Don’t go to Rotterdam this summer
of wacht tot 20 augustus 1996
Als ik evenveel geloof zou hechten aan reclamecampagnes en publiciteitsmachinaties als de initiatiefnemers van de nieuwe Europese biënnale ”Manifesta”, dan zou de bovenstaande titel, die trouwens niet helemaal de strekking van het onderhavige artikel dekt, van een bijna diabolische instelling getuigen. Met een regeltje van zes woorden zou ik honderden, duizenden, misschien wel tienduizenden bezoekers, geïnteresseerden en vooral dagjestoeristen de heerlijke charmes van de Nederlandse havenstad onthouden.
Kan een titel in korps 30 op een duivelse manier ontraden? Jammer genoeg gelooft men dat in Rotterdam. “Manifesta”, de nieuwe Europese biënnale staat bol van de schijn en de design. Op elk niveau hebben professionele ideeën- en vormenbrouwers hun verwoestende werk gedaan. Ze hebben eerst zo hard nagedacht dat uit de ideeën alle leven werd geperst, en dan hebben ze die bloedeloze concepten zo vormgegeven dat je alleen maar kan blijven haperen aan de schelle kleuren en scherpe vormen.
Maar beginnen we bij het begin: waarom een nieuwe Europese biënnale? Ik dacht dat vergelijkbare, oudere manifestaties zoals de Biënnale van Venetië, waartegen “Manifesta” zich overigens afzet, al lang hebben aangetoond dat het vooral bijzonder nuttige instrumenten zijn, bijvoorbeeld als ‘centrum’ – als focale ontmoetingsplaats, als massief informatiemoment,… – maar evenzeer dat onder hun wimpel zelden vitale artistieke projecten gerealiseerd worden. Het zijn hooguit gebruiksvriendelijke vergaarbakken die de min of meer professioneel ingestelde bezoeker op korte tijd een panoramische blik gunnen op de recentste internationale ontwikkelingen in de beeldende kunst. Afgezien van de goedkope schuimwijn die er in ruime mate vloeit, zijn deze manifestaties hopeloos steriel omwille van hun formule die onverminderd op nationale leest geschoeid blijft.
Komt “Manifesta” aan deze bezwaren tegemoet? Is het een geldig alternatief? Neen, want de ‘deelnemende landen’ mogen dan wel geen kunstenaars afvaardigen, het actieterrein zelf blijft beperkt tot Europa – afgezien van vier uitzonderingen op de regel. Aan het einde van dit millennium komt deze beperking als volstrekt achterhaald over. Ze is echter niet onbegrijpelijk, want het “Manifesta”-idee is ontkiemd vlak na het verknippen van het ijzeren gordijn en het slechten van de Berlijnse muur. Rekening houdend met de huidige economische situatie, die onverkort in het teken staat van globalisering, en in overweging nemend dat Europa nog maar net één van de bloedigste na-oorlogse conflicten heeft beleefd, dat op nationalistische gronden kan worden teruggebracht, moet de conclusie zijn dat een op Europese schaal geconcipieerde manifestatie een pijnlijk achterhoedegevecht is.
Binnen haar Europese actieradius wijst “Manifesta” ogenschijnlijk het centrum af. Door het spektakel om de twee jaar aan een andere Europese stad aan de hand te doen, speelt het bestuur van “Manifesta” echter alleen maar in op de platste city-marketingbehoeften van de talloze Europese steden die wanhopig op zoek zijn naar instrumenten om de toeristische cijfers op te krikken en het huidige cliënteel te verruimen met een gloednieuwebranch, de kunstliefhebber. Als Stockholm uiteindelijk toch niet beslist om de volgende editie te huisvesten dan zal daarin vooral de overweging meespelen dat de verkoop van de Zweedse hoofdstad in 1998 reeds afdoende wordt gerealiseerd met de titel en het programma van Culturele Hoofdstad van Europa.
Het voorzitterschap van “Manifesta” wordt waargenomen door Joop van Caldenborgh, directeur van Caldic Chemie bv. Verder is er een zitje voor een andere captain of industry, Herman Wessels (van de PTT Telecom), Chris Dercon (Boijmans Van Beuningen) en Geert Dales (Fonds Beeldende Kunst, Vormgeving en Bouwkunst). Ik hoor het Joop van de chemie al vragen aan de andere bestuursleden: of er geen kunstenaars van doen zijn in het bestuur? Hoe had het bestuur beter haar goodwill kunnen etaleren dan met haar keuze voor de extreem authentieke Marlene Dumas en de supercynische Rob Scholte? Een oplossing van een haast klassieke eenvoud. Ook de andere strategische keuzes zijn zorgvuldig gewikt en gewogen. Zo weerspiegelt het curatoriale team een bijna perfecte geografische spreiding: een Brit (Andrew Renton), een Hongaarse (Katalin Néray), een Rus (Viktor Misiano), een Oostenrijker (Hans-Ulrich Obrist) en een Spaanse (Rosa Martínez). Positieve discriminatie, political correctness en marketing: de samenstelling van het team beantwoordt aan alle vereisten van onze tijd. Trots wordt bovendien gemeld dat “the curatorial team (…) even decided to make their decisions unanimously.” De nationale reflexen mogen dan opgeborgen zijn, elke individuele positie wordt terzelfder tijd de pas afgesneden door de Europese unanimiteitsregel.
Als u zich ondertussen wanhopig afvraagt wanneer het in deze tekst over kunst zal gaan, bedien ik u op uw wenken, want ik zal het nu hebben over de bijdrage van Regina Möller in een villa aan het Museumpark. Deze modernistische woning behoort toe aan Joop van Caldenborgh. “Oh, what a nice house! I wonder who lives there? I must go in and see!”, dat zinnetje uit het sprookje “Goudlokje en de drie beren” is door Ayse Erkmen aangebracht op de buitenmuren van Joops villa. Het is geen onprettig werk, maar misschien toch te zachtaardig ironisch, als we rekening houden met de huidige eigenaar (die eigenlijk zo snel mogelijk van zijn bezit af wil). Ietsje harder is Möllers werk. Zij stelde voor de keuken uit te breken (en te vervangen door een foto van een bloemstuk), de gedemonteerde keuken op het balkon te parkeren (en te voorzien van een lampje, beplakt met foto’s). Wat eerst aandoet als een agressieve ingreep – en, toegegeven, ook om die reden aanspreekt, al is de idee dat Joop hiermee denkt een offer op het altaar van de kunst te hebben gebracht al even onuitstaanbaar – is in wezen een sobere proeve van reflectie over de status van het vrouwelijke. De politiek correcte geste om de keuken buiten te keilen wordt geproblematiseerd door de al even vrouwelijk geconnoteerde betekenaar van het bloemstuk (die de plaats van de keukenarbeid heeft geannexeerd). Moet een vrouw zich ook haar genoegens ontzeggen om een aan de man evenwaardige positie te kunnen opeisen? Hoe mooi (en gelukkig?) mag een vrouw zijn om al niet bij voorbaat alle kansen op een aan de man gelijkwaardige behandeling te verspelen? Ook eerder, met de uitgave van “regina”, een oefening in het genre van het vrouwenblad, ging Möller de confrontatie aan met het ‘dubbele’ van historisch en maatschappelijk gecodeerde rolpatronen.
De tentoonstelling in de villa heeft als ondertitel “In every dream home a heartache”, een vers geplukt uit een song van Bryan Ferry. De heartache in het werk van Liza May Post is even zichtbaar als de problematisering van de modernistische architectuur door Koo Jeong‑a. Maar de betrekking van beide inhoudelijke krachtlijnen – het ‘huis’ en de ‘hoofdpijn’ – komt geforceerd over. Met het vers van Bryan Ferry zijn deze werken een bijna arbitrair keurslijf aangemeten. De ondertitel barricadeert niet de receptie – dat zou een overdreven conclusie zijn, die te weinig vertrouwen legt bij de toeschouwer – maar ze wijst wel op de losse eindjes in de opbouw van “Manifesta”. Waarom werd de avontuurlijke uitzaaiing van de biënnale over talloze Rotterdamse plekken uiteindelijk van halfzachte, thematische ‘ondertitels’ voorzien?
De titel van een andere “Manifesta”-afdeling, die in het Chabotmuseum, luidt: “I want to live like common people”, ook al een vers uit een liedje, ditmaal van de hand van Jarvis Cocker. Afgezien van de strikte thematische afbakening, is in deze sectie ook voor één medium gekozen, de fotografie. Ik vind het vreemd dat in een manifestatie waarin een open benadering vooropgesteld wordt, plots teruggekeerd wordt naar een enge, mediale benadering van een problematiek. (Wellicht is de complete afwezigheid van de schilderkunst eenzelfde symptoom van deze kortzichtige ‘mediale’ politiek, net zoals de massale aanwezigheid van audiovisuele media.) Over ‘de gewone mens’ krijg je in de afdeling in het Chabotmuseum niet veel meer dan de typische cliché’s geserveerd en dat heeft veel te maken met de mediale reductie. Ik vind ‘de gewone mens’ eigenlijk een uiterst gevaarlijk concept. Vermits zoiets als ‘het gewone’ niet bestaat, kan het gebruik van deze omschrijving alleen maar misbruik inluiden – hoe gewoon of buitengewoon ‘het gewone’ ook voorgesteld wordt.
Schuin tegenover het Chabot-museum ligt het museum waarvan de naam volgens het beste marketingrecept onlangs veranderd werd in Boijmans Van Beuningen – mede door de vuurtoren, de karakteristieke architecturale blikvanger van het museum, deed deze naamswijziging me onwillekeurig denken aan de historie van het overzetbedrijf Townsend & Thorensen dat zijn naam na de ramp met de Herald of Free Enterprise prompt veranderde in P & O. Waarschijnlijk “omdat het imago anders niet meer gered kon worden,” aldus ook Reginald Moreels, Belgisch Staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking die de naam van zijn administratie, ABOS, zo snel mogelijk veranderd wil zien. De naamswijziging inspireerde ook “Manifesta”, want de titel van de sectie in het Boijmans heet “OIJ”. Oei, wat krijgen we nu, dacht ik, institutionele kritiek. Het wordt de jongens en meisjes kunstenaars en organisatoren bittere bloedernst. Niets is echter minder waar. Terwijl de oude rotten Weiner, Buren en vooral Haacke zich hebben uitgesloofd met het herformuleren van hun scherpe posities (maar de marketingmix van de directeur braafjes door de vingers zien), zijn de “Manifesta”-deelnemers verdwaald en in slaap gevallen in het Grote Museum. Om hun werken terug te vinden, zijn er geen grote pijlen of borden aangebracht, gelukkig maar, er zijn echter ook geen keitjes of kruimeltjes om de weg te wijzen naar die kleine, fijne, precaire kunstwerkjes. Hoe kan je de kunst dan op het spoor komen? Je moet heel hard hopen dat je de werken zal te zien krijgen, en je moet vooral het museum van onder tot boven platlopen. De zoveelste safaritocht dus, ditmaal niet in een stad en haar periferie, maar in een museum. Tot in de toiletten word je overvallen door kunstenaars die je iets willen tonen. En in dit ene geval mag het nog gezien worden ook. De met plakletters op de sanitaire tegels aangebrachte zinnen van Arsen Savadov en Georgy Senchenko zijn een aangename verrassing. De uitspraken zijn ironisch, gewoon mooi of vermanend, het is nooit helemaal duidelijk in welke richting ze gaan.
Net zoals een stad gaat dat museum ook gewoon haar eigen gang, meer nog, naar aanleiding van de opening van “Manifesta”, maakte het museum van de gelegenheid – lees: reusachtige media- en publieksaandacht – gebruik om zelf enkele tijdelijke tentoonstellingen open te stellen. Eigenlijk zouden wij, publiek, ons ongelooflijk gevleid moeten voelen: wat men voor ons allemaal niet over heeft, de inspanningen die men zich voor ons niet getroost! Men wil echt iets van ons, men wil onze aandacht en onze belangstelling, en daar is geen enkele moeite of inspanning te groot voor. Alle instituten waar “Manifesta” – in de marge – aanwezig is, hebben – omdat “Manifesta” slechts in de marge aanwezig wil zijn? – hun collectiepresentaties opgepoetst of tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd. Op alle plekken – de Kunsthal, het Natuurmuseum, het Maritiem Museum, het Nederlands Foto Instituut, het Nederlands Architectuurinstituut,… – moet je even in de marge op zoek gaan naar nieuwe, jonge kunst. Toen Daniel Buren in 1971 uitgenodigd werd voor een groepstentoonstelling in het Guggenheim Museum in New York bestond zijn bijdrage uit een doek van 10 meter (breedte) op 20 meter (hoogte), overlangs te hangen in de spiraalvormige ruimte. Zo’n artistieke ingreep wordt vandaag als een staaltje pure retoriek van de hand gewezen. Alsof kunst zich ooit, op een enkel moment, van retoriek kan ontdoen! Het zogenaamde frutselen in de marge is alleszins even retorisch, en des te meer omdat het die retoriek krampachtig tracht te ontkennen, verdoezelen of verdringen. Kunst of kunstenaars die geloven in de retorische nulgraad van het beeld en daarom zo ver mogelijk uit het publieke blikveld willen verdwijnen, zijn alleen maar het slachtoffer van een bedrieglijke vorm van escapisme.
Gedroomd wordt er heel wat in “Manifesta”, zelfs luidop. De catalogus, die opgevat is als een ingelijmde fichebak van kunstenaarssteekkaarten, staat bol van de meest gratuite fantasieën, die men her en der heeft opgevist uit belangrijke filosofische oeuvres, zoals dat van Gilles Deleuze. Het is “Manifesta” niet te doen om een diepgaande reflectie over belangrijke problematieken maar enkel om de acrobatie met termen, waarmee alleen de temperatuur wordt opgemeten in bepaalde betekenisvelden.
Jullie moeten ervaren, wordt ons regelmatig voorgehouden, ervaren zonder te rationaliseren, zonder vooroordelen, ja liefst, zonder de taal zelf, want die staat de grote, intense ervaring in de weg. Het is alsof de hele westerse kunstgeschiedenis, met inbegrip van de ideologische jaren ’60 en ’70, aan deze vrolijke bende levens- en kunstgenieters is voorbijgegaan. Geen spatje wantrouwen, geen problematisering of kritiek. “To try to find if something happens or not, and to open your eyes until they become red with the effort of seeing, and then straining to hear what is going on. To draw lines that orientate and magnetise the senses. To work in open processes.” Het is nu al enkele jaren dat we dit soort klinkklare prietpraat, pseudo-religieuze onzin, ambientachtige zombie-taal moeten aanhoren. Zijn de onvermoeibare inspanningen van de kunstenaars en theoretici die bijvoorbeeld gewezen hebben op het belang van context en taal dan echt tevergeefs geweest? Des te ergerlijker is het dat deze gedachten niet alleen de werken begeleiden maar ook afgelezen kunnen worden in de selectie van de kunstenaars, bijvoorbeeld in de onwaarschijnlijk karikaturale bijdrage van Tommi Grönlund en Petteri Nisunen die iets uitspoken met geluidsgolven.
Het discours is in de catalogus herleid tot wartaal en slogans. Letterlijk zelfs. De lay-out van de catalogus doet me denken aan de compositie van het door sommige Amerikaanse stations uitgezonden televisiebeeld, waarbij zeven achtste van het scherm wordt ingenomen door een eerste verhaal, en het andere achtste gereserveerd is voor een lopende band met beurscijfers. Die smalle band van hooguit vijf lijnen is in de catalogus voorbehouden voor de curatoriale sermoenen. Eén van hen, Hans-Ulrich Obrist, presteert het zelfs om in dat bestek een interview te publiceren met Paul Virilio dat bovendien bol staat van ‘het horen zeggen’ (van Bruce Sterling, Jonas Mekas, Saskia Sassen, Pierre Levy, Mike Davis) die als kleiduiven uit de lucht geplukt lijken. Daarnaast wordt elke sectie van de tentoonstelling begeleid door een – niet ondertekende – inleiding (waarvan de lettergrootte – kan het cynischer? – afhankelijk werd gemaakt van de beschikbare tekst). De catalogus is een wanstaltige kakafonie waarin alleen de vormgever zich, middels lettertypes, -groottes en vooral de kleurenkaart, in de kijker weet te werken.
“Manifesta” is het mislukte huwelijk tussen escapistische flierefluiters en over-zakelijke mediastrategen. Alhoewel men van zo’n fusie niet veel moois te verwachten heeft, ontbreekt ook hier de goede kunst niet. Van alles wat ik in Rotterdam zag, beklijfde vooral de bijdrage van Uri Tzaig. Het is indrukwekkend op welke trage, rustige en niet te bedachte wijze deze kunstenaar een zeer gelaagd oeuvre aan het uitbouwen is. Ik ga nog terug naar Rotterdam, vóór 20 augustus! En u?
“Manifesta” loopt nog tot 19 augustus in de belangrijkste culturele instellingen van Rotterdam. Meer inlichtingen: Willem Boothlaan 4, 3012 AE Rotterdam, 010/433.15.57.