width and height should be displayed here dynamically

Een eerbetoon aan Renilde Hammacher-Van den Brande

Renilde Hammacher-Van den Brande (1913) was van 1962 tot 1978 de eerste hoofdconservator van de nieuw opgerichte afdeling moderne kunst van Museum Boijmans Van Beuningen. Hoewel haar betekenis voor de koers van het museum niet onvermeld is gebleven, is het al geruime tijd geleden dat de bezoeker een overzicht kreeg van de werken die tijdens haar conservatorschap werden verworven. Ter gelegenheid van haar honderdste verjaardag toont het museum sinds september 2013 een selectie uit haar aankopen, verspreid over een aantal deeltentoonstellingen die in de route van de collectiepresentatie zijn ingepast. Daarnaast is in de reeks Boijmans Studies een interview met Renilde Hammacher verschenen en is op ARTtube een interview met haar te zien. Het is een gepast eerbetoon aan deze energieke honderdjarige, die afgelopen jaar in het praatprogramma De Wereld Draait Door (10 mei 2013) tot hilariteit van het publiek Matthijs van Nieuwkerk het zwijgen oplegde en dertien minuten onafgebroken aan het woord wist te blijven. Los daarvan sluit de hommage ook aan bij het reflectieve karakter van de huidige collectieopstelling, De collectie verrijkt. Samensteller Peter Hecht vat de collectie hier op als een elastisch gegeven, waarvan het profiel verandert onder invloed van verschuivingen in de waardering van kunst en – speciaal op Boijmans van toepassing – als gevolg van de intensieve connectie met verzamelaars. Aandacht voor de persoonlijke inbreng van een conservator op de collectievorming sluit daar goed bij aan.

Renilde Hammacher werd door Coert Ebbinge-Wubben, directeur van 1950 tot 1978, naar Rotterdam gehaald. Zij moest vorm geven aan zijn ambitie om aan Museum Boijmans een volwaardige afdeling moderne en hedendaagse kunst toe te voegen. Deze behoefde trouwens niet uit het niets opgezet worden. Er was bijvoorbeeld een kwalitatief sterke kern van vroegtwintigste-eeuwse avant-garde aanwezig, tussen 1932 en 1936 verworven uit het legaat van Marie Tak van Poortvliet. En zelf was Ebbinge Wubben al begonnen de collectie modernen uit te breiden met aankopen als Kokoschka’s Mandril, maar ook met jongere, naoorlogse kunst. Verder was door de verwerving van de collectie D.G. Van Beuningen in 1958 niet alleen de oude kunst versterkt met Van Eyck, Bruegel de Oude en Geertgen tot St. Jans, maar ook een ensemble impressionisten het museum binnengekomen. Tussen 1961 en 1962 gingen in Rotterdam stemmen op om een zelfstandig museum voor moderne en hedendaagse kunst op te richten, wat het uitgangspunt van Ebbinge Wubben om de eeuwen omspannende collectie als één ongedeeld geheel op te vatten volledig zou doorkruisen. Zijn aanvraag van de post voor een hoofdconservator moderne kunst – met een eraan gekoppeld aankoopkrediet – moet daarom gezien worden als een strategische zet om de opsplitsing van het museum door de gemeente te voorkomen. [1]

Bij de verdere uitwerking van het beleid zou Boijmans zich anders verhouden tot de moderne kunst dan de drie ‘echte’ musea van moderne kunst, het Stedelijk Museum, het Gemeentemuseum en het Van Abbe Museum, iets waar niet alle opvolgers van Ebbinge Wubben zich overigens in konden vinden. Zo sloeg het evenwicht onder de directoraten van Wim Beeren (1978-1985) en Chris Dercon (1996-2003) nogal ongenadig door naar de eigentijdse kunst, met verwaarlozing van andere collectiegebieden tot gevolg. Het streven van Ebbinge Wubben en Renilde Hammacher was om, aansluitend bij de lange, doorgaande lijn van de collectie, steeds enkele representatieve topwerken aan te schaffen van zowel gevestigde internationale kunstenaars als nieuwe talenten. Beiden hebben verklaard dat ze niet op basis van stromingen wilden verzamelen – zoals Beeren later voorstond – maar uitgaande van ‘een bepaalde tendentie in de beeldende kunst’. Overigens vormt de aankoop door Hammacher van elf Kandinsky’s in 1964 en acht Dalí’s in diverse tranches daar een uitzondering op.

Je zou verwachten dat de publicatie die samen met de deeltentoonstellingen de honderdste verjaardag van mevrouw Hammacher markeert, dieper ingaat op deze keuzen en op de tentoonstellingen waar zij doorgaans uit voortkwamen. In dat opzicht stelt Il Divino en de dame. Renilde Hammacher en het surrealisme in Museum Boijmans Van Beuningen teleur. Het boekje haalt helaas niet het niveau van de overige delen van de Boijmans Studies. Behoudens korte vragen naar haar loopbaan concentreert de interviewster zich op de verwerving van surrealisten voor Boijmans door Hammacher en de solotentoonstellingen die zij realiseerde van René Magritte (1967), Salvador Dalí (1970), Man Ray (1971), Paul Eluard (1972) en Paul Delvaux (1973). Het levert enkele smakelijke anekdotes op in verband met de Dalítentoonstelling en informatie over de gang van zaken met betrekking tot de verwerving van de surrealisten uit de collectie van Edward James. Van de ongeveer honderdvijftig tentoonstellingen die zij samenstelde is achterin een lijst opgenomen; verwijzingen naar literatuur of beleidsnota’s ontbreken echter.

Hoe belangrijk de kern surrealisten ook voor het verdere beleid van Boijmans is gebleken – alleen reeds als wisselgeld bij het aanvragen van bruiklenen! – de gevarieerde loopbaan van mevrouw Hammacher vraagt om een breder perspectief. Er had meer reliëf gegeven kunnen worden aan de periode vóór zij aantrad bij Boijmans, toen zij van 1947 tot 1957 medewerkster was van de charismatische Emile Langui (1903-1980), directeur van de dienst voor Kunstpropaganda van het ministerie van Openbaar Onderwijs in Brussel en pleitbezorger van Magritte en Delvaux, die toen in België zeker niet zo werden gewaardeerd als men wel zou denken. [2] De ervaringen van die tijd moeten toch de basis gevormd hebben voor haar latere conservatorschap. In dat verband vraagt ook haar rol bij de tentoonstelling 50 Ans d’Art Moderne/50 jaar Moderne Kunst om verdere uitdieping. Deze tentoonstelling, die ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling van 1958 in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel werd gehouden, heeft minstens evenveel voor de canonvorming van de moderne kunst betekend als de eerste documenta in Kassel. Mevrouw Hammacher was als wetenschappelijk medewerker bij de voorbereidingen betrokken en verzorgde de goed gedocumenteerde catalogus. Het zou interessant zijn om na te gaan in hoeverre deze expositie haar ideeën over collectievorming heeft beïnvloed.

De lijst tentoonstellingen achterin het boekje laat zien dat de solo-exposities domineerden. De surrealisten uitgezonderd, lijkt de keuze te zijn geweest om mee te gaan met de smaak van de tijd: niet echt signalerend, wel in de pas lopend met wat Den Haag en Amsterdam toen brachten. Veel eigener waren een aantal thematische tentoonstellingen die in Boijmans te zien waren. Metamorfose van het object: kunst en anti-kunst, 1910-1970 uit 1971 was een internationaal opgezette expositie die vanuit Brussel naar Rotterdam, Berlijn, Milaan, Bazel en Parijs doorreisde. Met de toenmalige fascinatie van kunstenaars voor het object als uitgangspunt, belichtte deze tentoonstelling het motief van ‘het ding’ vanaf het kubisme tot aan de toenmalige assemblagekunst. Ook Het symbolisme in Europa uit 1975 was het resultaat van zo’n internationale samenwerking. Deze expositie startte in Rotterdam en deed vervolgens Brussel, Baden-Baden en Parijs aan. Vanwege haar omvang en het historisch onderzoek dat diverse auteurs leverden voor het opstellen van de catalogusingangen, is deze zonder meer baanbrekend geweest voor de herwaardering van het symbolisme. Beide exposities zijn te verbinden met de toenemende klemtoon op het surrealisme in de verzameling en met het beleid om connecties tussen stromingen en tijdperken te leggen. Ebbinge Wubben merkt in zijn voorwoord bij Het symbolisme bijvoorbeeld op dat ‘het surrealisme zoveel aanknopingspunten met het symbolisme bezit’.

Om een beeld te geven van de ruim 500 aanwinsten waar Hammacher als hoofdconservator bij betrokken was, vindt in de twee zalen die de rondgang langs De collectie verrijkt afsluiten de expositie Een grote, stimulerende en stuwende kracht plaats. [3] De eerste zaal (zaal 39) is gewijd aan naoorlogse abstractie. De tweede zaal werd begin december gewisseld: eerst was er een selectie van voornamelijk figuratie uit de jaren zestig te zien en na de wissel conceptueel werk dat Hammacher tegen het einde van haar conservatorschap aankocht. In het entreegebied naar deze zalen wordt inleidende informatie gegeven en is het ARTtubefilmpje te zien. Dit gaat voornamelijk over de Dalítentoonstelling van 1970 en zet de bezoeker hopelijk op het spoor van de presentatie verderop in het circuit, Een paraplu, een naaimachine en een ontleedtafel. Surrealisme à la Dalí in Rotterdam getiteld. Hier is in zaal 36 een ensemble van de Dalí’s uit de collectie te zien dat, al is het ruimschoots bekend, in zijn omvang en kwaliteit toch weer verrast. Het is aangevuld met drie bruiklenen uit Museo Nacional Centro de Arte Reina Sofia in Madrid. Verrassend is ook het weerzien met Dalí’s grote drieluik Landscape with a Girl Skipping Rope uit 1936, afkomstig uit het landhuis van Edward James. Bij de recente restauratie heeft het een nieuwe lijst gekregen, waardoor de lege vlakte waarin de scène zich afspeelt nog onmetelijker wordt. Het heeft een prachtige plek gekregen in het trappenhuis dat de oude en nieuwe vleugel met elkaar verbindt, en waar het van de juiste afstand kan worden bekeken. Voorafgaand aan zaal 36 zijn de overige surrealisten uit de collectie te zien, met een apart zaaltje voor het surrealistische object. Vanwege de vermenging met latere acquisities ligt de nadruk in deze zalen meer op de continuïteit van het verzamelen van surrealisme, dan op de specifieke bijdrage van Renilde Hammacher; zij wordt slechts kort op een tekstbord genoemd.

De samenhang tussen een en ander zal niet iedere bezoeker duidelijk worden, vooral niet als deze vanuit de nieuwe vleugel bij Dalí binnenstapt. Onpraktisch is ook de wissel in zaal 38, want wie zal speciaal teruggekomen zijn voor de tweede aflevering met de conceptuelen? Aan de andere kant vond ik het wel verfrissend dat het surrealisme in zaal 39 en 38 buiten beschouwing bleef; daar wordt de laatste jaren in Boijmans al genoeg op gefocust. Blikvanger in de entreezaal met ‘lyrische en geometrische abstractie’ is Mark Rothko’s Grey, Orange on Maroon, No. 8 uit 1960, dat Dercon in 1999 als eenling in de collectie wilde afstoten. Maar eenlingen blijken wel degelijk een boeiende presentatie op te kunnen leveren, mits ze van voldoende kwaliteit zijn. Wat dat betreft heeft de inrichter van Een grote, stimulerende en stuwende kracht een gelukkige hand van kiezen gehad. De Rothko wordt rechts gecombineerd met een sculptuur van Barbara Hepworth en een wandobject van Lee Bontecou, en links met een werk van Victor Pasmore en de Regenwoudwand van Louise Nevelson, alle sterke werken.

De tweede zaal was in de eerste aflevering aan ‘De verbeelding van de eigentijdse werkelijkheid’ gewijd. Eén wand werd geheel in beslag genomen door het enorme abstracte vierluik Francis Wyndham uit 1968 van Jim Dine, aangekocht ter gelegenheid van de opening van de Bodonvleugel in 1972 – maar hoelang niet te zien geweest? De mix van abstractie en beeldfragmenten bij Kitaj vormde een brug naar Spiral-Box van Joe Tilson en het realisme van een César, een Segal, een Christo, een Lichtenstein en een Allen Jones. De tweede presentatie in deze zaal, ‘Nieuwe richtingen en vormen’, doet vermoeden dat Hammacher op het einde van haar loopbaan wat dichter op de kunstproductie ging zitten, want veel is aangekocht in het jaar van ontstaan. De rechterwand wordt ingenomen door drie forse werken die alle met de conventies van het schilderij spelen: Eclisse van Giulio Paolini, Senza Titolo van Jannis Kounellis en het geestige Modern Art (Seascape) Piece (The Clothes of the Emperor) van Pieter Engels. Ertegenover, op de linkerwand, hangen een poëtisch balpenwerk van Alighiero Boetti, Dark Shadow van Gilbert & George en vier foto’s van William Leavitt. Op de korte wanden is een grote vroege fotocollage van Jan Dibbets te zien, Zee horizon links/rechts/diagonaal, die helaas al behoorlijk aan het verouderen is; ertegenover de belangrijke aanwinst Serie van negen schilderijen in de Nederlandse taal op een thema uit de schilderkunst van Marcel Broodthaers uit 1973. En dan is er nog de merkwaardige futuristische Astralite 85b, een kinetisch lichtobject van Adam Peiperl.

Hoewel de drie zalen vrij vol zijn gehangen, ontstaan nergens opgelegde of dwingende associaties; inderdaad gaat het meer om ‘tendenties’ dan kunsthistorisch ordenen. De vitrines in zaal 38 waren bij beide afleveringen gevuld met catalogi van tentoonstellingen die Hammacher over deze kunstenaars organiseerde, correspondentie omtrent aankopen en foto’s van collectiepresentaties. Voor die presentaties kwam in 1972 de nieuwe Bodonvleugel beschikbaar, met maximaal flexibele tentoonstellingszalen. Hoezeer dit ook de ambities van Boijmans steunde om meer van zijn moderne kunst te laten zien, aan de foto’s valt op hoe spanningsloos de inrichting in die enorme ruimtes is. Om van de problematische mobiele wanden maar niet te spreken. Vergeleken daarmee voldoen de zalen in het oude gebouw veel beter en komt de inrichting daar meer tegemoet aan ons huidige gevoel voor esthetiek. Het lijkt me iets om rekening mee te houden als er voor het zo vurig gewenste nieuwe collectiegebouw tentoonstellingszalen worden ontworpen.

 

Noten

1 Anita Hopmans, De ‘systematische opbouw’ van een verzameling hedendaagse kunst in de jaren zestig: Museum Boijmans van Beuningen, in Jong Holland, jrg. 18 (2002), nr. 2, pp. 30-39. Voor de plannen tot opsplitsing, zie p. 32; aldaar ook het citaat van Ebbinge Wubben afkomstig uit een interview van 1964. Zie voor de opvattingen van Ebbinge Wubben: Carel Blotkamp & Martin Visser, Een gesprek met J.C. Ebbinge Wubben, in Jong Holland, jrg. 3 (1987), nr. 2, pp. 20-29.

2 Zie voor een radio-interview met Emile Langui uit 1970: http://www.dbnl.org/tekst/flor007tenh06_01/flor007tenh06_01_0008.php, geraadpleegd 30 december 2013.

3 Voor een toelichting van Renilde Hammacher op het verzamelbeleid: Kunst van de 20e eeuw, catalogus uitgegeven ter gelegenheid van de opening van de nieuwe vleugel van het museum, Rotterdam, Museum Boijmans Van Beuningen, 1972, pp. 5-11.

 

Renilde Hammacher – Een grote, stimulerende en stuwende kracht (21 september 2013 – 23 februari 2014) en Een paraplu, een naaimachine en een ontleedtafel. Surrealisme à la Dalí in Rotterdam (21 september 2013 – 2 februari 2014), in Museum Boijmans Van Beuningen, Museumpark 18-20, 3015 CX Rotterdam (010/441.94.00; weekend ook 010/441.94.75; www.boijmans.nl).

• Marijke Peyser, Il Divino en de dame. Renilde Hammacher en het surrealisme in Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam, Museum Boijmans Van Beuningen, 2013.