Weg met werk! De kritiek van het surrealisme op loonarbeid
‘Qu’est-ce que le surréalisme?’ is de titel van een beroemde lezing gegeven door André Breton in 1934. De toespraak vond plaats in het Achturenhuis aan het Fontainasplein in Brussel, waar het nationaal syndicaat van de spoorwegen, de post, de telegrammen, de telefoon, de marine en de luchtvaart gevestigd was. De naam van het gebouw verwees naar de vakbondseis om elke werkdag te verdelen in acht uur rust, acht uur vrije tijd en acht uur arbeid. Breton presenteerde in zijn lezing twee definities van het surrealisme, geworteld in de ervaring van de droom en het vrije gedachtespel, die echter condensaties waren van een omvangrijke wolk van ideeën die ontstond gedurende de twee decennia voordien. Door wat hij omschreef als ‘het rijk van de logica’ af te wijzen, weerhield Breton zich ervan om iets samenvattends te zeggen. Hij bood alle aanwezigen de open invitatie aan om het surrealisme zelf te proeven door het te ontdekken als een werkwoord, eerder dan het te begrijpen als een substantief.
De vraag blijft ook vandaag moeilijk te beantwoorden, deels omdat, in tegenstelling tot andere avant-gardebewegingen, het surrealisme nooit gestorven is. Surrealisme was en is nog steeds een veranderlijke, sociaal-culturele beweging die grote delen van de wereld en het grootste deel van de vorige eeuw heeft bestreken, zoals bleek bij de recente tentoonstelling Surréalisme in het Centre Pompidou. Zoals de duizelingwekkende schaal en reikwijdte van die expo aantoonden, is het surrealisme veel te wild en onhandelbaar om integraal in een retrospectieve tentoonstelling of in een encyclopedische tekst te gieten. De curatoren in Parijs omarmden dit vrijgevochten karakter en selecteerden terecht het labyrint als ruimtelijk paradigma. Bezoekers werden naar binnen gelokt in een carnavalesk rijk en naar een centrum gevoerd – een knooppunt waarin de geboorte van het surrealisme en het eerste manifest uit 1924 werden omkaderd – vooraleer ze door een reeks kamers werden geleid die zich vermenigvuldigden als de nagalm, door tijd en ruimte, van die allereerste activiteiten.
Hoewel veel van de politieke betekenis van het surrealisme op de expo onderbelicht bleef en bezoekers onderworpen werden aan een verontrustende AI-reconstructie van de stem van Breton, weigerde de jubileumexpo terecht een samenhangend verhaal te vertellen. Zelfs in het domein van het gerespecteerde museum, als de essentie van een door de staat gefinancierde instelling, behield de stroming veel van haar identiteit als een psychisch-zintuiglijke ervaring in plaats van als een ideologie, een geschiedenis of een spektakel. Het is aannemelijk dat het surrealisme onverwerkbaar zal blijven, ongeacht hoeveel T-shirts met slogans over de surrealistische vrije liefde er in museum- en cadeauwinkels worden verkocht. Toch moet het duidelijk zijn dat de evasieve kern van deze transnationale beweging veel meer te maken heeft met wat surrealisme was en is, dan met curatoriële plannen of wetenschappelijke reconstructies.
Bekeken, vanuit een beperkt gezichtspunt, als een van de vele kunststromingen – in plaats van als het sociaal-culturele fenomeen zoals de meeste hedendaagse geleerden het zien – is het duidelijk dat het surrealisme een bepalende invloed heeft gehad, vergelijkbaar met die van het tijdperk van de romantiek, eerder dan met de vluchtige uitbarsting van energie die de andere avant-gardes in de moderne periode kenmerkt. Deze langlopende levensduur verklaart veel van de verrassende populariteit en van de relevantie van het surrealisme vandaag. De buitengewone visie van de Britse surrealist Leonora Carrington, wier lumineuze doeken in het Pompidou te zien waren naast die van andere vrouwelijke kunstenaars betrokken bij het surrealisme, zoals Ithell Colquhoun en Grace Pailthorpe, kan bijvoorbeeld niet genegeerd worden. Carringtons geschilderde en gebeeldhouwde vergezichten getuigen van een alternatieve wereld vol geheime kennis, een idiosyncratisch universum dat de recente rage voor kunstwerken die doordrenkt zijn van het occulte diepgaand beïnvloed heeft. De allesverslindende honger van het surrealisme omvat sinds 1924 zoveel paden van individueel en collectief onderzoek dat de beweging voortdurend verbanden vindt in het hier en nu.
Niettemin was surrealisme in de kern een luide oproep tot revolutionair bewustzijn, die de wereld wilde transformeren en het leven ten goede wilde veranderen. Het ging om ideeën die leden van de internationale surrealistische beweging, de afgelopen honderd jaar opgebouwd uit uiteenlopende groepen op elk continent buiten Antarctica, ontleenden aan mensen als Karl Marx en Arthur Rimbaud, naast denkers zoals Charles Fourier, Leon Trotski en vele andere voorgangers en uitverkoren medereizigers. Deze revolutionaire horizon is als kant van het surrealisme niet zo makkelijk op een museummuur te tonen, en in Beaubourg werd de beperkte politieke inhoud inderdaad naar een paar duistere hoeken verbannen. Toch reageert de radicaliteit van het surrealisme op enkele van de urgentste vragen van dit moment.
Het bekendste deel van dit verhaal gaat over de tijdelijke aansluiting van de Parijse surrealistische groep bij de Franse Communistische Partij tussen circa 1925 en 1936, een affiliatie gebaseerd op de surrealistische toewijding aan een antikapitalistische sociale revolutie, die abrupt eindigde toen de realiteit van Stalins autoritarisme, en die van de Partij in het algemeen, eindelijk duidelijk werd. Dit scenario is keer op keer opnieuw verteld, vaak onnauwkeurig, en de herhaling raakt een gevoelige snaar die de dialectiek oproept van de kritische relatie van het surrealisme met wat ‘de werkelijkheid’ genoemd zou kunnen worden. Surrealisme kan worden begrepen als een kritiek op de geleefde realiteit (surrealisme streeft naar een ‘echtere’ realiteit, naar een superieure manier van leven), maar zo’n polemiek bleef antiautoritair. De breuk van de beweging met het stalinisme was nooit een mislukking; het was een hernieuwde verankering van het antiautoritarisme.
Anders gezegd: er is een minder bekend hoofdstuk in het verhaal van het surrealisme dat weinig te maken heeft met politiek per se, en meer met de manier waarop het leven wordt geleefd en met de waarde van de levensduur zelf. Het surrealisme heeft misschien geprobeerd om te exploreren wat Freud en andere psychoanalytici ‘het onbewuste’ noemden – de diepe uithoeken van het denken die in de menselijke geest zijn gehuisvest – maar er was nooit een surrealisme zonder een tegelijkertijd scherp sociaal-politiek bewustzijn van het echte leven in de materiële wereld om ons heen. Een goed voorbeeld is de coherente antiwerkethiek. Surrealisten hebben de afgelopen eeuw en over de hele wereld diepgaand kritiek geuit op loonarbeid onder het kapitalistische systeem. Ze wilden werk zoals we dat kennen in de wereld van salarissen en bazen ongedaan maken, en de surrealistische revolutie verwierp elke linkse ethiek die deze noodzaak niet erkende.
Hoe werden surrealisten voorlopers van wat nu een ‘antiwerksentiment’ wordt genoemd? En welke rol speelde het kunstwerk in deze aanval op betaalde arbeid? Een eeuw geleden kwam een groep jonge Franse dichters en schrijvers uit de Eerste Wereldoorlog om zich halsoverkop in de grimmige jaren van een wereldwijde pandemie te storten. Er waren genoeg banen beschikbaar, maar de surrealisten, als burgerlijke rekruten voor witteboordenwerk en de professionele klasse, wilden zich niet aanmelden voor een carrière. Franse arbeiders in alle sectoren staakten intensief tijdens deze dodelijke griepjaren, en vochten voor kortere uren, een kortere week en bovenal hogere lonen. De surrealisten reageerden door hun eigen soort staking te organiseren: een leven lang loonarbeid weigeren, hoewel geen van hen kon steunen op substantiële erfenissen of kapitalistische investeringen.
André Breton en Louis Aragon, oorlogsveteranen die samen met vrienden het surrealistische geesteskind koesterden, kapten vrolijk met hun medische opleiding. Toen de jonge Jacques-André Boiffard in 1924 surrealistische fotografie ging studeren bij Man Ray, stopte ook hij met zijn medische studie. Dichter Philippe Soupault wist zich uiteindelijk te ontworstelen aan zijn rechtenstudie, net als een andere schrijver, René Crevel. Man Ray gaf het kleermakersvak van zijn familie in Brooklyn op, zonder nog om te kijken, en onderhield zich succesvol met commerciële fotografieklussen die zijn artistieke activiteiten financierden. Veel surrealisten waren afhankelijk van onzekere arbeid of van klusjes om te overleven, of het nu ging om secretariswerk (Robert Desnos), grafisch ontwerp (Óscar Domínguez) of kunsthandel (André Breton).
De Parijse surrealisten walgden van de Franse oorlogsinspanningen die resulteerden in miljoenen doden en wilden de nationale economie en het wederopbouwproject verlaten door te weigeren om verder bij te dragen als arbeiders en consumenten. Als dichters en schrijvers, leden van wat tegenwoordig de ‘creatieve klasse’ wordt genoemd, wisten ze dat de producten van hun intellectuele arbeid schandalig werden gedevalueerd in het marktsysteem, ook al was deze uitbuiting niets vergeleken met wat arbeiders op de fabrieksvloer ondervonden. Ze zochten naar manieren om zich te organiseren, om zich te verenigen en autonomie op te bouwen voor kunstenaars en kenniswerkers, naast de solidariteit die ze betoonden met proletariërs op de fabriekslijn. Ze experimenteerden met het idee van de kunststaking, waarbij de kunstenaar de productie stopzet en ‘werken’ terugtrekt uit het systeem van goederenruil. In de loop van een paar decennia richtten ze verschillende kunstenaarsvakbonden en -federaties op in samenwerking met, en ook onafhankelijk van, politieke groeperingen zoals de Franse Communistische Partij. Een daarvan, de Federatie voor een Onafhankelijke Revolutionaire Kunst, werd in 1938 opgericht in samenwerking met Leon Trotski. Het doel was om een sociaal geëngageerde omgeving voor kunst en kunstenaars te creëren die antipropagandistisch was en zich verzette tegen verstikkende ideologieën.
Aanbiedingen van comfortabele redactionele posities bij literaire tijdschriften of andere flashy banen werden door surrealisten principieel afgewezen. De verleiding van carrièrisme en ambitie werd tenietgedaan door een principiële weigering, vooraleer de patstelling van de achturige werkdag en het wondermiddel van een vast salaris de kans kregen om onuitroeibaar te worden. Leden van de Parijse groep, onder wie Max Ernst, werden berispt toen hun carrièrisme hun surrealisme in gevaar bracht.
De strijd om rond te komen zonder een vast loon was een beproeving, maar in een goedkoop naoorlogs Parijs waarvan de gentrificatie nog moest beginnen, was het een haalbaar, zij het consequent beladen en contingent doel. Het gedeelde ethos versterkte het moreel en vriendschappen maakten vaak gemeenschappelijke woonsituaties mogelijk, terwijl gezamenlijke organisatie en activistische inspanningen de zaak van principiële werkloosheid in toenemende mate vooruithielpen.
Surrealisten wilden de rol van werk in het moderne leven volledig opnieuw verbeelden. Dat deden ze door veel tijd te besteden aan lezen, schrijven, praten, drinken en roken in goedkope Parijse cafés, waar ze voor een dubbeltje konden rondhangen. In 1925 verklaarden ze een collectieve oorlog aan werk. Ze begonnen te pleiten voor ‘loonarbeid-abolitionisme’: ze eisten de ondergang van het vervreemdende systeem van betaald werk waarin een arbeider door een baas wordt gerekruteerd voor bepaalde taken, in ruil voor tijd, energie en productie. Ze waren antikapitalisten die, vooruitlopend op hun tijd, een wereld na het werk voor zich zagen. Ze ondernamen het schijnbaar onmogelijke project van collectieve permanente staking.
Het was niet de activiteit van creatief werk als dusdanig die de surrealisten aanklaagden. Ze waren voortdurend bezig met het produceren van kunstwerken, teksten en gezamenlijke evenementen. Autonome, vrijwillige, op affiniteit gebaseerde productie werd geaccepteerd. Het was de onvermijdelijkheid van werken voor een baas, onder het concept van een contract voor lichamelijke arbeid en de uren van iemands dag (iemands leven), waartegen zij protesteerden als een sociaal kwaad. Ze verzetten zich tegen het dwingende kapitalistische systeem van loon verdienen als middel om te overleven, en betreurden de koloniale en imperialistische geschiedenis en praktijken die de onderdrukking van mensen over de hele wereld ondersteunden.
‘Er is geen sprake van dat we niet alle moeite zouden doen om ons onvergankelijk recht om niet te werken te beschermen,’ schreef surrealist André Thirion in zijn essay ‘À bas le travail!’, gepubliceerd in Variétés in 1929. ‘De menselijke luiheid wordt voortdurend met de voeten getreden door de noodzaak om te werken met als enig doel het eigen bestaan in stand te houden,’ vervolgde hij. Hoewel Thirion als communistisch activist enige hoop had gesteld in de versnelling van de technologie om het aantal werkuren dat mensen nodig hebben te verminderen, was hij geen techno-optimist. Hij wist dat zelfs wanneer arbeidsbesparende machines de behoefte aan menselijke arbeid zouden verminderen, arbeiders zouden blijven worstelen met de omstandigheden van zowel noodzakelijke als vrijwillige dienstbaarheid. In die zin verschilde zijn marxisme van de arbeidersethiek van de Franse Communistische Partij in die tijd. Zijn socialisme was surrealistisch en utopisch van karakter.
Thirion voorspelde de waarschijnlijkheid van toekomstige gewelddadige revoluties door ontmenselijkte arbeiders en fulmineerde tegen de wijdverbreide ethiek van werkverslaving die zulke wanhoop aanwakkerde. Mensen kunnen nooit ontsnappen aan de realiteit van werk, gaf hij toe, en toch: waarom zou een levenslange opsluiting in onvermoeibare en vaak ellendige loonarbeid de maatstaf moeten zijn voor een mensenleven? ‘En daarom zeggen we shit tegen al wie zich zou schamen om een slechte arbeider te zijn onder dit regime, shit tegen wie de tijdelijk werklozen verachten… shit voor hen en voor alle contrarevolutionairen en hun ellendige idool, WERK,’ riep Thirion uit.
Een paar maanden nadat ‘À bas le travail!’ verscheen, werd Thirions essay ‘Note sur l’argent’ gepubliceerd in het twaalfde en laatste nummer van het tijdschrift La Révolution surréaliste. Voortbouwend op de veroordeling van maatschappelijke systemen in zijn vorige essay over arbeid, richtte hij zich in deze tirade op het onderwerp ‘meerwaarde’ in het kapitalisme. Voor Thirion was geld niet alleen een effect van dit systeem, maar eerder een primair middel tot uitbuiting. De verplichte handeling om geld te verdienen door je arbeid als handelswaar te verhandelen en geaccumuleerde rijkdom te verwerven voor de kapitalistische klasse, stond voor hem gelijk aan samenspannen met de machthebbers. ‘Door geen genoegen te nemen met het reduceren van bijna alle mensen tot werk, steelt [de kapitalistische klasse] van arbeiders de belachelijke waarde die ze aan dit werk toeschrijft, verrijkt zichzelf op die manier, en laat arbeiders alleen de belofte over om hun uitputtende arbeid de volgende dag nog eens aan te bieden,’ legde Thirion uit. De onvermijdelijke verplichting van loonarbeid betekende een verplichte deelname aan de besmette systemen van productie en consumptie via valuta.
Het is interessant om op te merken dat het surrealisme in de jaren dertig ook op beperkte schaal protesteerde tegen loonverschillen op basis van geslacht. Breton bracht de kwestie van genderongelijkheid ter sprake in een essay waarin hij de flagrante uitbuiting van mannelijke en vrouwelijke werknemers in de Franse autofabrieken van Renault aanviel. Hij publiceerde de tekst op 8 februari 1933 op de voorpagina van een protestpamflet van de Association des écrivains et artistes révolutionnaires met als titel ‘Aux neuf assassinés’. In een Renaultfabriek in de westelijke buitenwijken van Parijs was een verouderde boiler ontploft, waarbij negen doden en ongeveer tweehonderd gewonden vielen. Bretons essay op de voorpagina van het pamflet, ‘M. Renault est très affecté’, was een oproep namens vrouwelijke én mannelijke werknemers: ‘Hier heb je dan een man die twintigduizend mensen uitbuit tegen salarissen die voor vrouwen zo laag kunnen zijn als een frank per uur.’ Hij confronteerde de lezer met de volgende feiten: ‘Op een dag, in winkel 180, wordt het haar van een arbeider door een boormachine uitgetrokken. In nr. 5 wordt een arbeider geëlektrocuteerd. In nr. 3 worden twee vingers afgehakt… Een simpel ongelukje, toch?’
Hoewel het na de opkomst van het stalinisme in de jaren twintig en dertig duidelijk werd dat de communistische revolutie niet de gehoopte transformatie van werk en economie zou brengen, bleven veel surrealisten standvastig in hun afwijzing van compromissen met het kapitalistische systeem en in hun visie op een wereld bevrijd van de beperkingen van loonarbeid. Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog begonnen nog meer surrealisten over de hele wereld, ver buiten Parijs, alternatieve, utopische, socialistische en anarchistische ideeën over speculatieve toekomsten te verkennen en horizonten voor klasseloze samenlevingen te visualiseren.
In de jaren zestig vormde een jonge groep vredes- en burgerrechtenactivisten de surrealistische groep van Chicago, en hun hernieuwde vraag naar een transformatie van werk ging hand in hand met hun oproep tot de ondergang van racistisch Amerika. De groep van Chicago is nog steeds actief, net als een aantal surrealistische groepen op verafgelegen locaties. Een verzameling surrealistische pamfletten en posters uit Chicago werd opgenomen in de succesvolle tentoonstelling Surrealism Beyond Borders van het Metropolitan Museum of Art in New York en Tate Modern in Londen in 2021 en 2022: bezoekers waren getuige van de strijd van deze groepen tegen loonarbeid, in het tijdperk van de tegencultuur. Aan het begin van het nieuwe millennium schreef surrealist Penelope Rosemont uit Chicago in een essay: ‘Om effectief te zijn, moet de strijd om werk af te schaffen bewust, vocaal, openbaar, georganiseerd en internationaal worden.’ Surrealisten strijden vandaag nog steeds voor een wereld waarin werk en plezier verenigd zijn.
Was de oorlog van het surrealisme tegen het werk voelbaar in de grote tentoonstelling in het Centre Pompidou in Parijs? Gezien de al vermelde uitgestrektheid van het surrealisme konden bezoekers zeker antiwerkperspectieven vinden, in de omarming van erotiek en plezier omwille van het plezier, of in de radicale verbeelding die zoveel surrealistische experimenten kenmerkte. Hoewel in de zalen gewijd aan de thema’s ‘bos’ of ‘vruchtbaarheid’ niet direct gesproken werd over antiwerkassociaties, was de connectie met de antiwerkethiek onvermijdelijk. Het zegt misschien meer over het ontologische karakter van het surrealisme dan over welke curatoriële keuzes ook, maar de tentoonstelling bevatte opvallend genoeg eveneens een selectie objecten die de obsessie liet zien van de beweging met functionele items: werkgereedschap dat nutteloos werd gemaakt door verschillende sabotages en listige operaties.
Eén deel van de tentoonstelling bevatte een reeks kunstwerken met sexy, verontrustende of dominante naaimachines van Man Ray en Konrad Klapheck, wat de surrealistische interesse in dit apparaat als symbool van gendergerelateerde industriële arbeid aantoonde. Boven deze voorwerpen hing het beroemde object van de Oostenrijkse surrealist Wolfgang Paalen, Nuage articulé (1937), een paraplu gemaakt uit sponzen, te zien op de Exposition Internationale du Surréalisme in Parijs in 1938. De sponsparaplu spreekt niet op dezelfde manier over de realiteit van industriële arbeid als de naaimachines van Man Ray en Klapheck, maar de schaduw die de paraplu wierp op de muur benadrukte het idee dat de kritiek van het surrealisme op werk niet alleen over arbeidsomstandigheden ging. De grond van de arbeidsethiek en de constante, meedogenloze productiviteit, gevoed door efficiëntie en functionaliteit, werd in twijfel getrokken. Als elk aspect van het leven onder het kapitalisme draait om uitwisseling en de reproductie van productiviteit, de vermenigvuldiging van de eindeloze machinaties van het kapitaal, dan articuleert de paraplu die de naaimachines overschaduwt het verlangen van het surrealisme om het kapitalistische bestaan tot in de kleinste en meest alledaagse details onwerkbaar te maken. Er werd gezocht naar een macro- en microkosmische disfunctionaliteit om een totale ineenstorting van het systeem te stimuleren, en om zo net genoeg ruimte te laten voor de conceptie van wat er op het onvoorstelbare kan volgen. Het surrealisme vraagt ons: wat komt er daarna?
Vertaling uit het Engels: Christophe Van Gerrewey