width and height should be displayed here dynamically

De zangen van Maldoror

 

 

Zang 1, strofe 11

 

Een gezin rond een lamp die op tafel staat: ‘Jongen, geef de schaar eens aan, daar op die stoel.’

‘Hij ligt er niet, moeder.’

‘Ga hem dan uit de andere kamer halen. Weet je nog, lieve baas, dat we ons ooit een kind toewensten waarin we opnieuw geboren zouden worden, een kind dat ons op onze oude dag tot steun zou zijn?’

‘Ik weet het nog en God heeft ons verhoord. We hoeven ons ons lot op deze aarde niet te beklagen. Elke dag loven we de Voorzienigheid voor de weldaden die ze ons bewijst. Onze Édouard is in alles even bevallig als zijn moeder.’

‘En even kloek en manhaftig als zijn vader.’

‘Hier is de schaar, moeder. Ik heb hem eindelijk gevonden.’

Hij gaat weer aan het werk… Maar intussen is er bij de voordeur iemand verschenen, iemand die het tafereel dat zich voor zijn ogen afspeelt een poosje gadeslaat: ‘Wat moet dit schouwspel voorstellen! Heel wat mensen zijn minder gelukkig dan deze. Hoe maken ze zichzelf wijs dat ze van het leven houden? Ga weg, Maldoror, van deze vredige haard – jij hoort hier niet.’

Hij heeft zich teruggetrokken!

‘Ik weet niet hoe het komt, maar ik voel dat er in mijn binnenste een strijd woedt tussen de menselijke vermogens. Zonder dat ik weet waarom is het mij benauwd om het hart. De lucht is zwaar.’

‘Vrouw, ik voel precies hetzelfde als jij, ik beef van angst dat ons iets ergs overkomt. Laten we vertrouwen op God, hij is onze enige hoop en toeverlaat.’

‘Moeder, ik kan haast niet ademhalen, ik heb hoofdpijn.’

‘Jij ook al, jongen! Ik zal je voorhoofd en je slapen deppen met azijn.’

‘Nee, lieve moeder…’

Kijk, hij is zo moe dat hij achteroverleunt tegen de stoelleuning.

‘Er keert zich iets binnenstebuiten in mij, ik kan niet verklaren wat het is. Het minste of geringste ontstemt me.’

‘Wat zie je bleek! Voordat deze avond voorbij is, worden we vast alle drie door een of andere noodlottige gebeurtenis in de poel van de wanhoop gestort.’

In de verte hoor ik langgerekte kreten van de ijselijkste pijn.

‘Jongen!’

‘O, moeder!… Ik ben bang!’

‘Zeg eens gauw, doet het ergens zeer?’

‘Nee, moeder, het doet geen zeer… Het is niet waar wat ik zeg.’

De vader is nog niet van zijn verbazing bekomen: ‘Dat soort geschreeuw hoor je af en toe in de stilte van een sterreloze nacht. Hoewel wij dit geschreeuw nu horen, is de man die schreeuwt niet vlakbij, want zulk gekerm is hoorbaar op drie mijl afstand, het wordt door de wind van de ene stad naar de andere meegevoerd. Er is mij vaak over het verschijnsel verteld, maar ik had nog nooit de gelegenheid om het zelf van nabij mee te maken. Vrouw, je had het over ongeluk. Als er ooit echt ongeluk heeft bestaan in de lange spiraal van de tijd, dan is het wel het ongeluk van de man die nu de slaap van zijn medemensen verstoort…’

In de verte hoor ik langgerekte kreten van de ijselijkste pijn.

‘De hemel geve dat zijn geboorte geen ramp is voor zijn land, het land dat hem verstoten heeft. Hij trekt van streek naar streek, wekt overal afschuw. Sommigen zeggen dat hij sinds zijn kindertijd gebukt gaat onder een soort van aangeboren waanzin. Anderen menen te weten dat hij, uit instinct, buitengewoon wreed is, iets waar hij zich zelf voor schaamt, en dat zijn ouders om die reden zijn gestorven van verdriet. Er zijn er ook die beweren dat hij in zijn jeugd met een bijnaam werd opgezadeld en dat hij daar in zijn latere leven ontroostbaar over bleef, want voor zijn gekwetste waardigheid was dat het overduidelijke bewijs dat de mensen boosaardig zijn, een boosaardigheid die zich al in hun kleuterjaren uit om later alleen maar toe te nemen. Die bijnaam was de vampier!…’

In de verte hoor ik langgerekte kreten van de ijselijkste pijn.

‘Ook zeggen ze dat gruwelijke nachtmerries hem overdag en ’s nachts zonder ophouden uit zijn mond en oren doen bloeden en dat er spoken op de rand van zijn bed komen zitten die hem, tegen hun wil voortgedreven door een onbekende kracht, nu eens zachtjes, dan weer brullend als vechtersbazen, deze nog steeds schrijnende, nog steeds afstotelijke bijnaam met nietsontziende hardnekkigheid in het gezicht slingeren, een bijnaam die pas zal ondergaan met het heelal. Sommigen beweren zelfs dat hij tot die toestand is gebracht door de liefde, of dat dat geschreeuw getuigt van berouw over een misdaad die verborgen ligt in de nacht van zijn geheimzinnige verleden. Maar de meesten denken dat hij wordt gemarteld door mateloze trots, net als ooit Satan, en dat hij godgelijk zou willen zijn…’

In de verte hoor ik langgerekte kreten van de ijselijkste pijn.

‘Dat zijn geen alledaagse ontboezemingen, jongen – het spijt me dat je die op jouw leeftijd hebt moeten aanhoren, en ik hoop dat je die man nooit zult nadoen.’

‘Geef antwoord, lieve Édouard, zeg dat je die man nooit zult nadoen.’

‘O liefste moeder, aan wie ik het leven te danken heb, ik beloof je, als de heilige belofte van een kind iets waard is, dat ik die man nooit zal nadoen.’

‘Goed zo, jongen, je moet je moeder gehoorzamen, waar en wanneer dan ook.’

Het gekerm is niet meer hoorbaar.

‘Vrouw, ben je klaar met je werk?’

‘Ik moet aan dit hemd nog een paar steekjes afwerken, hoewel het al laat is.’

‘Ik heb het hoofdstuk waaraan ik was begonnen ook nog niet uit. We zullen gebruikmaken van het laatste licht, want er zit bijna geen olie meer in de lamp, en allebei ons werk afmaken…’

De jongen roept uit: ‘Als God ons maar het leven spaart!’

‘Stralende engel, kom bij mij, van de ochtend tot de avond mag je wandelen door de weiden, werken hoef je niet meer. Mijn schitterende paleis is gebouwd met muren van zilver, zuilen van goud en deuren van diamant. Je mag naar bed wanneer je wilt, bij het klinken van hemelse muziek, zonder te bidden voor het slapengaan. Als ’s morgens de zon opkomt met zijn schitterende licht en de blije leeuwerik zijn trillers hoog in de lucht met zich meevoert, zover het oog reikt, mag jij in bed blijven liggen, tot je daar genoeg van hebt. Je loopt op de kostbaarste tapijten, je wordt voortdurend omhuld door een atmosfeer waarin de aromatische essences van de geurigste bloemen zich vermengen.’

‘Het is tijd dat we lichaam en geest laten rusten. Kom overeind, huismoeder, op je gespierde enkels. Je stramme vingers mogen nu met recht de naald van overdreven arbeid neerleggen. Uitersten zijn nergens goed voor.’

‘O, wat een zalig leventje zul je leiden! Je krijgt een toverring van mij: wanneer je de robijn omdraait, word je onzichtbaar, zoals de prinsen in sprookjes.’

‘Leg je alledaagse wapens weg in de opbergkast, dan ruim ook ik mijn spullen op.’

‘Wanneer je die robijn dan weer naar zijn gewone stand terugdraait, zul je opnieuw verschijnen zoals de natuur je geschapen heeft, o jonge tovenaar. Dit alles omdat ik van je hou en omdat ik je gelukkig wil maken.’

‘Ga weg, wie je ook bent – haal je hand van mijn schouder.’

‘Slaap nog niet in, jongen, laat je niet wiegen door dromen uit je kindertijd – het gemeenschappelijke gebed is niet begonnen en je kleren liggen nog niet netjes op de stoel… Op de knieën! Eeuwige schepper van het heelal, gij toont uw onuitputtelijke goedheid tot in de kleinste dingen.’

‘Hou je dan niet van heldere beken waar duizenden visjes in voortglijden, rode, blauwe en zilverachtige? Je zult ze vangen met een zo mooi schepnet dat ze er als vanzelf door worden aangetrokken, totdat het vol is. Door het wateroppervlak zie je blinkende kiezels, gladder dan marmer.’

‘Moeder, zie je die klauwen – ik wantrouw hem, maar mijn geweten is rustig, want ik heb mezelf niets te verwijten.’

‘Gij ziet ons aan uw voeten geknield, overweldigd door het gevoel van uw grootheid. Zou enige hoogmoedige gedachte onze verbeelding binnendringen, dan verwerpen we die gedachte direct met het spuug van de verachting en offeren we haar onherroepelijk voor u op.’

‘Je zult erin baden met kleine meisjes die hun armen om je heen slaan. Eenmaal uit bad vlechten ze voor jou kransen van rozen en anjers. Ze hebben transparante vlindervleugels en lange golvende lokken die los om hun lieftallige voorhoofd hangen.’

‘Al was jouw paleis mooier dan kristal, dan nog zou ik dit huis niet verlaten om met je mee te gaan. Volgens mij ben jij gewoon een bedrieger, anders zou je niet zo zacht tegen me praten, uit angst dat ze je horen. Weglopen van je ouders is een slechte daad. Ik zou nooit een ondankbare zoon willen zijn. En die kleine meisjes van jou, die zijn niet zo mooi als de ogen van mijn moeder.’

‘Ons hele leven hebben we ons uitgeput in lofzangen te uwer ere en glorie. Zo zijn we tot nu toe geweest, zo zullen we blijven, tot het moment dat we van u het bevel ontvangen deze aarde te verlaten.’

‘Ze zullen je op al je wenken bedienen en er alles aan doen om jou te behagen. Wil je de vogel die nooit rust, dan halen ze hem voor je. Wil je de wagen van sneeuw die in een oogwenk naar de zon voert, dan halen ze hem voor je. Wat zouden ze niet voor je halen! Ze zouden zelfs de vlieger voor je halen, groot als een toren, die verstopt zit op de maan, en met aan zijn staart, aan zijden koordjes, allerlei soorten hangende vogels. Pas maar op, jij… Luister naar mijn raad.’

‘Doe wat je niet laten kan, maar ik wil het gebed niet onderbreken, om hulp roepen doe ik niet. Je lichaam verdampt zodra ik het weg wil duwen, maar ik ben heus niet bang voor je.’

‘In uw bijzijn is er niets groot, tenzij de gloed die door een onbedorven hart wordt uitgestraald.’

‘Denk na over wat ik je gezegd heb, of het zal je berouwen.’

‘Hemelse vader, bezweer, bezweer het onheil dat ons gezin kan treffen.’

‘Je wilt dus niet weggaan, kwade geest?’

‘Behoed deze teerbeminde echtgenote, die me telkens als ik de moed verloor heeft getroost…’

‘Omdat je me afwijst, zal ik je laten huilen en tandenknarsen als een gehangene.’

‘En deze liefhebbende zoon, wiens kuise lippen nog maar net opengaan voor de kussen van de dageraad des levens.’

‘Moeder, hij wurgt me… Vader, help… Ik krijg geen adem meer… Jullie zegen!’

Een schreeuw van grenzeloze ironie stijgt op. Zie hoe de adelaars verdoofd uit de hoge wolken neertuimelen en rondtollen, letterlijk geveld door de zuil van lucht.

‘Zijn hart klopt niet meer… En ook zij is dood, tegelijk met de vrucht van haar schoot, een vrucht die ik niet meer herken, zo zwaar verminkt is die… Mijn echtgenote!… Mijn zoon!… Ik herinner me een tijd, lang geleden, dat ik echtgenoot en vader was.’

Tegenover het tafereel dat zich voor zijn ogen afspeelde, had hij bij zichzelf gezegd dat hij dit onrecht niet hoefde te dulden. Als de macht die de helse geesten hem hebben geschonken, of liever gezegd die hij uit zichzelf put, zijn werking heeft, dan zou dat kind, voordat de nacht verstreken was, het leven erbij ingeschoten hebben.

 

 

Zang 6, strofe 3, hoofdstuk 1

 

De winkels van de Rue Vivienne etaleren hun rijkdommen voor verrukte blikken. Mahoniehouten kistjes en gouden horloges, door talrijke gaslantaarns beschenen, verspreiden verblindende lichtboeketten door de vitrines. De klok van de Beurs slaat acht uur: de avond is jong! De laatste klepelslag heeft nog maar net weerklonken of de straat, de naam ervan werd reeds vermeld, begint te beven en schudt op zijn grondvesten vanaf de Place Royale tot aan de Boulevard Montmartre. Wandelaars versnellen hun pas en trekken zich peinzend in hun woningen terug. Een vrouw zakt buiten kennis op het asfalt neer. Niemand helpt haar overeind; iedereen maakt zich het liefst als de weerlicht uit de voeten. Luiken worden woest dichtgeslagen en bewoners kruipen diep weg onder hun dekens. Het lijkt wel of de builenpest is uitgebroken. Terwijl het grootste deel van de stad zich klaarmaakt om onder te duiken in nachtelijk uitgaansvertier, blijkt de Rue Vivienne plotseling in de ijzige greep van een soort verstening. Als een hart dat niet langer liefheeft, is in de straat nu alle leven gedoofd. Maar algauw verbreidt het nieuws van het gebeurde zich onder de andere lagen van de bevolking, en over de roemrijke hoofdstad hangt een doffe stilte. Waar zijn de gaslantaarns gebleven? Wat is er geworden van de straatmadeliefjes? Niets… stilte en duisternis! Een uil die, met een gebroken poot, in een kaarsrechte lijn over de Madeleinekerk vliegt en dan zijn wieken uitslaat richting de monumentale zuilen van de Barrière du Trône, roept uit: ‘Er is onheil op komst.’ Welnu, in dit oord, dat mijn pen (een ware vriend, die voor mij als handlanger fungeert) zojuist geheimzinnig heeft gemaakt, zul je, als je kijkt naar de plaats waar de Rue Colbert zich verenigt met de Rue Vivienne, juister gezegd naar de hoek gevormd door de kruising van die twee straten, de gestalte zien van een personage dat zich met lichte tred voortbeweegt richting de boulevards. Maar kom je dichterbij, op zodanige wijze dat je niet zelf de aandacht van die voorbijganger trekt, dan merk je, aangenaam verbaasd, dat hij jong is! Uit de verte zou je hem namelijk voor een man op leeftijd hebben aangezien. De som der dagen is niet meer van belang wanneer het erom gaat het intellectuele vermogen van een ernstig gezicht te taxeren. Ik versta de kunst iemands leeftijd af te lezen uit de fysionomische lijnen van zijn voorhoofd: hij is zestien jaar en vier maanden oud! Hij is mooi als de intrekbaarheid van roofvogelklauwen; of ook, als de onvoorspelbaarheid van spierbewegingen in verwonde weke delen van de nekstreek; of nog eerder, als die eeuwige rattenklem, steeds opnieuw door het gevangen dier opgespannen, die volautomatisch een oneindige hoeveelheid knaagdieren vangt en zelfs onder het stro verstopt functioneert; en vooral, als de toevallige ontmoeting op een sectietafel van een naaimachine en een paraplu! Mervyn, die zoon van het blonde Engeland, heeft zojuist bij zijn leraar een schermles gevolgd en ingepakt in zijn Schotse ruit keert hij terug naar zijn ouders. Het is halfnegen en hij hoopt om negen uur thuis te komen; het is behoorlijk aanmatigend van hem om te veinzen dat hij zeker weet wat de toekomst brengen zal. Kan een of ander onverwacht obstakel hem niet de weg versperren? En zou die omstandigheid zó zeldzaam zijn dat hij haar met reden als een uitzondering beschouwt? Waarom beschouwt hij het voorrecht dat hij tot nog toe niet ongerust is geweest en zich als het ware gelukkig heeft kunnen voelen niet eerder als iets abnormaals? Met welk recht immers meent hij ongedeerd zijn woonhuis te kunnen bereiken, terwijl iemand hem loopt te bespieden en hem onbemerkt volgt als zijn toekomstige prooi? (Het zou wel van heel weinig vertrouwdheid met zijn beroep van sensatieschrijver getuigen om niet, op zijn minst, zulke restrictieve vragen naar voren te brengen, waarna onmiddellijk de zin komt die ik op het punt sta te voltooien.) U hebt de denkbeeldige held herkend wiens persoonlijkheid met de door hem uitgeoefende druk mijn beklagenswaardige verstand al geruime tijd aan het slopen is! Nu eens komt Maldoror dicht bij Mervyn, om de gelaatstrekken van die jongen in zijn geheugen te prenten, dan weer deinst hij in een terugtrekkende beweging achteruit, zoals de Australische boemerang in het tweede deel van de door hem afgelegde baan, of liever, zoals een afgevuurde helse machine. In dubio over wat hem te doen staat. Maar zijn bewustzijn voelt geen enkel symptoom van emotie, hoe embryogenetisch ook, zoals u ten onrechte zou kunnen denken. Ik zag dat hij zich een ogenblik in tegengestelde richting verwijderde; werd hij door berouw gekweld? Maar daar maakte hij rechtsomkeert, met nog meer verbetenheid dan eerst. Mervyn weet niet waarom zijn slaapaderen zo hard kloppen, en hij verhaast zijn pas, achtervolgd door een angst waarvan hij en u tevergeefs de oorzaak zoeken. We moeten hem nageven dat hij ijverig probeert het raadsel te ontsluieren. Waarom kijkt hij niet achterom? Dan zou hij alles begrijpen. Denken we ooit aan de eenvoudigste manieren waarmee we een einde kunnen maken aan een alarmerende toestand? Wanneer een schooier door een voorstadsbuurt stiefelt, met een slakom witte wijn in zijn kraag en zijn kiel aan flarden, en als hij dan naast een grenssteen een oude, pezige kater ziet, een tijdgenoot van de nog door onze vaders bijgewoonde revoluties, die droefgeestig zit te staren naar de op de ingeslapen vlakte neerzijgende manestralen, dan treedt hij achterbaks langs een bochtige weg naar voren en geeft een teken aan een krompotige hond, die eropaf stuift. Het nobele dier van het kattenras wacht zijn tegenstander moedig op en verkoopt zijn leven zo duur mogelijk. Morgen koopt een of andere lompengaarder een elektriseerbaar vachtje. Waarom vluchtte hij dan niet? Het was zo gemakkelijk. Maar in het geval dat ons hier en nu bezighoudt, wordt het gevaar door Mervyns eigen onwetendheid nog verergerd. Hij heeft wel een paar, zij het uiterst zeldzame, heldere ogenblikken, en ik zal hier niet omstandig aantonen in hoeveel wazigheid zijn geest is gehuld; intussen is hij onmogelijk in staat te raden wat er echt aan de hand is. Hij heeft geen profetische gaven, het tegendeel beweer ik niet, en hij kent zichzelf niet het vermogen toe ze te hebben. Aangekomen bij de drukke verkeersader slaat hij rechtsaf en loopt de Boulevard Poissonnière en de Boulevard de Bonne-Nouvelle af. Op dat punt van zijn weg slaat hij de Rue du Faubourg Saint-Denis in, laat het station van de spoorlijn naar Straatsburg achter zich en blijft staan voor een hoge poort, vlak voordat hij de dwarsliggende Rue Lafayette heeft bereikt. Aangezien u mij aanraadt op deze plaats de eerste strofe te besluiten, wil ik me voor één keer voegen naar uw wens. Beseft u wel dat er, als ik denk aan de ijzeren ring die door de hand van een maniak onder steen is verstopt, een onbedwingbare huivering door mijn haren gaat?

 

Vertaling uit het Frans: Rokus Hofstede

• Oorspronkelijke uitgave: Le Comte de Lautréamont, Les Chants de Maldoror, Parijs, Albert Lacroix, 1869, pp. 35-43, 288-292. Zie ook: Lautréamont, Œuvres complètes, Parijs, Gallimard, 2009, pp. 58-64, pp. 226-229.