Een vruchtbaar misverstand: surrealisme en politiek engagement
Ze zijn even beroemd als berucht, de klappen die André Breton in juni 1935, een paar dagen voor het grote Parijse schrijverscongres ter verdediging van de cultuur, uitdeelde aan zijn Russische collega-schrijver Ilja Ehrenburg. Ze waren elkaar om tien uur ’s avonds op de Boulevard du Montparnasse tegen het lijf gelopen. Breton herinnerde zich later dat Ehrenburg maar bleef ‘onderhandelen’ (parlementer), zonder een poging te doen de slagen af te weren.
Waarom deze publieke tuchtiging? Een paar maanden eerder had Ehrenburg zich in een boek bijzonder negatief uitgelaten over de surrealisten, van wie Breton de voorman was. Zij mochten dan van Hegel, Marx en de Revolutie houden, aldus Ehrenburg, aan ‘werken’ hadden ze een broertje dood. Liever bestudeerden ze de ‘pederastie’ en de ‘dromen’. Ze leefden van een erfenis of van een bruidsschat, maar beschouwden vrouwen ook als ‘conformisme’, waar ze ‘een ander programma’ tegenoverstelden: ‘onanisme, pederastie, fetisjisme, exhibitionisme en zelfs sodomie…’ Zoveel beledigingen verdienden een passende repliek, vond Breton. Met de vuisten.[1]
Wat hij niet wist, was dat Ehrenburg behoorde tot de Russische delegatie op het schrijverscongres waar hij zelf aan zou deelnemen. Toen de Russen dreigden zich terug te trekken als Breton het woord mocht voeren, besloot de congresleiding, afkomstig uit de Association des Écrivains et Artistes Révolutionnaires (AEAR), een communistische mantelorganisatie, dat hij niet meer welkom was. Zijn medesurrealist René Crevel, betrokken bij de organisatie van het congres, belegde inderhaast in de Closerie des Lilas een bijeenkomst om de Russen op andere gedachten te brengen. Het bleek vergeefse moeite. Na afloop van het mislukte overleg opende Crevel thuis de gaskraan, zonder er een lucifer bij te houden. De volgende dag werd hij gevonden, bewusteloos. Hij overleed een aantal uren later in het ziekenhuis. Op een van de briefjes die hij achterliet, gericht aan een vriendin, schreef hij: ‘Pardon, maar ik had het gevoel gek te worden.’ Op het andere stond: ‘Gelieve mij te cremeren. Walging.’[2]
Geschokt door Crevels zelfmoord, volgens Breton de schuld van de halsstarrige Russen, stond men een andere surrealist, Paul Éluard, toe Bretons toespraak ’s avonds laat voor te lezen, op de laatste congresdag. Naar bleek: terwijl het publiek zijn jas al aantrok en de lichten werden gedoofd, want de zaal was maar tot middernacht afgehuurd. Wat een afgang. En het had nog zoveel moeite gekost om Breton op de sprekerslijst te krijgen, omdat de congresleiding slechts eensgezinde protesten tegen het fascisme wenste te horen, en Breton had aangekondigd ook het recente vriendschapsverdrag tussen Frankrijk en de Sovjet-Unie kritisch te zullen bespreken. Daarnaast vond hij dat het lot van de in Rusland gevangengezette schrijver Victor Serge niet mocht worden verzwegen. De perikelen werden de laatste stuiptrekkingen in de moeizame relatie tussen het surrealisme en de communistische partij, waarvan Breton en enkele andere surrealisten een tijdje lid waren geweest. Eenmaal uit de partij gestapt, hoopten zij nog steeds met de communisten te kunnen samenwerken tegen het oprukkende fascisme en voor de door hen ook in Frankrijk gewenste proletarische revolutie. Die hoop was na het schrijverscongres definitief de bodem ingeslagen.
Het leven veranderen
Op de kop af tien jaar tevoren, in 1925, was hun toenadering tot het communisme begonnen. Frankrijk stond toen de Spanjaarden bij in Marokko, nadat in het Rifgebergte een opstand van Berberstammen was uitgebroken tegen het Spaanse koloniale gezag. Tegen deze Marokko-oorlog tekenden de surrealisten fel protest aan, evenals de Franse Communistische Partij (PCF) en het tegen het communisme aanleunende tijdschrift Clarté, in 1919 opgericht door Henri Barbusse, schrijver van de pacifistische bestseller Le feu uit 1916. Samen met onder anderen de redactie van Clarté ondertekenden de surrealisten op 15 juli 1925 een door Barbusse opgesteld ‘Appel aux travailleurs intellectuels’, dat later in de zomer werd gevolgd door een rabiaat antinationalistische verklaring, opnieuw samen met de Clarté-redactie (maar nu zonder Barbusse), ‘La Révolution d’abord et toujours!’, die op 21 september 1925 verscheen in de communistische partijkrant L’Humanité. Rond die tijd stonden de namen van de surrealisten ook onder diverse andere protesten in L’Humanité, tegen de vervolging van communisten in Polen, Roemenië en Hongarije. Met de redactieleden van Clarté groeide algauw een innige band, waarbij op zeker moment de vraag opkwam of het, gezien de ideologische overeenkomsten, niet zinvol zou zijn om zich aan te sluiten bij de communistische partij.
De keuze voor het communisme was niet zo vanzelfsprekend als zij misschien lijkt. In het recente verleden hadden de surrealisten zich met weinig eerbied over het Sovjet-communisme uitgelaten. In een pamflet uit oktober 1924, Un Cadavre, gericht tegen de zojuist gestorven schrijver Anatole France (die door de communisten zeer werd gewaardeerd), had Louis Aragon, samen met Breton surrealist van het eerste uur, het bijvoorbeeld over het ‘aftandse Moskou’ (‘Moscou la gâteuse’); een belediging die hij nog erger maakte door te bekennen, toen iemand hem ter verantwoording riep, dat hij over de Russische Revolutie ‘zijn schouders ophaalde’; meer dan een ‘vage ministeriële crisis’ was het niet geweest.[3] Nadien verontschuldigde hij zich in een brief aan Breton met het argument dat alle surrealisten ‘dwaasheden’ (âneries) over het communisme hadden geuit, zij het niet op schrift.[4] Dat was vast waar, van enige sympathie voor het marxisme is vóór 1925 niets te merken. Voor zover de surrealisten zich met politiek inlieten, ging hun sympathie uit naar de anarchistische revolte. ‘Ik plaats de geest van de revolte ver boven die van alle politiek,’ had Aragon als verklaring gegeven voor zijn anticommunistische boutade.[5]
De anarchistische rebellie was een reactie op de catastrofe van de Eerste Wereldoorlog, ongetwijfeld sterk beïnvloed door de geest van dada, die na 1918 (toen Tristan Tzara, samen met Hugo Ball bedenker van dada, van Zürich naar Parijs verhuisde) zich een tijdlang ook van de toekomstige surrealisten meester maakte. Maar vage anarchistische sympathieën koesterde iemand als Breton ook al vóór de oorlog, overgenomen van bewonderde symbolistische dichters die in het fin de siècle met het anarchisme flirtten. Eveneens van invloed was de ‘anarchistische’ roman L’ennemi des lois (1893) van Maurice Barrès, die zijn latere nationalisme in 1922 moest bekopen met een schertsproces, georganiseerd door een teleurgestelde Breton en diens dadaïstische kameraden.[6] Nog in het eerste nummer van La Révolution surréaliste, in december 1924, stond een fotohommage aan Germaine Berton, een jonge anarchiste die een activist van de ultrarechtse Action Française had doodgeschoten.
De anarchistische ‘revolte’ kreeg bij de surrealisten geen duidelijke politieke vorm. Het was meer een algehele rebellie tegen de burgerlijke maatschappij en haar moraal, religie en instituties. De oorsprong ervan moet waarschijnlijk allereerst in de literatuur worden gezocht, want afkeer van de bourgeoisie was in Frankrijk vanouds een vast onderdeel van de romantische traditie waartoe de negentiende-eeuwse symbolisten behoorden en waarvan de surrealisten zichzelf beschouwden als de twintigste-eeuwse ‘staart’.[7]
Aan de andere kant vloeide de rebellie bijna automatisch voort uit het surrealistische programma, dat zoals bekend zijn belangrijkste impuls had ontvangen van Sigmund Freud en diens herwaardering van het onbewuste als zetel van alle menselijke driften. Voor Breton was het een verborgen schatkamer die een geheel andere relatie tot en kijk op de dingen mogelijk maakte, weg van de eenzijdigheid van de gangbare, door rede en logica gecontroleerde ‘werkelijkheid’. De mens had in aanleg zoveel meer mogelijkheden tot zijn beschikking, als hij die onbewuste bron van driften, begeerten, dromen, illusies en fantasieën wist aan te boren. De surrealisten geloofden dat dat kon, via het procedé van de écriture automatique, maar ook via hypnose, al dan niet geveinsde aanvallen van waanzin of de nadere studie van dromen. Meer van dit soort methoden vinden of bedenken werd een belangrijke taak, met als einddoel – zoals verwoord in het eerste Manifeste du surréalisme uit 1924 – ‘de toekomstige versmelting van deze beide ogenschijnlijk zo tegenstrijdige toestanden, droom en werkelijkheid, in een soort absolute realiteit, in een surrealiteit’.[8] De beste definitie staat in het Second Manifeste du surréalisme uit 1930, waar Breton eraan herinnert ‘dat het surrealistisch denken eenvoudigweg streeft naar een volledige herovering van onze psychische kracht met geen ander middel dan de duizelingwekkende afdaling in onszelf’.[9]
Zoveel roekeloze diepgang, waarvan het ‘absolute non-conformisme’ bepaald geen weerklank vond bij Freud en diens psychoanalyse, moest wel in botsing komen met de heersende zeden, wetten en regels.[10] Maar vooralsnog zonder politiek kader. Het ging er in eerste instantie ook niet zozeer om ‘iets te veranderen in de fysieke en uiterlijke orde der dingen’, als wel ‘een beweging te creëren in de geesten’.[11] Dat het de surrealisten niettemin ernst was, blijkt uit hun verwoede pogingen hun ‘bevrijdende’ inspanningen niet te laten opsluiten in het domein van de ‘kunst’ en de ‘literatuur’. In een Déclaration van 27 januari 1925 lezen we: ‘Wij hebben niets met literatuur te maken; maar wij zijn, als iedereen, zeer wel in staat er gebruik van te maken als dat nodig mocht zijn.’[12] Geen kunst, geen literatuur – hier sprak zonder twijfel de nihilistische antikunst van dada een woordje mee, al schrijft Breton ook een voorbeeld te hebben genomen aan de bizarre dandy Jacques Vaché, met wie hij tijdens de oorlog had kennisgemaakt: ‘Zonder hem was ik misschien een dichter geweest.’[13] Het parool van de surrealisten was niet: kunst maken, maar – ontleend aan Rimbaud – ‘het leven veranderen’ (‘changer la vie’). Het ging er niet om gedichten te schrijven, maar om ‘de poëzie in praktijk te brengen’ (‘pratiquer la poésie’).[14] Niet l’art pour l’art, maar een revolutionaire, alomvattende levenskunst was de inzet.
Een esthetische revolutie
Volgens Peter Bürger in zijn klassieke studie Theorie der Avantgarde (1974) wilden de zogenaamde ‘historische’ avant-gardebewegingen (waarvan het surrealisme er een was, naast onder andere het futurisme en het expressionisme) de autonome kunst weer terugvoeren in de ‘praktijk van het leven’ (Lebenspraxis).[15] Daarvan was de kunst vervreemd geraakt in het ‘estheticisme’ oftewel de l’art pour l’art-ideologie, die in de negentiende eeuw door zoveel romantici (inclusief de symbolisten) was omarmd, met als resultaat een heilloos isolement. Afkerig van de burgerlijke wereld sloten dichters en kunstenaars zich op in hun spreekwoordelijke ‘ivoren toren’, aldus ook hun mogelijke invloed op de samenleving belemmerend. De avant-garde brak hiermee, aldus Bürger, door zich op haar beurt tegen het ‘instituut’ kunst te keren en weer de ruimte van het volle leven op te zoeken.
Dat laatste gaat zeker op voor de surrealisten, die de kunst niet als ‘vluchtplaats’ (refuge) wensten te gebruiken, maar hoogstens als startpunt voor een ‘geestelijke revolutie’. Daarbij braken zij, in principe althans, ook met het individuele kunstenaarschap door een uitspraak van hun held Lautréamont te omarmen: ‘De poëzie moet door allen worden gemaakt. Niet door één.’[16] Dat was mogelijk omdat het onbewuste, als bron van alle creativiteit, aanwezig was bij iedereen. Of zoals het in een surrealistische leuze heet: ‘Het surrealisme ligt binnen het bereik van alle onbewusten.’[17] In potentie was iedereen een dichter of kunstenaar, ook al wist men het zelf niet en ook al mocht het eigenlijk zo niet meer heten. Dat de surrealisten, ondanks hun afwijzing van alle ‘kunst’ en ‘literatuur’, nog wel als onderscheiden kunstenaars en dichters opereerden, liet zich begrijpen en rechtvaardigen doordat de beoogde ‘geestelijke revolutie’ nog moest plaatsvinden. Met hun ‘onderzoek’ en hun ‘experimenten’ (die in kunstwerken en gedichten hun neerslag vonden) deden zij voor hoe het moest. Zo bewezen zij dat een ontketening van onbewuste creativiteit inderdaad een nieuwe – surrealistische – werkelijkheid kon voortbrengen. Het surrealisme bevindt zich nu nog ‘in een voorbereidende fase’, schrijft Breton in het Second Manifeste du surréalisme, maar tegelijkertijd ziet hij ‘het einde daarvan naderen en dan zullen de schokkende denkbeelden die het surrealisme in zich draagt, met donderend lawaai uit de diepten breken en zich een vrije weg banen’.[18]
Deze voor de avant-garde (letterlijk: voorhoede) karakteristieke houding komen we al tegen bij de vroege Duitse romantici, die bij monde van Novalis al voor de andere naties werkten aan een ‘nieuwe geschiedenis’ en een ‘nieuwe mensheid’.[19] Ook de gedachte dat in iedereen een ‘kunstenaar’ school, leefde al bij hen, evenals de overtuiging dat de poëzie overal was, als hét creatieve element dat alles – mens en wereld – deed ontstaan en bij elkaar hield. Dankzij het verbijsterende fenomeen van de Franse Revolutie waren zij er bovendien van overtuigd dat alles in principe mogelijk was, met deze restrictie dat het na de ontsporing van de revolutie in de Terreur van Robespierre de kunst zou zijn die de revolutionaire idealen moest verwezenlijken, in een eigen – esthetische – revolutie. Je zou dit de geboorte kunnen noemen van het ‘engagement’ in de moderne, romantische kunst, ook al werd het toen nog niet zo genoemd.[20]
Als zodanig was dit engagement een antwoord op de prangende vraag na het ‘autonoom’ worden van de kunst (in het denken van Moritz, Kant, Schiller, Goethe en de Frühromantik), waartoe een dergelijke autonome, onafhankelijke, zelfs provocerend met het ‘nutteloze’ geassocieerde kunst eigenlijk diende. Friedrich Schiller kwam in zijn brieven over de ‘esthetische opvoeding’ (1795) met een invloedrijk antwoord: omdat de kunst door haar autonomie of ‘immuniteit’ niet helemaal tot haar eigen tijd behoorde, was zij in staat de kwalen daarvan – als het ware van buitenaf – te helen. De heilzaamheid van haar engagement ontleende de kunst dus uitgerekend aan haar autonomie. Geen engagement zonder autonomie! Het was een ingenieuze oplossing voor de ogenschijnlijk permanente identiteitscrisis, waarin de autonoom geworden kunst dreigde te verzinken. Kunst diende om de wereld te redden.
Helaas blijft het – tot vandaag – een pijnlijke vraag of de wereld zich wel door de kunst wil laten redden. Ook daarop kwam de kunst met een antwoord, dat de vorm kreeg van l’art pour l’art, voor het eerst als samenhangende doctrine geformuleerd door de Franse dichter Théophile Gautier in het voorwoord bij zijn roman Mademoiselle de Maupin (1835).[21] Met spot en teleurstelling (over de ook met veel poëtische verwachtingen belaste Revolutie van 1830) wijst Gautier elk maatschappelijk of moreel engagement van de hand – niet alleen uitgedaagd door de triomferende bourgeoisie, maar ook door haar tegenstander, het ‘socialistische’ saint-simonisme, die de romantische kunst had opgeroepen om als een ‘avant-garde’ de mensheid naar een betere, rechtvaardiger toekomst te leiden. Het was voor het eerst dat de begrippen ‘l’art pour l’art’ en ‘avant-garde’ in het esthetische discours opdoken, vrijwel gelijktijdig en meteen als tegenpolen.
In de eerste decennia van de twintigste eeuw herhaalde dit zich, zij het nu omgekeerd. L’art pour l’art zette zich niet meer af tegen de avant-garde (zoals bij Gautier en nadien ook bij Baudelaire, die het begrip vond smaken naar kazernetucht en conformisme), het was juist de avant-garde die elke associatie met l’art pour l’art probeerde af te schudden.[22] Ditmaal waren het ook niet de ‘socialisten’ die de kunstenaars opriepen om zich met hun progressieve politiek te engageren, maar de kunstenaars, in casu de surrealisten, die hun engagement aanboden aan de socialisten, in casu de communisten, terwijl die daarin vooral een verkapte vorm van l’art pour l’art bleven zien.
Buiten of binnen de partij?
Waarom zochten de surrealisten uitgerekend hun heil bij de communisten, die toch niet bekendstonden als vrienden van het anarchisme waarmee de surrealisten tot dan toe hadden gesympathiseerd, hoe vaag en apolitiek ook? Het antwoord laat zich raden. Wilden de surrealisten ernst maken met hun bevrijding van de geest voor iedereen, dan moest hun revolte veranderen in een echte revolutie en moest zij van individueel massaal worden. Waar was in de vroege twintigste eeuw in Europa een revolutionaire beweging te vinden die een massa-aanhang kon claimen? Alleen het communisme kwam in aanmerking. Het had de ‘organisatie’ waar, zoals Breton toegaf, het surrealisme niets tegenover kon zetten.[23] En het had zich in Rusland bewezen, door daadwerkelijk een fundamentele regimewisseling te bewerkstelligen. Om de voorgenomen revolutie te ‘realiseren’, meende het surrealisme niet om het communisme heen te kunnen.
Zo begon een tien jaar lange worsteling van de surrealisten met de communistische partij. Het werd in veel opzichten een lijdensweg, en dan vooral om één reden: in zijn politieke engagement was het surrealisme niet bereid de eigen surrealistische, geestelijke of spirituele ‘revolutie’ op te geven, iets wat de communisten nooit hebben willen accepteren. Voor de surrealisten betekende dat een permanent laveren tussen Scylla en Charybdis: zij wilden niet terugglijden in de ‘kunst’ en de ‘literatuur’ om daar esthetisch en museaal te vegeteren, én zij wensten zich niet te laten opslokken door de partij, die geen behoefte had aan een surrealistisch ‘avontuur’, maar slechts aan partijgetrouwe propaganda. De surrealisten waren zich maar al te bewust van het gevaar van dat laatste. Vandaar dat zij aanvankelijk besloten wel voor het communisme te kiezen, maar buiten de partij te blijven.
Op deze manier hoopten zij de partij beter te kunnen ‘domineren’. Het surrealisme vertegenwoordigde in hun ogen een eigen ‘kracht’, net zoals de surrealistische poëzie als zodanig een ‘revolutionair’ potentieel bezat, los van enige expliciete boodschap, ‘als zij vormen en manieren van denken in het spel brengt die absoluut niet overeenstemmen met die welke zijn toegelaten in het domein van de esthetiek en de logica’. De surrealistische ‘kunst’ en de communistische politiek voerden een ‘parallelle actie’, maar wel ‘gescheiden’ (séparément).[24] Je zou kunnen zeggen: de surrealisten hielden zich verre van l’art pour l’art, maar konden zich niet onttrekken aan de autonomie die aan de basis ligt van de nog altijd actuele moderne, romantische opvatting van kunst en literatuur – in weerwil van het feit dat zij zich niet langer met ‘kunst’ en ‘literatuur’ wensten te identificeren. Deze paradox vormt in zekere zin de sleutel tot hun specifieke engagement.
Een en ander veranderde niet wezenlijk toen zij eind 1926, begin 1927 besloten alsnog lid te worden van de PCF, zij het niet als groep maar individueel.[25] Dat gebeurde mede onder druk van een pamflet (La Révolution et les intellectuels) van geestverwant Pierre Naville, die hen voor het dilemma stelde: hetzij te ‘volharden in een negatieve houding van anarchistische aard’, hetzij zich ‘resoluut te engageren op de revolutionaire weg, de enige revolutionaire weg: de marxistische weg’.[26] In zijn brochure Légitime défense (september 1926) verweerde Breton zich, onder meer door de tegenstelling tussen de ‘interne realiteit’ (van het surrealistische avontuur) en de ‘wereld der feiten’ (de sociale revolutie van het communisme) te ontkennen. Beide dienden volgens hem hetzelfde doel (de bevrijding, zowel innerlijk als uiterlijk, van de mens) en ooit zouden ze samenvloeien, maar voorlopig niet.[27] De zelfverzekerdheid was de facto toch minder groot, want een paar maanden na zijn ‘gerechtvaardigde verdediging’ meldde Breton zich bij de PCF, waar hij eind januari 1927 als lid werd aangenomen, na een reeks vernederende en bij voorkeur op een zo vroeg mogelijk tijdstip gehouden ondervragingen (‘politieverhoren’) door partijfunctionarissen. Tegelijk met hem werden ook Aragon, Éluard en Pierre Unik lid, terwijl Benjamin Péret dat al een paar maanden eerder was geworden.
In de partij
Nu begon de lijdensweg pas goed. Het verhaal is vaak verteld, dus het hoeft hier niet in alle details te worden herhaald.[28] Dat de surrealisten met hun bohemien levensstijl niet thuishoorden bij de communistische arbeiders, ondervond Breton meteen al in de ‘cel’ waarbij hij was ingedeeld. Hij zat er tussen arbeiders van een gasfabriek, die hem het leven zuur maakten. Toen ze hem opdroegen een rapport te vervaardigen over de gasfabricage in Italië, op basis van statistisch materiaal, was de maat vol.[29] Hij bezocht de bijeenkomsten van zijn ‘cel’ niet meer en na een jaar verzuimde hij zijn partijlidmaatschap te verlengen. Dat maakte echter niet eens zoveel verschil, omdat Breton en de andere surrealisten de samenwerking met de PCF niet verbraken.
Het patroon bleef grotendeels hetzelfde. De surrealisten betuigden hun trouw aan de proletarische revolutie en het historisch materialisme, maar dan stond er weer iets wat de partijleiding niet zinde in hun tijdschrift (dat sinds 1930, om de goede wil te tonen, niet meer La Révolution surréaliste heette, maar Le Surréalisme au service de la révolution) en had je de poppen aan het dansen. Iemand hoefde maar kritiek te leveren dan wel erotisch uit zijn slof te schieten (Ferdinand Alquié die het had over de ‘wind van systematische afstomping die waait uit de Sovjet-Unie’, Salvador Dalí die een in preutse communistische ogen ‘pornografische’ tekst had afgescheiden), of de surrealisten die wel nog partijlid waren werden ter verantwoording geroepen en moesten zich van de gewraakte passages distantiëren. Steeds bleek de vrijmoedigheid die de surrealisten zich permitteerden bij het najagen van hun eigen ‘revolutie’ onacceptabel.
Dat wil niet zeggen dat alles bij voorbaat vastlag. De jaren van het surrealistische engagement waren jaren van grote veranderingen in de Sovjet-Unie en de PCF. In het bijzonder de culturele koers lag niet vast en wisselde een paar keer. De surrealisten maakten daarvan gebruik door het surrealisme naar voren te schuiven als dé revolutionaire kunstrichting – tevergeefs, want meestal gaf de partijleiding de voorkeur aan de veel bravere Henri Barbusse, inmiddels hun grootste concurrent, die in 1926 was benoemd tot chef literatuur van L’Humanité. De vaak ongenadige aanvallen op hem zetten dan weer veel kwaad bloed. Ook moesten de surrealisten niets hebben van het idee van een ‘proletarische literatuur’, dat een tijdlang favoriet leek te zijn in Moskou, totdat het in 1934 werd ingeruild voor het ‘socialistisch realisme’. Het surrealisme was met geen van beide richtingen te verenigen.
In 1935 ontkwam Breton niet aan de ironische conclusie dat de PCF niet van avant-gardekunst hield, terwijl nota bene de hoofdredacteur van het gelijknamige blad van de reactionaire Action Française (Léon Daudet) Picasso aanprees als ‘de grootste levende schilder’.[30] Ter verdediging van de communisten kan worden aangevoerd dat het de surrealisten op dit punt niet aan dubbelzinnigheid ontbrak: enerzijds presenteerden ze zich als extreemlinkse radicalen, anderzijds opereerden ze als avant-gardekunstenaars in een Parijse monde van snobs en estheten, die met name de surrealistische schilders hooglijk waardeerden – onder de surrealisten niet toevallig degenen met de minste neiging zich met politiek in te laten. Het verwijt van burgerlijke ‘decadentie’ aan hun adres was daarom niet helemaal uit de lucht gegrepen. Tegelijkertijd was het zo, aldus een klagende Breton in een brief aan Éluard, dat het mondaine publiek het steeds meer liet afweten naarmate de politiek een grotere plaats innam in het surrealisme, met als gevolg steeds minder abonnees en toenemend geldgebrek.[31]
Het communistische engagement had ook tot grote interne conflicten geleid, die het surrealisme verzwakten. In elk geval numeriek, aangezien een aantal surrealisten die niets voor het communisme voelden, zoals Antonin Artaud, Robert Desnos, Joan Miró en Philippe Soupault, de club ontvielen, gedwongen dan wel uit eigen beweging. Het is bijna pijnlijk (maar ook verhelderend) om te lezen hoe de surrealisten elkaar aan een publiek gewetensonderzoek onderwierpen en de maat namen. Een enkele keer met onbedoeld komisch resultaat, zoals wanneer Breton iemand die in L’Humanité over sport schrijft de les leest: ‘Alles wat sportief is, is contrarevolutionair.’[32] Aan de andere kant verloor het surrealisme ook leden aan het communisme. Aragon brak in 1932 met Breton na een uiterst complexe ‘affaire’ naar aanleiding van zijn door de Franse justitie vervolgde pro-Sovjetgedicht ‘Front Rouge’. In 1938, jaren na het zo fataal verlopen schrijverscongres, deserteerde Éluard, om vervolgens de lofdichter van Stalin te worden. Met Aragon en Éluard raakte Breton zijn twee beste vrienden en steunpilaren kwijt. Dalí bleek op den duur niet te handhaven binnen het linkse surrealisme vanwege zijn provocerende opmerkingen pro Hitler en pro Franco. Dat de zelfmoord van René Crevel eveneens een gevoelig verlies betekende, dat in elk geval gedeeltelijk voor rekening van het (mislukte) engagement kwam, behoeft geen betoog.
Engagement na het communisme
Het lijkt bijgevolg een wonder dat het surrealisme (in de persoon van Breton) het engagement met het communisme zo lang heeft volgehouden. Waarom was hij er niet al veel eerder mee opgehouden? Er bestond eenvoudigweg geen serieus revolutionair alternatief dat aan de extreem radicale verlangens van de surrealisten voldeed. Daarbij komt dat Breton en de zijnen het bolsjewisme (dat zij hadden leren kennen via Trotski’s ‘menselijke’ boek over Lenin) in hoge mate idealiseerden, zonder oog te hebben voor de schaduwzijden van het Sovjetregime. Ook duurde het lang voordat zij de ware aard doorgrondden van Stalin, die juist in de jaren van hun engagement in Moskou aan de macht kwam. Zolang zij nog hoop koesterden op erkenning door de PCF, was het bovendien niet opportuun overdreven kritisch te zijn, al konden zij het zelden laten concurrerende communisten of fellow travellers als Barbusse grof op hun nummer te zetten.
Pas na het schrijverscongres van juni 1935 erkende Breton openlijk iets van de grimmige werkelijkheid van het Russische arbeidersparadijs. Niet dat het tot een veroordeling kwam van de terreur, die al onder Lenin en Trotski was begonnen – met uitzondering van de showprocessen in de jaren dertig, waar hij zich wél over uitliet. Wat hem vooral dwarszat, was het verraad aan de revolutie dat hij meende te bespeuren: de rehabilitatie van het ‘vaderland’, onder andere blijkend uit het Frans-Russische verdrag van mei 1935, toen Stalin steun beloofde aan de Franse nationale defensie (Breton had er in zijn bijdrage aan het schrijverscongres tegen tekeer willen gaan), de persoonsverheerlijking van de leider en de nieuwe cultus van ‘gezin’ en ‘ouders’ in de Sovjet-Unie. Wat zou er nog volgen, vroeg Breton zich af in zijn afrekening met het communistische engagement, Du temps que les surréalistes avaient raison uit augustus 1935. Misschien een herstel van de ‘religie’ en – ‘waarom niet’ – van het ‘privé-eigendom’, zodat het ‘gedaan zal zijn met de mooiste veroveringen van het socialisme’?[33]
Gespaard bleef vooralsnog het historisch materialisme, waarvan Breton tegen alle redelijkheid in volhield dat het niet in strijd was met de ‘geestelijke’ revolutie van het surrealisme. De misstanden van het stalinisme ging hij ook bij voorkeur te lijf met citaten van Marx en Engels, en zelfs van Lenin. Zo werd hij een vroege bestrijder van het totalitarisme – een van de redenen waarom Éluard met hem brak, want het totalitarisme stelde Stalin-Rusland op één lijn met Hitler-Duitsland en Mussolini-Italië.[34] Terwijl links Frankrijk zich verzoende met het communisme onder de Volksfront-regering van de sociaaldemocraat Léon Blum, mogelijk gemaakt door een nieuwe koerswijziging in Moskou, volhardde Breton in een antitotalitair, ultralinks extremisme. Het was dus bepaald niet zo dat hij zich na zijn afscheid van het Sovjet-communisme terugtrok in een verbitterd l’art pour l’art, zoals eerdere romantici dat hadden gedaan.
Met zijn vroegere vijand Georges Bataille richtte hij eind 1935 de antifascistische ‘strijdgroep’ Contre-Attaque op, hij steunde de Republiek tegen Franco tijdens de Spaanse Burgeroorlog, met de verbannen Trotski (die hij in 1938 opzocht in Mexico) schreef hij een pleidooi voor een ‘onafhankelijke revolutionaire kunst’, de Résistance liep hij mis aangezien hij de Tweede Wereldoorlog in Amerika doorbracht, maar na de oorlog sympathiseerde hij met de nu vergeten ‘wereldburger’ Gary Davis en al die tijd werkte hij in meer of mindere mate samen met diverse anarchistische groepjes en tijdschriften, die echter geen van alle het politieke gewicht hadden van de PCF.
Lyrisch element
Rest nog een ander motief: Breton bleef zich hoopvol vastklampen aan de PCF om koste wat het kost een terugval in louter ‘kunst’ of ‘literatuur’ te voorkomen.[35] Daarbij ging het niet zozeer om de politiek als wel om de specifieke missie die Breton het surrealisme toeschreef en die de creatieve duik in het onbewuste van een duidelijker omschreven maatschappelijke dimensie voorzag. In een lezing op 1 juni 1934 in Brussel gaat Breton er nader op in. De ‘psychologische en sociale structuur van de menselijke samenleving’, zo houdt hij zijn toehoorders voor, wordt voor een deel bepaald door een ‘lyrisch element’, dat van oudsher de zaak is geweest van ‘specialisten’ (lees: van dichters en kunstenaars).[36] Zij brengen met hun ‘poëzie’ de bezieling en de cohesie in de samenleving. Dat is altijd zo geweest en zal altijd zo blijven, zegt Breton, die in een andere lezing van een klein jaar later dat ‘lyrische element’ nader identificeert als een ‘collectieve mythe’.[37] In de huidige wereld, getekend door een hevige klassenstrijd, moet het surrealisme dit ‘spirituele erfgoed’ bewaren en voortzetten. De surrealisten doen dat ook, aldus Breton, zij het niet als ‘kunstenaars’ of ‘literaten’, maar als ‘chemici en diverse andere soorten technici’.[38]
Alleen die ‘technici’ zijn niet vintage romantiek, ze verwijzen misschien naar Stalins benaming voor schrijvers als ‘ingenieurs van de ziel’. Maar voor de rest benadrukken deze ideeën nog eens, wellicht ten overvloede, hoezeer het surrealisme zich laat situeren binnen de langere romantische traditie. Een situering die ook enige relativerende afstand mogelijk maakt, na de concentratie op het communistische engagement. Daardoor kunnen dat engagement en de hardnekkigheid waarmee Breton altijd óók is blijven vasthouden aan de onafhankelijkheid van het specifiek surrealistische ‘avontuur’ een iets breder en dieper reliëf krijgen.
Het is namelijk niet zo dat het communisme, zelfs in zijn meest volmaakte realisering, bij Breton het laatste woord krijgt, al lijkt het daar soms wel op. Breton besefte ook dat de klasseloze maatschappij geen ‘panacee’ was en dat de ‘triomf van het communisme’ niet alle problemen kon oplossen. Sommige problemen waren misschien onoplosbaar: ‘Is de mens niet onontkoombaar een vijand voor de mens, zal de verveling niet pas eindigen met de wereld, is alle verzekering op het leven en de eer niet ijdel, etc?’[39] Ten onrechte gingen de communisten ervan uit dat het ‘morele kwaad’ (‘mal moral’) van de westerse wereld met materiële middelen kon worden geheeld. Volgens Breton was dit meer een taak voor het surrealisme.[40] Het surrealisme dat zich, zoals hij nadien zou betogen, eerder bezighield met de ‘condition humaine’ dan met de ‘condition sociale’.[41]
Hoewel het zelden sterk wordt benadrukt, veronderstelt het surrealisme een fundamentele ‘wanhoop’ in de mens, een gevolg van de ‘absurde’ constructie van de wereld, iets wat in het optimistische communisme volstrekt ontbreekt. ‘Leven’, schrijft Breton in 1923, is ‘de manier waarop [het individu] de onacceptabele menselijke conditie lijkt te hebben geaccepteerd.’[42] De surrealisten zijn ‘geen pessimisten’, heet het in dezelfde tekst, althans dat willen ze niet zijn, maar onder hun activistische ijver schemert vaak iets desperaats, iets wat even voluit zichtbaar wordt in hun soms excessieve gewelddadigheid, bijvoorbeeld wanneer Breton – in een beruchte passage uit het Second Manifeste du surréalisme – de ‘eenvoudigste surrealistische daad’ omschrijft als ‘met getrokken pistolen de straat op gaan en lukraak in de massa schieten’.[43] Iets dergelijks zul je zonder ideologisch alibi niet snel uit een communistische mond vernemen. Het tekent het fundamentele, in wezen onoverbrugbare verschil tussen het surrealisme en het communisme waarmee het zich met alle geweld wilde engageren, mede om een sluimerende existentiële wanhoop – die aan de door surrealisten geliefde poètes maudits herinnert – te bezweren.
Creatieve energie
Heeft het surrealisme zichzelf ook inhoudelijk ernstige schade berokkend door dit engagement desondanks zo lang na te jagen? Als beweging mag het surrealisme door het politieke engagement zijn versplinterd, als idee is het onaangetast gebleven, omdat het altijd los heeft gestaan (‘parallel’ doch ‘gescheiden’) van dat politieke engagement. Zelfs door de meeste dissidenten werd het, op hun manier, voortgezet. Het gaat om een au fond individueel avontuur, met weliswaar een collectieve intentie, maar iedereen moest de ‘volledige herovering van onze psychische kracht’ via de ‘duizelingwekkende afdaling in onszelf’ eerst zelf opknappen. De bedoeling was alle onbenutte mogelijkheden van de geest te actualiseren, teneinde een maximale werkelijkheidservaring tot stand te brengen. Een overvolle, intense, door en door tegenstrijdige mix van percepties, dromen, illusies, wanen, begeerten, perversies en fantasieën: daar komt de gewenste wonderbaarlijke surréalité, hét einddoel van alle surrealistische inspanningen, op neer.
De grote vraag is dan: is er überhaupt een politieke orde denkbaar, laat staan bestaanbaar, die daaraan kan beantwoorden? Misschien is de enige plek waar zoveel eenheid kan samengaan met zoveel tegenstrijdige verscheidenheid, de plek waar Breton en zijn surrealisten juist ver vandaan wilden blijven: het vermaledijde domein van kunst en literatuur, waar alle menselijke ervaringen, affecten, illusies, fantasieën en verlangens welkom zijn, naast en tegenover elkaar. En misschien heeft Breton dit diep in zijn hart altijd geweten en verklaart dát de bijna krampachtige hardnekkigheid waarmee hij aan zijn engagement met het communisme heeft vastgehouden, tegen beter weten in. Het verklaart ook zijn manifeste onwil om het eigen surrealistische avontuur ervoor op te geven.
Dat laatste was uiteraard volkomen terecht. Daarbij komt, zoals Breton achteraf heeft benadrukt, dat de periode van de worsteling met het communisme buitengewoon productief is geweest voor de surrealisten. In zijn Entretiens uit 1952 somt hij een indrukwekkende reeks titels op, verschenen tussen 1926 en 1929: Aragons Le Paysan de Paris en Traité du style, Artauds Pèse-nerfs, Crevels L’Esprit contre la raison, Desnos’ Deuil pour deuil en La Liberté ou l’amour, Éluards Capital de la douleur en L’Amour la poésie, Max Ernsts La Femme 100 têtes, Pérets Le grand jeu en zijn eigen Nadja en Le Surréalisme et la peinture, nog afgezien van de vele surrealistische schilderijen van Arp, Ernst, Masson, Miró, Man Ray, Tanguy en Dalí.[44] Voor de volle tien jaar van het engagement kan de lijst nog aanzienlijk worden uitgebreid.
In zijn brieven aan Éluard komen we soms een ontmoedigde, terneergeslagen Breton tegen, klagend over chronisch geldgebrek en taaie tegenwerking. Op zeker moment schrijft hij: ‘Ik houd niet meer van de poëzie, ik houd niet meer van de Revolutie, ik houd alleen nog van de liefde…’[45] Maar na zo’n depressieve brief moedigde Éluard (gesteund door Crevel, die samen met hem in Davos aan het kuren was tegen tuberculose) Breton aan de kont nog eens extra tegen de krib te gooien en het volgende nummer van Le Surréalisme au service de la révolution ‘zéér surrealistisch, en meer dan ooit’ te maken.[46] In werkelijkheid moet de energie vaker wel dan niet aanwezig zijn geweest, getuige alle literaire en artistieke productiviteit. Ook kwam er steeds meer succes en internationale erkenning voor met name de surrealistische schilders, Dalí (door Breton met een anagram ‘Avida Dollars’ genoemd) voorop. Misschien heeft het politieke engagement de creativiteit eerder bevorderd, juist omdat de resultaten bij de communisten nauwelijks gehoor vonden. Voor zover het engagement berustte op een gigantisch misverstand, is het buitengewoon vruchtbaar gebleken.
Welbeschouwd geldt hetzelfde voor het gehele romantische engagement, dat ontstond uit een verlangen naar zelfrechtvaardiging van de autonoom geworden kunst. Het misverstand schuilt in de aanname dat kunst of poëzie in staat is de wereld te redden, van welk gevaar of welke ondergang dan ook. Ook dat misverstand, inclusief de teleurgestelde reactie erop in de vorm van l’art pour l’art, heeft een ongehoorde creatieve energie losgemaakt, die de kunst- en literatuurgeschiedenis sinds de romantiek nog altijd zo opwindend maakt. Het surrealistische politieke engagement, mede dankzij de exemplarische kwaliteit ervan, vormt daarin niet het minst opwindende hoofdstuk.
Noten
1. André Breton, Entretiens, in: Oeuvres complètes. Tome III, Parijs, Gallimard, 1999, pp. 541-542. Over het incident, evenals over het surrealistische engagement, is overvloedig geschreven. Ik heb veel geleerd van Carole Reynaud Paligot, Parcours politique des surréalistes 1919-1969, Parijs, CNRS Éditions, 2010 [2001]. Informatief is Helena Lewis, The Politics of Surrealism, New York, Paragon House Publishers, 1988. Onmisbaar blijft Maurice Nadeau, Histoire du surréalisme, Parijs, Éditions du Seuil, 1964 [1945]. Nuttige, handzame hoofdstukken over het surrealistisch engagement, over het schrijverscongres en nog veel meer, zijn te vinden in: Michel Winock, Le siècle des intellectuels, Parijs, Éditions du Seuil, 1997. Nederlandse vertalingen van enkele surrealistische documenten, waaronder grote delen van de beide manifesten, werden gepubliceerd in: Ferdinand Drijkoningen, Jan Fontijn, Mojmir Grygar (red.), Historische avantgarde. Programmatische teksten van het Italiaans Futurisme, het Russisch Futurisme, Dada, het Constructivisme, het Surrealisme en het Tsjechisch Poëtisme, Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1986.
2. François Buot, Crevel, Parijs, Grasset, 1991, p. 420.
3. José Pierre (red.), Tracts surréalistes et declarations collectives. Tome 1, 1922-1939, Parijs, Le terrain vague, 1980, pp. 19-26; Louis Aragon, Chroniques I, 1918-1932, Parijs, Stock, 1998, p. 227.
4. Louis Aragon, Lettres à André Breton 1918-1931, Parijs, Gallimard, 2011, pp. 354-355.
5. Aragon, op. cit. (noot 3), p. 227.
6. Zie over dit proces: hoofdstuk 14 van Michel Sanouillet, Dada à Paris, Parijs, Flammarion, 1993; Arnold Heumakers, Langs de afgrond. Het nut van foute denkers, Amsterdam, Boom, 2020, pp. 29-30.
7. André Breton, ‘Second Manifeste du surréalisme’, in: Oeuvres complètes. Tome I, Parijs, Gallimard, 1988, p. 803.
8. André Breton, ‘Manifeste du surréalisme’, in: Ibid., p. 319.
9. André Breton, op. cit. (noot 7), p. 791.
10. Freud begreep niet goed wat het surrealisme precies wilde, zoals hij bekende in een korte briefwisseling met Breton in december 1932. Als appendix toegevoegd aan Breton, ‘Les Vases communicants’, in: Oeuvres complètes. Tome II, Parijs, Gallimard, 1992, p. 213.
11. Paule Thévenin (red.), Archives du surréalisme I, Bureau des recherches surréalistes, Cahier de la permanence octobre 1924-avril 1925, Parijs, Gallimard, 1988, p. 123.
12. ‘Déclaration du 25 janvier 1925’, in: José Pierre (red.), Tracts surréalistes et declarations collectives. Tome 1, 1922-1939, Parijs, Le terrain vague, 1980, p. 34.
13. André Breton, ‘Confession dédaigneuse’, in: Oeuvres complètes. Tome I, Parijs, Gallimard, p. 194.
14. André Breton, op. cit. (noot 8), p. 322.
15. Peter Bürger, Theorie der Avantgarde, Frankfurt am Main, Suhrkamp, 1974, p. 44.
16. Lautréamont, Poésies II, in: Oeuvres complètes, Parijs, Le livre de poche, 1963, p. 364.
17. José Pierre (red.), Tracts surréalistes et declarations collectives. Tome 1, 1922-1939, Parijs, Le terrain vague, 1980, p. 32.
18. André Breton, op. cit. (noot 7), p. 820.
19. Novalis, ‘Die Christenheit oder Europa’, in: Schriften III, Stuttgart, W. Kohlhammer Verlag, 1968, p. 519.
20. Zie het derde deel van Arnold Heumakers, De esthetische revolutie. Hoe Verlichting en Romantiek de kunst uitvonden, Amsterdam, Boom, 2015.
21. Zie Arnold Heumakers, ‘Eldorado met en zonder vensters. Théophile Gautier en de dubbele agenda van l’art pour l’art’, in: Tirade, nr. 435 en 436, 2012. Online: arnoldheumakers.nl.
22. Charles Baudelaire, ‘Mon coeur mis à nu’, in: Oeuvres complètes. Tome I, Parijs, Gallimard, 1975, p. 691.
23. André Breton, ‘Au grand jour’, in: Oeuvres complètes. Tome II, Parijs, Gallimard, 1992, p. 933.
24. Verslag van een bijeenkomst ten burele van Clarté op 7 oktober 1925, in: Michel Leiris, Journal 1922-1989, Parijs, Gallimard, 2021, p. 210. Soortgelijke ideeën doken ook op tijdens andere surrealistische bijeenkomsten, zie bijvoorbeeld Marguerite Bonnet (red.), Archives du surréalisme II, Vers l’action politique, Juillet 1925-avril 1926, Parijs, Gallimard, 1988, p. 36.
25. Wat wél verandert, is dat de communistische ‘bevrijding van de mens’ voortaan expliciet een ‘conditio sine qua non’ wordt genoemd voor de surrealistische ‘bevrijding van de geest’, zonder dat het laatste overigens ondergeschikt wordt gemaakt aan het eerste; in de praktijk blijft de gescheiden ‘parallellie’ gehandhaafd. André Breton, ‘Qu’est-ce que le surréalisme?’, in: Oeuvres complètes. Tome II, Parijs, Gallimard, 1992, p. 246.
26. Pierre Naville, La Révolution et les intellectuels, Parijs, Gallimard, 1975, pp. 76-77.
27. André Breton, ‘Légitime défense’, in: Oeuvres complètes. Tome II, Parijs, Gallimard, 1992, pp. 392-393.
28. Die details zijn in overvloed te vinden in Carole Reynaud Paligot, op. cit. (noot 1). Ter verklaring van de duur van het surrealistische engagement legt zij (onder invloed van de onvermijdelijke Bourdieu) te eenzijdig de nadruk op ‘literaire strategie’: het verlangen van de surrealisten door de PCF te worden erkend als dé revolutionaire kunststroming en zo de culturele koers van de PCF te bepalen.
29. André Breton, op. cit. (noot 7), pp. 795-796.
30. André Breton, ‘Position politique du surréalisme’, in: Oeuvres complètes. Tome II, Parijs, Gallimard, 1992, p. 419.
31. André Breton, Paul Éluard, Correspondance 1919-1938, Parijs, Gallimard, 2019, brief van 30 augustus 1931.
32. Marguerite Bonnet (red.), Archives du surréalisme II, Adhérer au Parti communiste? Septembre-décembre 1926, Parijs, Gallimard, 1992, p. 28.
33. André Breton, op. cit. (noot 30), pp. 468-471.
34. André Breton, Paul Éluard, op. cit. (noot 31), brief van 28 oktober 1936.
35. Deze suggestie wordt gedaan door: Robert Short, ‘The Politics of Surrealism 1920-36’, in: Raymond Spiteri, Donald LaCross (red.), Surrealism, Politics and Culture, Londen/New York, Ashgate, 2003.
36. André Breton, op. cit. (noot 25), p. 259.
37. André Breton, op. cit. (noot 30), pp. 414, 439. De ‘burgerlijke beschaving’ was dan ook des te onherroepelijker veroordeeld vanwege haar ‘absolute gebrek aan poëtische rechtvaardiging’ (p. 431). Over de wenselijkheid van een ‘moderne mythologie’ schrijft Aragon in het voorwoord bij Le Paysan de Paris (1926).
38. André Breton, op. cit. (noot 30), p. 259.
39. André Breton, op. cit. (noot 27), p. 283.
40. Ibid., p. 295.
41. André Breton, op. cit. (noot 1), p. 506. Dat het communisme geen ‘panacee’ was, staat eveneens hier.
42. André Breton, op. cit. (noot 13), p. 265.
43. André Breton, op. cit. (noot 7), pp. 782-783.
44. André Breton, op. cit. (noot 1), p. 513.
45. André Breton, Paul Éluard, op. cit. (noot 31), brief van 7 maart 1930.
46. Ibid., brief van 4 februari 1933.