width and height should be displayed here dynamically

Lukraak in de massa schieten: surrealisme en moraal

In januari 1930 staat André Breton, net drieëndertig jaar oud, met gesloten ogen op de cover van een publicatie. Hij draagt een doornenkroon: bloed parelt en druipt over zijn gezicht, en hij lijkt eerder dood dan dromend. De titel van het pamflet van vier pagina’s prijkt, onderlijnd en in vette drukletters, boven zijn hoofd. De verrijzenis die de fotomontage hem lijkt te beloven, wordt Breton door de titel brutaal ontzegd. Het pamflet verklaart de valse profeet van het surrealisme dood en reduceert hem tot een rottend lijk.

Met Un Cadavre wordt Breton in 1930 de rekening gepresenteerd door ex-surrealisten, die hij een jaar eerder te kijk had gezet in zijn Second Manifeste. De toon van de teksten, van onder anderen Bataille, Desnos, Queneau en Leiris, is hard en het pamflet vervalt nu en dan tot een scheldpartij. Maar dat belet niet dat de bijdragen een rode draad hebben: Breton wordt principieel een autoritaire leidingstijl verweten, die gepaard gaat met – volgens de afvallige apostelen – hypocriet gemoraliseer, wat hem titels als ‘flik’ en ‘pastoor’ oplevert. Het epitheton ‘paus van het surrealisme’ wordt gretig gebezigd, tot grote ergernis van Breton.

Dit beeld blijft herkenbaar, en terecht. Breton zette andere surrealisten uit de beweging, met vaak kleinzielige motieven. Robert Desnos werd ‘verketterd’ omdat hij occasioneel aan journalistiek deed en het lef had verzen in alexandrijnen te schrijven. Anderen werd de deur gewezen om persoonlijke redenen: Max Morise had een affaire met Simone Kahn toen zij nog Simone Breton heette. Zulke uitsluitingen zijn moeilijk te verzoenen met het emancipatorische en revolutionaire karakter van Bretons programmatische teksten. Hetzelfde geldt voor zijn negatieve houding tegenover homoseksualiteit en voor het problematische vrouwbeeld dat uit sommige van zijn teksten spreekt. Breton wil met zijn surrealisme de mens bevrijden, maar maakt er een eng keurslijf van waarin zijn persoonlijke voorkeuren bepalend zijn.

Het beeld van Breton als schijnheilige paus is echter in die mate een cliché geworden dat het een goed begrip van zijn surrealisme in de weg staat. Een frisse blik op Bretons hypocrisie is daarom nodig, niet om hem als Messias te laten verrijzen, maar om zijn kadaver te dissecteren. Breton breekt nu en dan flagrant met de revolutionaire moraal van het surrealisme, niet zozeer omdat hij niet bereid zou zijn de uiterste consequenties van die moraal te aanvaarden, maar eerder omdat die moraal zelf niet sterk genoeg is om een terugval in kleinburgerlijkheid te voorkomen. Het resultaat is, onwillekeurig, een kritiek op de moraal van het surrealisme.

Dat zo’n surrealistische moraal überhaupt bestaat, kan verwondering wekken. In 1924, in zijn Manifeste du surréalisme, definieert Breton de stroming als een ‘puur psychisch automatisme […] vrij van iedere esthetische of ethische vooringenomenheid’.[1] Het surrealisme wil, aldus Breton, het echte denken tot uitdrukking brengen, als een onbewust denken dat, volgens een formulering van Aragon in Le Paysan de Paris, ons bewuste denken ‘omvat’.[2] Het bewuste denken, onze rede, onze esthetische en morele oordelen, zijn slechts manifestaties van (en reacties op) een ‘echt’ en dieper gelegen denken, dat zich toont wanneer de rede verslapt, in de (dag)droom en in het automatisme.

De zuiverheid van het automatisme hangt af van de mate waarin de surrealist in staat is het bewuste denken ‘passief’ te houden en dus ontvankelijk wordt voor wat er zich in het denken, maar buiten het bewustzijn, aandient. Het bewuste denken neigt ernaar in te grijpen wanneer onbewuste inhoud opborrelt, en die te censureren op grond van esthetische of morele bezorgdheden. De passiviteit van de surrealist in het automatisme is een poging om die censuur, die het ‘echte’ denken belet zich te manifesteren, stil te leggen, of zelfs, zoals Breton in het eerste manifest suggereert, definitief te vernietigen, zodat de primordiale eenheid van de mens, door de censuur van het bewustzijn deels van zichzelf vervreemd, hersteld wordt.

De moraal is dus in de eerste plaats een obstakel, een beletsel voor de vrije expressie van het ‘echte denken’ dat, net als de droom, voorbij goed en kwaad opereert. Toch legt Breton de moraal niet zomaar naast zich neer. Hij gaat op zoek naar een nieuwe moraal, waarin het ‘echte denken’ een plaats kan krijgen zonder erdoor onderdrukt te worden. Zoals hij stelt in het eerste manifest: ‘Een nieuwe moraal zal de huidige moraal moeten vervangen, die de oorzaak is van al onze ellende.’[3]

In een interview uit 1966, naar aanleiding van het overlijden van Breton, heeft Michel Foucault deze surrealistische wending naar een nieuwe moraal goed gevat: ‘In zekere zin heeft Breton de literatuur gehermoraliseerd door haar volledig te demoraliseren. De ethiek van het schrijven ligt niet meer in wat men te zeggen heeft, in de ideeën die men uitdrukt, maar in de schrijfdaad zelf.’[4] En Gérard Legrand, met wie Breton zijn laatste grote werk schreef (L’art magique, uit 1957), herinnert zich een conversatie waarin Breton bevestigt dat ‘de enige eis waaraan een dictee van het denken, gelijkwaardig aan een zuiver psychisch automatisme, moet voldoen altijd al een morele eis is, namelijk die van authenticiteit’.[5]

De morele waarde van een surrealistische of automatische daad – synoniemen tijdens de eerste jaren van de beweging – komt los te staan van zowel de intentie achter als het resultaat van die daad, of juister: die waarde is omgekeerd evenredig aan de mate waarin de daad gesteld wordt met een intentioneel resultaat voor ogen. De surrealistische moraal demoraliseert de daad, door onverschillig of zelfs afkeurend te staan tegenover goede zowel als kwade intenties. De daad wordt vervolgens opnieuw gemoraliseerd door het morele criterium te verschuiven naar de (afwezigheid van de) intentie als zodanig. Breton stelt het beknopt: ‘Het wil mij voorkomen dat elke daad in zichzelf haar rechtvaardiging draagt […].’[6]

Een hypothetisch scenario in een lange voetnoot uit het eerste manifest illustreert dat.

‘[I]k zou willen weten hoe de eerste strafbare feiten van onbetwistbaar surrealistisch karakter berecht zullen worden. […] [D]e beschuldigde heeft een boek gepubliceerd dat de openbare zeden schendt; door enkele ‘zeer eerbare’ medeburgers wordt hij ook van laster beschuldigd; en allerlei andere zware feiten worden hem ten laste gelegd, zoals belediging van het leger, oproep tot moord, tot verkrachting, enz. De beschuldigde gaat trouwens meteen akkoord met de beschuldigingen en ‘brandmerkt’ het merendeel van de uitgedrukte ideeën. Ter zijner verdediging stelt hij enkel dat hij zichzelf niet als de auteur van zijn boek beschouwt, gezien het duidelijk een surrealistisch product is, wat elke vraag naar de verdienste of schuld van degene die het ondertekent, uitsluit […] en dat hij op zijn minst even vreemd is aan de gewraakte tekst als de Voorzitter van het Tribunaal.'[7]

De surrealistische moraal onttrekt zich dus aan de moraal van ‘eerbare’ burgers, omdat de automatische daad, in zekere zin, in afwezigheid van de dader wordt gesteld, waardoor begrippen als ‘schuld’ en ‘verdienste’ niet langer van toepassing zijn. Omdat een surrealistische tekst geschreven wordt ‘zonder vooropgesteld onderwerp’ en zonder intentie – behalve dan de intentie om het échte denken tot uitdrukking te brengen – kan de auteur nadien de ‘eigen’ tekst veroordelen zonder dat dit een contradictie inhoudt.

Wat Breton echter niet doet, ook niet bij monde van zijn hypothetische surrealist, is het automatisch handelen als zodanig veroordelen. De morele waarde van het automatisch schrijven, als dat tenminste zuiver automatisch is, staat los van de inhoud of de effecten van de automatische tekst. Dat schrijven zelf onttrekt zich aan de gangbare moraal, is in dat opzicht amoreel en leidt tot wat Foucault omschreef als de ‘demoralisering’ van de literatuur. Het surrealistische project rust precies op de overtuiging dat wat amoreel is ten opzichte van de gangbare moraal eigenlijk, volgens een nieuwe, authentiekere moraal, ‘goed’ is. Het automatisme legt een mentale activiteit bloot die aan de traditionele moraal ontsnapt, maar die, als doel van het surrealisme, door de surrealist als ‘goed’ geaffirmeerd moet worden.

Hoewel het automatisme op het eerste gezicht in een moreel vacuüm beoefend wordt, is het voor Breton dus wel degelijk moreel geladen. Surrealisten die met andere (esthetische, morele of financiële) intenties werk produceren, kan hij daarom berispen of excommuniceren op morele gronden. Het is niet hier dat Bretons hypocrisie te situeren valt. Hij houdt consequent vast aan het ideaal van het automatisme, zelfs wanneer de donkere kanten ervan duidelijk worden. In het Second Manifeste du surréalisme omschrijft hij ‘de eenvoudigste surrealistische daad’ als ‘met getrokken pistolen de straat opgaan en lukraak in de massa schieten’.[8] Het bepalende woord is ‘lukraak’: zelfs de meest gewelddadige handelingen zijn in het surrealisme moreel verdedigbaar als ze voortkomen uit een zuivere impuls, die niet door bewuste intenties ingeperkt of geremd wordt. Zelfs zo’n extreme daad draagt ‘haar eigen legitimatie in zich’. De vraag is wel waarom Breton het nodig vindt om zo’n extreem gewelddadige actie als voorbeeld te nemen van de ‘meest simpele surrealistische daad’. In principe komt eender welke handeling in aanmerking. Een plausibele reden is dat er geen extern criterium voorhanden is om een surrealistische van een niet-surrealistische daad te onderscheiden. Al wat zonder intentie gedaan wordt, kan in theorie op identieke wijze intentioneel uitgevoerd worden. Zowel de intentie als de afwezigheid ervan blijven in de praktijk onzichtbaar.

Bretons poëzie kan dit illustreren. Het eerste gedicht uit de bundel Poisson soluble (1924), volgens Breton ‘zuiver automatisch’ geschreven, bevat bijvoorbeeld de volgende zin: ‘In de verte zie ik niet langer helder, het is alsof er zich een waterval geplaatst heeft tussen het theater van mijn leven en mezelf, die daarin niet de hoofdrol speelt.’[9] De beeldspraak is misschien niet klassiek of evident, maar welke dichter zou dit niet bewust en beredeneerd hebben kunnen schrijven? Het surrealisme dreigt hier onzichtbaar te worden: automatisme kan banale teksten, beelden en daden voortbrengen, zonder dat die banaliteit voor Breton afbreuk doet aan de intrinsieke waarde van het automatisme zelf. De differentie tussen automatisme en non-automatisme, cruciaal voor de identiteit van het surrealisme, toont zich enkel wanneer de automatische daad zo onvoorspelbaar, zo wars van conventie en gezond verstand is, dat er iets van die oorspronkelijke andersheid in doorschemert.

Het verklaart ook Bretons bezwaren tegen de alexandrijnen van Desnos. In de vroege jaren twintig was Breton uitermate enthousiast over Desnos’ experimenten met het automatisme, waarbij hij vanuit een halfslaap schreef, sprak en tekende. In het eerste Manifeste oordeelt Breton dat het Desnos is ‘die de surrealistische waarheid misschien het dichtst van allemaal heeft benaderd’.[10] Ongetwijfeld de bekendste zin die deze slaapexperimenten opleverden, is het (moeilijk vertaalbare) ‘le volubilis et je sais l’hypoténuse’, dat Breton enkele maanden later zou overnemen als titel van een automatisch gedicht, in de bundel Claire de terre. Deze frase, die breekt met veel poëtische en literaire conventies, is de literaire tegenhanger van de misdaad die Breton als de ‘meest simpele surrealistische daad’ naar voren schuift. Wanneer Desnos enkele jaren later weer ‘reguliere’ verzen gaat schrijven, dreigt hij de zichtbaarheid van de surrealistische inspiratie teniet te doen. Het schandaal van de vroege experimenten verdwijnt achter conventie.

Toch belet in principe niets dat het ‘echte denken’ zich in klassieke verzen zou uitdrukken. Waarom zou dat denken minder authentiek of vrij spreken in alexandrijnen? Breton, Aragon en Éluard hebben automatische sonnetten geschreven, en sommige verzen van Desnos die tijdens slaapsessies ontstonden zijn helemaal niet buitenissig.[11] Desnos diende Breton in 1930 van repliek, en in zijn zelfgeschreven toelichting bij de bundel Corps et biens schemeren duidelijk diens principes door:

‘Want is het geen bewijs van vrijheid om, in 1930, naar believen in alexandrijnen te kunnen schrijven?… Met dien verstande dat het alexandrijn erbij wint als het wat mishandeld wordt en dat, nu het vers vrij is, de alexandrijn slechts één verschijningsvorm van het vrije vers is. De ars poetica van Robert Desnos […] laat zich in twee woorden vatten: alles mag [Toutes licences].'[12]

Desnos toont dat hij goed begrijpt waar de zwakke plek van Bretons surrealisme te vinden is. Ook voor Breton ‘mag alles’, maar wel op voorwaarde dat het exclusief uit het onbewuste komt. Daarom neigt hij ernaar enkel de meest vernieuwende en uit de band springende voorbeelden van automatisme te aanvaarden en de facto een nieuwe censuur in te voeren.

Bretons nadruk op misdaad en transgressie – die bij heel wat medesurrealisten terug te vinden is – laat zich verklaren door het feit dat de surrealistische moraal enkel zichtbaar wordt door te breken met de gangbare moraal.[13] De surrealistische daad moet daarom de misdaad, dat wil zeggen de bewuste overtreding van de moraal van ‘eerbare burgers’, simuleren. De ware differentie tussen beide moralen blijft aan het zicht onttrokken, maar Breton kan zo vermijden dat het surrealisme onzichtbaar wordt.

Als de zichtbaarheid van het surrealisme afhangt van de mate waarin het breekt met wat gangbaar is, en als de surrealistische daad enkel als misdaad kan verschijnen, blijft Bretons ‘hermoralisering’ dan niet gebonden aan die oorspronkelijke moraal? Een misdaad is een misdaad omdat de moraal erdoor overtreden wordt; zonder wet geen criminaliteit. En riskeert de nieuwe moraal van het surrealisme, door zich met de transgressie te associëren, uiteindelijk geen ophemeling van het kwaad of een vorm van hedonisme te worden?

Breton was zich van dit risico bewust. Hij wou vermijden het ‘dictee van het denken’ te reduceren tot een excuus om hedonistische uitspattingen te legitimeren. Dit toont zich, bijvoorbeeld, in de twaalf groepsgesprekken over seksualiteit die de surrealisten tussen 1928 en 1932 organiseerden. In het tweede gesprek, waarvan een transcriptie in het elfde nummer van La Révolution surréaliste verscheen, spreekt Breton zich uit tegen het libertinisme, dat hij eigenlijk als hedonisme definieert:

Jacques Prévert: Breton, wat begrijpt u onder libertinisme?

André Breton: Genot omwille van het genot.

Raymond Queneau: Keurt u dat wel of niet goed?

André Breton: Ik keur het uitdrukkelijk af.[14]

Op het eerste gezicht is dit een klassiek voorbeeld van de hypocrisie waarvan Breton zo vaak is beschuldigd: terwijl hij in zijn boeken ijvert voor een bevrijding van de liefde, keurt hij de vrije liefde af. In de eerste van de twaalf groepsgesprekken pleit hij voor de sluiting van bordelen ‘omdat het plekken zijn waar voor alles betaald moet worden, en omdat zij mij doen denken aan gestichten en gevangenissen’.[15] Het toont een conservatief trekje van de bourgeoisjongen die Breton was, maar het libertinisme, het bewust nastreven van het genot om het genot, is ook een soort negatieve tegenhanger van Desnos’ reguliere verzen. Waar dergelijke poëzie de surrealistische daad dreigde te verhullen achter de conventie, daar doet het libertinisme hetzelfde met misdaad. Wie een bordeel bezoekt, breekt met de gangbare moraal, maar begaat net zomin een surrealistische daad als iemand die een traditioneel sonnet schrijft. Beide zijn niet per definitie onverzoenbaar met de surrealistische daad, maar dragen wel het risico in zich dat de eigenheid van het surrealisme onzichtbaar wordt.

Anders dan in de polemiek met Desnos, lijkt Breton deze keer de voor de hand liggende repliek wel voor te zijn geweest. In de transcriptie van het gesprek over libertinisme voegt Breton namelijk nog iets toe aan zijn categorieke afkeuring. Het libertinisme is verwerpelijk, ‘behalve waar het een zeer verheven idee van de liefde dient’.[16] Breton had hier wellicht De Sade in gedachten, een van de voornaamste goden in het surrealistische pantheon en de libertijn bij uitstek, die hij in een eerder gesprek een gelijkaardige uitzondering gunde:

Raymond Queneau: Ik stel vast dat er bij de surrealisten een eigenaardig vooroordeel over homoseksualiteit leeft.

André Breton: Ik beschuldig de homoseksuelen ervan de maatschappelijke tolerantie met een geestelijk en moreel tekort op te zadelen, dat gewoonte dreigt te worden en iedere door mij gerespecteerde onderneming verlamt. Ik maak een uitzondering voor de afwijkende opvatting (die haar weerga niet kent) van De Sade […].

Pierre Naville: Hoe rechtvaardigt u deze uitzonderingen?

André Breton: Omdat per slot van rekening, voor iemand als Markies de Sade alles geoorloofd is, voor hem is seksuele vrijheid een zaak van leven en dood.[17]

Het lijkt, opnieuw, hypocriet. Maar ook hier loont het de moeite om de onderliggende redenering naar de oppervlakte te brengen. Volgens de moraal van het surrealisme ‘mag alles’ zolang het spontaan voortkomt uit het onbewuste en er geen bewuste intentie mee gemoeid is. Het nieuwe, of andere, aan deze moraal toont zich echter enkel wanneer ze misdadig en apert breekt met de gangbare moraal. Het surrealisme kan daarom verward worden met een simpele omkering van die moraal, wat het radicaal andere perspectief van waaruit het surrealisme aan moraal wil doen aan het oog onttrekt. Breton verzet zich dus tegen libertijnse tendensen bij zijn medesurrealisten, die hij categoriek veroordeelt, maar met die veroordeling riskeert hij de gangbare moraal van de ‘eerbare burgers’ te herbevestigen. De functie van De Sade in de bovenstaande citaten is precies het vermijden van die herbevestiging. Het sadisme, zo impliceert Breton, is geen bewuste uitwerking van een ‘voorliefde voor het genot om het genot’, maar beantwoordt aan de diepste menselijke instincten, die De Sade niet laat inperken door de gangbare zeden en moraal. Voor Breton is de libertijn De Sade de uitzondering die de regel bevestigt.[18]

Breton, maar ook bijvoorbeeld Éluard, heeft dan ook vaak geprobeerd om het geweld van de Markies weg te moffelen of te saneren. Eerder dan de radicaal nieuwe goedheid van de surrealistische daad te affirmeren in de sadistische misdaad, neigen de surrealisten ernaar het schandaal van die misdaden te minimaliseren. Zo vindt Breton, in zijn Anthologie de l’humour noir (1940), het nodig om aan te geven dat ‘de misdaden die [De Sade] zijn eerste gevangenisstraffen opleverden véél minder afschuwelijk waren dan men beweert’.[19] Éluard schrijft zonder ironie dat De Sade ‘een systeem uitwerkte dat aan mensen van beide geslachten hun natuurlijke vrijheid teruggaf en een volwaardig gemeenschapsleven mogelijk maakte’.[20]

Het is moeilijk om in deze rechtvaardigingen (en verdraaiingen) iets anders te zien dan een knieval aan de moraal van de ‘eerbare burger’. Het surrealistische ideaal, geïncarneerd in De Sade, schuift subtiel maar onmiskenbaar op naar het goede van de gangbare moraal. Voor een man als De Sade mag dan ‘per definitie alles toegelaten zijn’, het zou een vergissing zijn te denken dat hij die absolute vrijheid gebruikt heeft om de gruwelijke misdaden te plegen waarmee zijn naam geassocieerd wordt. De Sade, zo lijken Breton en Éluard te suggereren, had au fond een goed hart, en zeker had hij het beste voor met zijn medemensen. Die goedheid is echter niet die van de nieuwe moraal van het surrealisme, die kan schitteren in de misdaad, maar van de oude moraal waartegen Breton zich zo verzet.

Het surrealisme blijft dus vatbaar voor het traditioneel goede. De oorzaak daarvan is het punt van waaruit Breton aan moraal doet. Dat punt valt namelijk niet samen met dat van de surrealistische daad. Anders geformuleerd: de moraal van het automatisme is geen automatische moraal. De surrealistische hermoralisering kan zichzelf niet gronden in de moraal die ze voorstaat: het morele oordeel dat de surrealistische daad ‘goed’ noemt omdat die daad onmiddellijk uit het onbewuste voortkomt, ondergraaft de eigen morele autoriteit met dat oordeel, dat zelf wel gegrond is in het bewuste denken. De surrealistische moralist staat daarom zelf altijd buiten het goede dat hij verdedigt.

Breton kan het automatisme moreel verdedigen, maar hij kan zich voor die verdediging niet op het automatisme beroepen. Dat maakt zijn positie precair, zoals die van de hypothetische surrealist in de voetnoot van het eerste manifest. Ook hij lijkt geen vaste grond te kunnen vinden in de surrealistische moraal. Hij verdedigt zijn onschuld: hij is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de gewraakte publicatie, en de automatische daad valt buiten het domein van schuld en verdienste. Zijn bewuste denken, zijn ‘ik’, was niet betrokken bij het schrijfproces, en kan dus niet aansprakelijk gesteld worden. Maar dat ‘ik’ ontsnapt daarmee niet aan de noodzaak om zich te verhouden tot het boek dat in zijn afwezigheid ontstaan is. En voor die verhouding zelf kan de surrealist zich niet op een nieuwe moraal beroepen, althans niet zonder meteen aan authenticiteit in te boeten. Om aan die schuld te ontkomen, keert de surrealist zich weer naar de oude moraal die de verhouding tot het automatisme wel stabiele grond kan bieden. En dus gaat hij uiteindelijk akkoord met de veroordeling van zijn boek.

Bretons hypocrisie, zijn afwisselend progressieve en conservatieve standpunten, zijn wispelturige gemoraliseer, zijn symptomen van eenzelfde probleem. Als surrealistische moralist moet hij zichzelf steeds weer buiten het goede van de eigen moraal plaatsen. Breton moet zijn morele oordelen vellen vanuit een positie die hij niet kan verdedigen, en die hem vatbaar maakt voor de legitimaties van de traditionele moraal. Bretons schijnheiligheid is dus altijd een onvermijdelijk gevolg van de moraal die hij in zijn teksten verdedigt – een moraal die zichzelf onmogelijk maakt.

 

Noten

1. André Breton, ‘Surrealistisch manifest’, in: Ferdinand Drijkoningen, Jan Fontijn, Mojmir Grygar (red.), Historische avantgarde. Programmatische teksten van het Italiaans Futurisme, het Russisch Futurisme, Dada, het Constructivisme, het Surrealisme en het Tsjechisch Poëtisme, Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1986 [1924], p. 303, vertaling Ferdinand Drijkoningen.

2. Louis Aragon, De boer van Parijs, Groningen, Historische uitgeverij, 1998 [1926], p. 118, vertaling Rokus Hofstede.

3. André Breton, ‘Manifeste du surréalisme’, in: Oeuvres complètes. Tome I, Parijs, Gallimard, 1988 [1924], p. 344.

4. Michel Foucault, ‘C’était un nageur entre deux mots’, in: Dits et écrits. Tome I: 1954-1969, Parijs, Gallimard, 1994 [1966], p. 556.

5. Gérard Legrand, André Breton en son temps, Parijs, Le Soleil noir, 1976, p. 139.

6. Op. cit. (noot 1), p. 291.

7. Op. cit. (noot 3), p. 344.

8. André Breton, ‘Tweede manifest van het surrealisme’, in: op. cit. (noot 1), p. 326, gewijzigde vertaling.

9. André Breton, Poisson soluble, in: Oeuvres complètes. Tome I, Parijs, Gallimard, 1988 [1924], p. 351. De opmerking over het gedicht staat in een brief van Breton aan Jean Gaulmier, 21 januari 1958, geciteerd in: Ibid., p. 1365.

10. Op. cit. (noot 1), p. 305.

11. Gérald Prunelle, ‘Le vers régulier chez les surréalistes, dedans ou dehors?’, in: Formules, nr. 11, 2007, p. 18.

12. Robert Desnos, Oeuvres, Parijs, Gallimard, 1999, p. 589.

13. Voor een goed overzicht, zie: Jonathan P. Eburne, Surrealism and the Art of Crime, Ithaca, Cornell University Press, 2008.

14. Jose Pierré (red.), Seksuele obsessies. Surrealistische séances, 1928-1932, Utrecht, Uitgeverij IJzer, p. 65, vertaling René Sanders, Willem Desmense, Rhodé Bouter.

15. Ibid., p. 45.

16. Ibid., p. 213. Deze toevoeging werd om onduidelijke redenen uit de eerste publicatie weggelaten, maar bevindt zich wel in de oorspronkelijke transcriptie.

17. Ibid., p. 37.

18. Voor een recente bespreking van de receptie van De Sade in het surrealisme, zie: Alyce Mahon, The Marquis de Sade and the Avant-Garde, Princeton, Princeton University Press, 2020, pp. 88-123.

19. André Breton, Anthologie de l’humour noir, in: Oeuvres complètes. Tome II, Parijs, Gallimard, 1992 [1940], p. 891.

20. Paul Éluard, ‘L’intelligence révolutionnaire. Le Marquis de Sade (1740-1814)’, in: Oeuvres complètes. Tome II, Parijs, Gallimard, 1968 [1927], p. 809.