Der ästhetische Imperativ
Onder deze wat ongelukkig gekozen titel bundelde Peter Weibel een twintigtal verspreide opstellen, lezingen en enkele onuitgegeven fragmenten “over kunst” van de Duitse filosoof Peter Sloterdijk. Van 1985 tot 2006 omspant de heterogene collectie zowat de gehele periode waarin Sloterdijks oeuvre tot stand is gekomen. Ze biedt eerder een aanvulling dan een inleiding op enkele centrale inzichten die elders grondiger zijn uitgewerkt. Sloterdijks wijsgerige project laat zich nog het best omschrijven als ‘tijdsdiagnostiek’, met een uitgesproken kritische en antropologische inzet. Hoe kunnen we vandaag met de grote verhalen van de moderniteit in het reine komen en andere vormen van subjectiviteit, ‘Weltbezug’ en samenleven ontwerpen? Der ästhetische Imperativ benadert kunst, esthetica, architectuur, design, muziek, tentoonstellingswezen enzovoort dan ook zijdelings, als fenomenen die een bepaald wereldbeeld kunnen verhelderen. Sloterdijks stijl is essayistisch, de redeneertrant associatief en speculatief, de toon afwisselend uitbundig, frivool, ironisch, provocatief en schoolmeesterachtig.
Talrijke thema’s passeren de revue, waaronder beschouwingen over ‘lichtmetafysica’ en het intransparante; het spel als antwoord op overvloed; stadsvlucht als een vorm van apolitiek; design als een eigentijds ritueel om met niet-kunnen en niet-weten om te gaan in een tijd van toenemende specialisatie en technologische ondoorzichtigheid; Daniel Libeskinds Joods Museum in Berlijn als herinneringsarchitectuur. Sloterdijk interpreteert het ecologische vraagstuk vanuit zondeval en vagevuur; hij analyseert de betekenis van lopen, schieten en werpen in actiefilms als Terminator II, die niet minder dan een vorm van experimentele ‘voorgeschiedschrijving’ blijken te zijn; hij beschrijft hoe museum en tentoonstellingswezen in het teken staan van onze omgang met het vreemde: toe-eigening, ontmoeting, getuigenis, bezwering en andere vormen van “valse vertrouwdheid”. Enzovoort.
Tekent zich nu doorheen dit alles zoiets als een esthetica of kunsttheorie af? Het afsluitende opstel Taugenichts kehrt heim (1985) is het oudste en meteen ook het meest programmatische van de hele bundel. “Kunst – um von ihr und zu ihr und aus ihr angemessen zu sprechen, bräuchten wir eine kompetente Ästhetik der Moderne, vielleicht sogar eine anthropologisch fundierte Ästhetik, oder mehr noch eine Aufhebung aller Ästhetiken in einer Disziplin der Geistesgegenwart als Wahrnehmung und als expressiver Verausgabung.” (p. 450) Daartoe schuift Sloterdijk ideologiekritiek als model opzij en omarmt de essayistische aanpak van de ‘vrolijke wetenschap’: de dingen kritisch, doch positief en ondogmatisch behandelen. Enkele vragen die hem daarbij leiden: hoe staat het met de toekomst van de toekomst? Welke narratieven kunnen we nog delen in een tijd van totale versplintering?
Moderne kunst is enerzijds een sociaal compensatiesysteem, een immuunsysteem dat expressive Entgiftungmogelijk maakt, principieel evenwicht nastreeft en dus behoudsgezind is. Anderzijds kan kunst ook een laboratorium voor emancipatie zijn, waarin een utopisch-antropologisch potentieel roert: “Hier werden Lebenskräfte nicht neutralisiert wie in den Konsumsphären, auch nicht destruktiv gebunden und mobilisiert wie in den Faschismen, sondern mit schöpferischer Behutsamkeit produktiv ins Offene gewendet.” (p. 464) Zo beschouwd zit moderne kunst met de ongelukkige vraag hoe een bewustzijn van het explosieve tijdperk waarin we leven te verzoenen is met utopie. Dit verklaart Sloterdijks onpersoonlijke kunstopvatting, waarin niet de kunstenaar centraal staat, maar wel het kunstwerk en de anonieme waarheden die erin doorwerken. Wie zich daar ongeremd aan overlevert, kan zich “gegrepen” weten, “voorbij weten en willen”. Heteronomie enereignishafte Gelassenheit introduceren een ander subjectbegrip; in de vorm van ‘meditatie’ zijn ze ook te lezen als een model en pleidooi voor de tijdsdiagnosticus (kunstenaar en intellectueel) die comfortabele afstandelijkheid opgeeft. “Wir müssen hinauskommen über die erschöpfte Dualität von Theorie und Praxis, von Vorstellung und Herstellung, von Konzept und Ausführung.” (p. 485)
Terugkerend naar het verbeelden van de toekomst: Sloterdijk ziet een maatschappij waarin zich een veelheid aan alternatieve levensvormen ontvouwt, waarin compensatie een rol speelt en esthetische en therapeutische praktijken elkaar de hand reiken. “Es ist nicht übertrieben, wenn behauptet wird, dass sich in dieser Allianz von Kunst, Heilkunst und Lebenskunst eine Zukunft der westlichen Gesellschaften entscheidet.” (p. 466) Dit houdt een politieke opdracht in, namelijk “die Wünschbarkeit und Realisierbarkeit einer polyzentrischen, ästhetisch wachen Gesellschaft zu beweisen, einer Gesellschaft, für welche Universalismus und Partikularismus im Zeichen einer Ethik der unbewaffneten Nachbarschaften keine Widersprüche sein werden.” (p. 467)
Op enkele pagina’s kondigt Sloterdijk kortom een programma aan dat hem de volgende twee decennia zal bezighouden. Dat verbindt geboortelijkheid, narrativiteit en het opene (Zur Welt kommen – zur Sprache kommen, 1988) met een homeopathisch geïnspireerd begrip van kritiek als deelname (Selbstversuch, 1996), en vervolgens met een cultuurgeschiedenis van symbolische immuunsystemen in de Sphären-trilogie (1998-2004). Een goed deel van Der ästhetische Imperativ laat zich binnen die ontwikkeling lezen. Sloterdijk analyseert bij herhaling de dubbele dynamiek van Ausfahrt en Heimkehr (p. 57), waarin cultuur en menselijk handelen verwijzen naar het drama van het Zur-Welt-Kommen. Al naargelang die dynamiek consensus en het vertrouwde opzoekt, dan wel zich op wereld, andersheid en het opene richt, ontstaan verschillende betekenisruimtes en een ideologisch spectrum. Het oor oriënteert de mens weliswaar in de wereld, maar in muziek neemt niet zelden een herhalingsobsessie de bovenhand, die herinnert aan het onbezorgde zweven in de baarmoeder. Om de betekenis van architectuur en het wonen te begrijpen, is de behoudsgezinde pool belangrijk voor Sloterdijk: “Menschen sind tatsächlich ekstatische Wesen, sie sind hinausgehalten in das Offene, sie sind nie definitiv in irgendwelche Behältergemütlichkeiten einzuspannen. Sie sind im ontologischen Sinn draußen, aber sie können nur draußen sein in dem Maße, wie sie durch Innenhalt stabilisiert werden. Diesen Aspekt muss man heute gegen die kurante Romantik der Offenheit stark machen.” (p. 262)
Terwijl architectuur een compensatorische functie heeft, leert kunst ons omgaan met het toevallige, lokale, eenmalige, zinloze, onbegrijpelijke: “Künstler sind die Ökologen des Unheimlichen, die Hauszweifler, die Anderswohnenden.” (p. 309) Dat is nog geen pleidooi voor willekeur, frivoliteit en een onbezonnen leven in het hier en nu, die volgens Sloterdijk met vrijheid worden verward. Fundamenteler is dat de Werkmächtigkeit van het moderne subject, en het kunstwerk als uitdrukking van de belofte dat mensen hun eigen geluk kunnen bestemmen, in de late 20ste eeuw op een algemene crisis van het product botst. Mercantilisering van het kunstbedrijf, maar ook de tautologisering van kunst maken en tentoonstellen, zijn daar volgens Sloterdijk symptomen van. Anno 1989 vraagt Sloterdijk zich af wanneer de kunst zich terug zal ontvouwen en een nieuwe tentoonstellingsecologie het licht zal zien. Net zomin als hij op concrete kunstwerken ingaat, laat Sloterdijk wat betreft hedendaagse kunst in zijn kaarten kijken, afgezien van een zoveelste filosofische abstractie. Kunstwerken beloven dan misschien het grote geluk niet meer, we komen ook vandaag geen tentoonstelling buiten zonder ze gezien te hebben: “Was ist Sichtbarkeit? Vielleicht der Alltag der Offenbarung. Was ist dann Offenbarung? Dass etwas dich mit seiner Sichtbarkeit anleuchtet. Wie passiert das? Wenn ich im Freien bin. Im Freien? Wenn ich so weit draußen bin, dass die Welt sich zeigt.” (p. 425)
• Peter Sloterdijk, Der ästhetische Imperativ. Schriften zur Kunst, samenstelling en nawoord door Peter Weibel, in 2007 verschenen bij Philo & Philo Fine Arts/EVA Europäische Verlagsanstalt, Bei den Mühren 70, 20457 Hamburg (040/45.01.94–0; www.philo-philofinearts.de). ISBN 978-3-86572-629-2.