width and height should be displayed here dynamically

Democratische verbeelding

Een themanummer van Open over populisme

Wie een tijdje ronddwaalt op de vele onlinediscussiefora die onze samenleving inmiddels telt, wordt snel getroffen door de felheid waarmee deelnemers elkaar voortdurend om ‘argumenten’ vragen. Hou op met dat schelden, stop met op de man te spelen, geef me argumenten, onderbouw je standpunt nu eens – foei! Je hebt geen argumenten! Je braakt maar wat slogans en oneliners uit! Je weet niet waarover je het hebt! Dagelijks kan je honderden pagina’s van dit soort dialogen lezen. Ze worden gekenmerkt door een spanning tussen een rationele en een irrationele verbeelding van politiek, tussen nuchtere argumenten en vlammende taal, tussen koele overtuiging en blinde haat. Men schreeuwt en brult naar elkaar, en wat men schreeuw en brult is een vraag om een redelijk en inhoudelijk debat.

 

Die spanning is voor de auteurs in het door Merijn Oudenampsen geredigeerde nummer van Open de kern van het democratische proces. Waar we de emotionaliteit en het gebrek aan argumentatie van dat soort schermutselingen doorgaans met ‘populisme’ in verband brengen, en dus met iets wat haaks staat op democratie, stellen de auteurs een genuanceerder beeld voor. Het politieke bedrijf heeft irrationaliteit nodig, en maakt daarom uitvoerig gebruik van mythen, verhalen en beelden – niet als franje of aankleding van de (redelijke en beargumenteerde, inhoudelijke) politiek, maar als kern van de politiek zelf. De auteurs volgen daarmee Ernesto Laclau, die een dergelijke these ontwikkelde in On Populist Reason [1]: plaats populisme niet buiten de politiek, maar er middenin. Zoniet riskeren we het politieke proces compleet fout te begrijpen. Figuren zoals Wilders, Fortuyn, Berlusconi en Dewinter – maar ook Obama, Blair en Chavez – kunnen we niet beoordelen zonder in te gaan op de manier waarop zij beelden van democratie ontwerpen en verspreiden, grote verhalen vertellen en hun politiek als een mythe van bevrijding en gerechtigheid aan de man brengen.

De bundel van Oudenampsen kan men uiteraard niet los zien van de enorme electorale verschuivingen in Nederland, waarbij tot voor kort hegemonische massapartijen zoals de CDA en de PvdA hun massabasis plots zagen afkalven ten voordele van Wilders’ Partij van de Vrijheid. Nederland ziet zich geconfronteerd met een nieuw rechts extremisme dat haaks staat op de eigen ingebeelde traditie van openheid, tolerantie en vrijheid, en er is een hele industrie van reflecties en analyses hierover op gang gekomen. [2] Oudenampsen is een jonge Nederlandse socioloog die onderzoek naar populisme combineert met sociaal en politiek activisme, en met journalistiek, en die voor de tien bijdragen in deze bundel beroep deed op Stephen Duncombe, Franco Berardi en Marco Jacquemet, Jolle Demmers en Sameer S. Mehendale, Yves Citton, Rudi Laermans en Ernesto Laclau, Nina Power, het Wu Ming Collectief, Aukje van Rooden en Willem Schinkel. Deze indrukwekkende pleïade van auteurs zet samen een sterk en overtuigend argument neer dat zich nadrukkelijk richt op het definiëren van de kern van ‘politiek’ als veld. En deze kern wordt afwisselend omschreven als de ‘nieuwe verbeeldingspolitiek’ (Oudenampsen), het scheppen van een in wezen lege en dus volkomen polyvalente ‘droom’ (Duncombe), een nieuwe ‘mythologie’ die concrete domeinen aan elkaar klinkt via een lege betekenaar – de grote leider, of lege begrippen zoals ‘de markt’ en ‘vrijheid’ (Citton, Laclau, Wu Ming, van Rooden) of een ‘nieuw democratisch verlangen’ (Schinkel). Het nieuwe wezen van politiek articuleert zich in relatie tot een neoliberale sociaal-economische orde, en die orde is er gekomen na het einde van de Koude Oorlog.

Nu sta ikzelf nogal huiverig tegenover Grote Politieke Theorie, en wanneer ik Laclau in één grote coup de main de overgang van Thatcherisme naar Blairisme als een continu proces zie beschrijven, heb ik het gevoel dat hij enkele stappen overslaat. Die stappen zijn de instrumenten van hedendaagse politiek – een nieuwe media-omgeving en een reeks snel ontwikkelde en wereldwijd gebruikte technologieën voor massacirculatie en communicatie: Facebook, Twitter, blogs, discussiefora, noem maar op. Deze instrumenten werden net ontwikkeld in de fase waarin de Koude Oorlog op zijn einde liep en een neoliberale doctrine de overhand nam; en de ‘post 1990’-generatie van neoconservatieve en neoliberale politici weet zich briljant met behulp van die nieuwe instrumenten te manifesteren. [3] Martin Luther Kings I Had a Dream kan in 2010 zowel door de Tea Party als door Obama met gezag en effect worden geüsurpeerd, omdat de boodschap verpakt kan worden in een multimodale en multimediale droomfabriek die diverse productielijnen omvat, van de korte Tweets tot en met de uitvoerige esthetisering van figuur en boodschap op Youtubefilmpjes en in advertenties, via en in samenwerking met emopolitieke gemeenschappen die zich organiseren op en rond Facebook en andere sociale media.

De politieke wereld is veranderd, en niet enkel inhoudelijk via de overgang naar een neoliberale consensus, maar ook vormelijk via het maximale gebruik van een instrumentarium dat snelheid en volume koppelt aan esthetiek en emotieve discoursproductie. Vorm gaat daarbij inhoud determineren: de 144 karakters van Twitter dwingen ons om korte, attractieve boodschappen te sturen en daarmee anderen inhoudelijk te overtuigen van ons standpunt. De beperkte ruimte die discussiefora bieden, vraagt om instantreacties – duimpje omhoog of omlaag – en laat geen uitvoerige argumentatie toe. Lange, trage en diepe standpuntenbepaling wordt steeds meer naar de marge van de communicatie-economie gedreven, en wat in de plaats komt is, inderdaad, een emotionele en kort en bondig geformuleerde oproep tot rationele argumentatie.

Die nieuwe instrumenten staan centraal in het artikel van Berardi en Jacquemet, wellicht het meest stimulerende stuk uit deze bundel. Berardi en Jacquemet bekijken Berlusconi door de lens van wat ze ‘semiokapitalisme’ noemen: een nieuw kapitalisme dat wordt aangedreven door een technolinguïstische, d.i. talige en visuele productiesfeer. In die productiesfeer duiken mediaproducties, entertainment, maar ook software en financiële bewegingen op als kernproducten. Typerend is dat de relatie tussen arbeid en waarde (de kern van de klassieke kapitalistische productie) hier veel vager en diffuser wordt, terwijl ook de band tussen productie en lokaliteit – een fabriek produceert op de plaats waar ze staat – wordt losgelaten. Producten zijn niet meer gebonden aan een ‘nationale’ economie, maar circuleren vrij en onbelemmerd over de hele globe. De creatie van een dergelijke globale schaal van productie en consumptie gaat paradoxalerwijs hand in hand met een toenemende beregeling van de lokale gemeenschappen. Het vacuüm dat de economische sfeer in tijden van globalisering heeft geschapen, wordt opgevuld met regels voor culturele, sociale en politieke uptake, waardoor een ambivalente ruimte voor politiek handelen ontstaat. Iemand als Berlusconi bespeelt deze ‘polycentrische’ politieke ruimte briljant: ‘Hij genereert een schandaal, maar ook een vermakelijke afleiding’ (Berardi en Jacquemet, p. 46). Zijn handelen wordt enerzijds ingepast in een traditioneel lokaal referentiekader voor politiek – het is schandalig – terwijl het terzelfder tijd ook inpasbaar is in een globale markt van entertainment – hij vermaakt ons.

De lezer heeft op dit punt al door dat een dergelijke productieve spagaat ook het hoofdkenmerk is van het politieke handelen van onze hedendaagse lokale politieke helden, denk aan Bart De Wever en Rik Torfs. [4] Voor Berardi en Jacquemet betekent dit het einde van politiek in de traditionele zin van het woord: politiek handelen exploiteert die traditionele beelden van politiek – het appelleert eraan – terwijl het dat beeld fundamenteel ondergaaft. Vertelde ik nu een mop of gaf ik een snedige politieke kritiek? ‘Het politieke woord raakt hierdoor gedevalueerd, belachelijk gemaakt, en gevangen in een semantisch labyrint waarin elk woord het omgekeerde kan betekenen van wat in het woordenboek staat’ (ibid.). En via die carnaveleske handelingen worden de klassieke politieke structuren in een ‘bijna homeopathisch proces’ uitgehold (p. 47). We spreken luider dan ooit over bijvoorbeeld ‘vrijheid’, en we richten partijen op met dat woord in de naam, terwijl alles wat we voorstellen en doen een fundamentele aanslag is op vrijheid.

Ten opzichte van het artikel van Berardi en Jacquemet nemen bepaalde teksten in de bundel een andere theoretische wending. We zien er hoe de nieuwe ‘droom’ van Duncombe ook technisch wordt gemoduleerd: de Tea Party-activisten kleden zich graag in de klederdracht uit de tijd van de Amerikaanse Onafhankelijkheid; de tegenbeweging drukt een haast identieke fake edition van de New York Times. De Wu Ming-activisten scheppen teksten, grote verhalen, en brengen die in circulatie als onderdeel van de culturele ‘post Seattle’-beweging – die ook Indymedia opleverde. Demmers en Mehendale wijzen op de fundamenteel vormende rol van de media in het scheppen van het ‘migrantenvraagstuk’ in Nederland, en in de vorming van de reactie erop door middel van gelegitimeerd, schijnbaar rationeel, racisme (‘mensen zijn gelijk, maar culturen niet’), en Laermans en Laclau beklemtonen dat ‘het volk’, waarvan de conceptuele structuur (een tweedeling tussen het ‘echte’ volk en het ‘onechte’ volk – de Linkse Kerk of de Slechte Vlaming) de kern van het hedendaagse populisme uitmaakt, ook nog moet vormgegeven en getoond worden.

Daarmee krijgen we ook een coherent analytisch beeld van de specifieke beeldtaal en het discours van hedendaagse democratische politiek. De concrete verschijning van de Zapatistische voorman Subcomandante Marcos is niet willekeurig: elk kenmerk ervan is emblematisch. De bivakmuts die het gezicht bedekt maakt hem zowel uniek en individueel als volstrekt anoniem en collectief; zijn zelfgekozen rang van ‘subcomandante’ vertolkt zijn executieve rol binnen een beweging die zichzelf collectief leidt. Hij semiotiseert zichzelf als lid van een collectief, als anybody. Deze emblematische semiotisering staat haaks op die van bijvoorbeeld Wilders, bij wie de semiotisering volkomen individueel-uniek verloopt. Het weelderige witte haar, de nette maatpakken en de afgemeten spreekstijl, de associatie met mythologische vormen zoals de vrij vliegende meeuw, het tegen de stroom varende bootje of de vuurtoren – allemaal emblemen die even onwillekeurig, even nauwgezet gescript zijn als die van Marcos, maar die in de richting van een heel ander type van democratie wijzen. Marcos is een naamloos lid van een leidende collectiviteit, Wilders is de individuele leider, de hoofdacteur die zichzelf stelselmatig typecast als degene die het volk vormt. We kunnen in beide gevallen spreken van populisme, maar de politieke oriëntatie van deze populismen is diametraal tegenovergesteld.

Dit brengt me bij het opstel van Willem Schinkel. Hij brengt het duidelijkst de stelling naar voor dat populisme niet antidemocratisch is, maar de kritische kern van de democratie vormt. Elke democraat wenst ten gronde een volmaakte vertegenwoordiging van het volk: hij wil perfect spreken namens de massa. Maar tezelfdertijd is net dát praktisch onmogelijk, en moet men leven met een praktijk die men ‘de kloof tussen burger en politiek’ noemt. Die kloof is het fundament van elke reële democratie; ze overbruggen is de grote democratische utopie. Populisme – spreken namens de vox populi – is dan ook de permanente kritiek van een democratisch systeem, het houdt de spiegel voor van een volmaakte democratische representatie.

Dit is een goed punt, en bovendien ook een aanzet tot een positief democratisch activisme waarin populisme niet meer louter pejoratief gebruikt wordt (en waarin ‘demagogie’ die pejoratieve dimensie overneemt – Citton). [5] In beginsel kan men populisme omschrijven als een welbepaald aspect van democratie, als iets wat via de esthetische en emotieve verbeelding van een ‘volk’ een permanent appel op dat volk uitoefent. Het bestaat dan als één modus binnen een ruimer repertoire aan politieke modaliteiten – naast de esthetisering en de emotieve dimensie staat de rationele en inhoudelijke politiek, de politiek van de dossiers en de grondige studie die standpunten schept.

Dat is het beginsel, en men kan het moeilijk aanvechten. Daarnaast staat echter de praktijk, en in die praktijk zien we dat populisme op zichzelf staat, niet meer complementair is aan een rationele inhoudelijke politiek, maar deze laatste volledig heeft verdrongen en nog als enige kracht overblijft. Populisme is politiek geworden, het is de politieke praktijk geworden, het concrete politieke model. Om dit te zien moeten we van beginsel naar praktijk bewegen, en een praktische kritiek van politiek beoefenen – een kritiek op de heel concrete vormentaal die de nieuwe democratische verbeelding vormt. Een schoon principe is één ding, een praktijk die er geen ruimte voor laat een heel ander. Mensen zoals Wilders roepen constant de grote beginselen aan van een ideale democratie, om er vervolgens, in de politieke praktijk, de meest groteske karikaturen van te maken. Precies dit gegeven houdt een kans in voor een constructieve politieke kritiek en een democratisch politiek activisme. Waardekritiek en de bevraging van politieke principes zijn in deze gemediatiseerde tijden steeds belangrijker; maar ze moeten zich steeds nadrukkelijker richten op de praktische uitvoering – de vorm van politiek. Vorm is inmiddels inhoud; principes blijken dan ook concrete vormen te zijn. En de concrete vorm is vandaag heel vaak degene waarmee ik dit opstel begon: men produceert emotionele oproepen om te argumenteren, maar er is geen ruimte voor argumenten. Inhoud bestaat nog als verzuchting, als verlangen en als nostalgie, als de perfecte politiek-voor-iedereen, die evenwel niet meer uitvoerbaar is. Wat overblijft is de emotionele schreeuw om inhoud.

 

 

Merijn Oudenampsen (red.), De Populistische Verbeelding: Over de Rol van Mythen, Verhalen en Beeldvorming in de Politiek (Open. Cahier over kunst en het publieke domein, nr. 20) verscheen in 2010 bij NAi Uitgevers, Mauritsweg 23, 3012 JR Rotterdam (010/201.01.33; www.nai.nl).

 

 

Noten

 

1 Ernesto Laclau, On Populist Reason, London/New York, Verso, 2005.

2 Twee opvallende interventies: Rob Riemen, De eeuwige terugkeer van het fascisme, Amsterdam, Atlas, 2010; Paul Frissen, Gevaar verplicht. Over de noodzaak van aristocratische politiek, Amsterdam, Van Gennep, 2009.

3 Dit punt was de insteek van Blommaert, Corijn, Holthof & Lesage, Populisme, Berchem/Antwerpen, EPO, 2004.

4 Zo meent Siegfried Bracke dat de deelname van politici aan spelletjesprogramma’s heilzaam is omdat ‘de mensen’ politici dan beter leren kennen. http://www.siegfriedbracke.be/index.php/inhoud-en-vorm/

5 Ik formuleerde precies hetzelfde argument in 2001: ‘De bevolking moet kunnen sanctioneren, en moet dit kunnen doen tegenover een beperkte groep vertegenwoordigers. Doet ze dat tegenover zichzelf, of doen politici dat tegenover de bevolking – akelige bijgedachten van directe democratie – dan eindigt de democratie. Als het hele volk het bij het verkeerde eind heeft, is er geen politiek meer; als het hele volk gelijk heeft evenmin.’ Ik Stel Vast, p. 176 (Antwerpen/Berchem, EPO, 2001). Paul Frissen neemt hetzelfde standpunt in, zie op. cit. (noot 2).