Dialogues in Public Art
In zijn spraakmakende essay The Generic City signaleert de Nederlandse architect Rem Koolhaas de teloorgang van de publieke ruimte in de stad en het verlies aan stedelijke identiteit door een proces van privatisering en wereldwijde homogenisering. Tegelijk veroordeelt hij het inzetten van kunst als compensatie van dat verlies: “The street is dead. That discovery coincided with frantic attempts at its resuscitation. Public art is everywhere – as if two deaths make a life”. De angst voor het ‘verlies’ is inmiddels door tal van critici herhaald – zowel filosofen en sociologen, als stedenbouwkundigen en architecten. Zij betreuren de teloorgang van de publieke ruimte als ontmoetingsplaats en als scène van vrijheid en democratie. De Griekse agora en het Romeinse forum, maar ook meer moderne stedelijke ruimtes als de boulevard en de passage, treden daarbij steevast op als de ijkpunten waartegen deze teloorgang wordt afgewogen.
In de inleiding op zijn boek Dialogues in Public Art reflecteert Tom Finkelpearl over ‘stedelijke openbaarheid’, een aspect dat binnen het denken over kunst wel eens verwaarloosd wordt. Zonder het hierboven aangehaalde discours achterna te lopen, brengt hij het inzetten van kunst in de publieke ruimte in verband met de naoorlogse transformaties van de Amerikaanse stad. In een kort bestek laat hij de mislukkingen van de laat-moderne architectuur en stedenbouw de revue passeren, zoals het huisvestingsproject Pruitt-Igoe in St. Louis, begin jaren ’50 (Dat project, geïnspireerd op de idee van de verticale stad van Le Corbusier, kreeg veel kritiek. Er was veel misdaad en er heerste een groot onveiligheidsgevoel. In 1972 werd het bijna helemaal afgebroken.) Hij heeft ook aandacht voor het zogenaamde ‘participatieproces’ dat in de jaren ’60 en ’70 op gang komt. Die periode, waarin bewoners meer inspraak eisen in het planningsproces, valt min of meer samen met de herintroductie van kunst in de publieke ruimte, in het kader van projecten van stadsvernieuwing of -ontwikkeling. Finkelpearl beschrijft de verschillende attitudes van kunstenaars ten aanzien van de stad, die fungeert als een nieuwe plek van interventie. In dit verband bespreekt hij enkele ingrepen die vallen onder de zogenaamde ‘percentageregeling’ (Percent for Art) – waarbij een bepaald percentage van de totale bouwkost besteed wordt aan de integratie van kunstwerken. Dat precies in dezelfde periode, tussen 1960 en 1970, ook verschillende kunstenaars komaf maken met de productie van geïsoleerde objecten, om zich steeds meer buiten het museum en in de publieke ruimte te begeven, wordt in dit boek te weinig belicht. Hoewel de titel van zijn inleiding – ”The City as Site” – het tegendeel beloofde, gaat Finkelpearl niet in op de wijze waarop kunstenaars als Robert Smithson of Gordon Matta-Clark – uit eigen beweging – de beschermende muren van het instituut verlaten, om andere, meer ‘specifieke’ plaatsen te bezetten dan die van het museum of de galerij. Deze zogenaamde site-specific kunstenaars trachten hun kunst een grotere sociale dimensie te verschaffen, door te streven naar interactie en communicatie met het publiek. Dat de site-specific art al snel gerecupereerd wordt, en wordt herleid tot opdrachtsituaties waarin kunstenaars ‘op bestelling’ interventies doen, is geen reden om dit belangwekkende hoofdstuk uit de geschiedenis van kunst in de openbare ruimte te negeren. Wellicht zit Finkelpearls functie als directeur van het New York City’s Percent for Art Program (1990-1996) daar voor iets tussen.
Ook vandaag worden kunstenaars nog steeds opgezadeld met opdrachten om een stedelijke plek terug herkenbaar te maken of een bijzondere identiteit te verlenen. Van kunst in de openbare ruimte wordt al te vaak verwacht dat ze het gevoel van verlies compenseert of de wonden heelt, veroorzaakt door de fragmentatie en de sociale segregatie van de hedendaagse publieke ruimte. Het integreren van kunst in de publieke ruimte stoelt op argumenten die ontleend zijn aan de mercantiele logica van de city marketing. De objectieven – steden terug aantrekkelijker maken door ze een unieke betekenis en identiteit te verlenen – verschillen maar weinig van die waarmee de percentageregeling aanvankelijk in het leven werd geroepen. Dat kunstenaars, binnen de huidige condities, het voortouw nemen om de dialoog met het publiek terug op te nemen en te pleiten voor een integrale en interdisciplinaire aanpak van de openbare ruimte, is opmerkelijk. Camiel van Winkel heeft die praktijk reeds scherp veroordeeld in zijn boek Moderne Leegte. Finkelpearl neemt op dit vlak een veel gematigder standpunt in. Hij ziet de stedelijke ingrepen van hedendaagse kunstenaars als plekken van democratische interventie en als mogelijkheden tot dialoog.
Finkelpearl vat die dialoog ook letterlijk op. Het boek bestaat voor bijna negentig procent uit een bundeling van twintig interviews met kunstenaars, architecten en beleidsverantwoordelijken, afgenomen en ingeleid door Finkelpearl zelf. De selectie van kunstwerken en kunstenaars is volledig afgestemd op het criterium ‘dialoog’: het besproken werk is door dialoog ontstaan of roept een discursieve fysieke en/of sociale ruimte in het leven. Dat dialoog ook controverse inhoudt, blijkt onder meer uit het interview met Douglas Crimp over de veelbesproken verwijdering van Richard Serra’s Tilted Arc of uit de kritiek op Maya Lins Vietnam Veterans Memorial, en de repliek daarop van de kunstenares. Naast de categorie ‘controverse’ worden de interviews opgedeeld in volgende rubrieken: experimenten van kunstprojecten als architectuur en stedelijke planning (interviews met o.m. Vito Acconci en Robert Venturi & Denise Scott-Brown), kunstprojecten die op dialoog gebaseerd zijn (opvallend is hier een interview met Krzysztof Wodiczko over diens Alien Staff), en tenslotte enkele interviews over merkwaardige initiatieven op het vlak van de ‘genezende’ werking van kunst (i.c. de destigmatisering van de aidsproblematiek en alternatieve ecologische technieken om bodemverontreiniging ongedaan te maken). Dat de keuze van kunstenaars zich beperkt tot Amerikanen is op zich jammer, maar wordt – aldus de auteur zelf – ingegeven door Finkelpearls persoonlijke kennis en ervaring. En hoewel niet alle voorbeelden even overtuigend zijn, onderzoekt hij in zijn boek praktijken van kunstenaars die schijnbaar verdergaan dan de gebruikelijke dienstverlening aan een onder betekenisverlies lijdende hedendaagse stad.
• Tom Finkelpearl, Dialogues in Public Art werd in 2000 uitgegeven door MIT Press, 11 Chenies Street, WC1E 7ET London (0171/306.06.03). ISBN 0-262-06209-7