width and height should be displayed here dynamically

Filosofische overwegingen bij het hoogst merkwaardige gebruik van de stembusgang, gebaseerd op een analyse van recente verkiezingen in Frankrijk

Drie jaar geleden brak in Frankrijk grote paniek uit toen de neofascistische leider Jean-Marie Le Pen na de eerste ronde van de presidentsverkiezingen uit de bus kwam als tegenstrever van uittredend president Jacques Chirac. Met de nederlaag van diens rivaal Lionel Jospin (PS) had het verdeelde linkse kamp zijn enige kandidaat definitief verloren. De Republiek stond tot haar eigen grote verbazing plots voor de hartverscheurende keuze tussen kwaad of erger: ofwel een tweede ambtstermijn voor de in alle progressieve middens fel bekritiseerde gaullist Chirac, ofwel een eerste president voor het Front national. In de weken die voorafgingen aan de tweede, beslissende stemronde lieten de Franse democraten alle mogelijke middelen aanrukken om een rampscenario te voorkomen. In betogingen, petities, e-mails en tv-debatten werd opgeroepen om bij gebrek aan beter dan toch maar massaal voor Chirac te kiezen. Wie ook nu niet naar de stembus trok (Frankrijk kent geen stemplicht), had zelfs niet langer het recht zichzelf een goede citoyen te noemen.

Het onderstaande essay van de Franse filosoof Alain Badiou (°1937, Rabat) werd kort na de verkiezingen gepubliceerd in een opmerkelijke aflevering van het tijdschrift Lignes over ‘de politieke mogelijkheid en de mogelijke politieken’. Voor Badiou was het georganiseerde ‘nee’ aan Le Pen allerminst een onproblematische vorm van realpolitik. In zijn analyse zijn de politieke thema’s en strategieën van extreem-rechts helemaal niet zo vreemd aan de parlementaire democratie en de Republiek zoals die er al jaren voorstaan. Niet alleen toont Badiou zo nog maar eens hoe moeilijk het is om met extreem-rechts om te gaan (het ‘nee’ volstaat niet). Hij denkt provocerend dóór naar de gevolgen voor het politieke denken wanneer men de moed heeft de consequenties van de homogeniteit van extreem-rechts aan de parlementaire democratie onder ogen te zien.

Piet Joostens

———————————————————————————————————————-

 

 

Het is wellicht een goed moment om het gebruik van de stembusgang, de laatste heilige koe van onze comfortabele en aangenaam nihilistische landen, met enige etnologische distantie aan een onderzoek te onderwerpen. Naar het voorbeeld van de Verenigde Staten houdt de helft van de bevolking, het merendeel van de jongeren en mensen uit de volksklassen, het stilaan voor bekeken om zich naar dit gebruik te voegen. Het wilde ongeloof ten aanzien van de ‘democratische’ religie, van de bijbehorende cultus van het aantal en de geheime, innige overtuiging der zieltjes (‘isoloir’, ‘stemhokje’, wat een wonderlijk politiek woord!) is groeiende. Zoals we net nog in diverse omstandigheden hebben mogen constateren, wordt het stemgedrag steeds onevenwichtiger en irrationeler. Het nodigt dus – eindelijk! – uit tot filosofische kritiek.

Ik zal mij concentreren op de Franse presidentsverkiezingen van 2002, meer bepaald op de sequens van 21 april tot 5 mei, waarvan de feitelijkheden met groot gemak in herinnering te brengen zijn. Na de eerste ronde is de socialistische kandidaat Jospin, uittredend eerste minister en favoriet in de opiniepeilingen, uitgeschakeld. Le Pen, de kandidaat van extreem-rechts, wordt in de tweede ronde de uitdager van uittredend president Chirac, die zich niet bepaald van zijn voordeligste kant heeft laten zien (hij behaalt nog geen 20% van de stemmen). Deze situatie tussen de twee rondes zet het land in rep en roer. De linkse partijen (Parti socialiste, Parti communiste), de Groenen en zelfs de (trotskistische) Ligue communiste révolutionnaire (LCR) roepen op te stemmen voor hun intieme vijand Chirac, met de bedoeling Le Pen de pas af te snijden en ‘de democratie te redden’. Op straat krioelt het van middelbare scholieren. Op 1 mei wordt er een grootscheepse betoging gehouden die de wil te kennen geeft om ‘nee te zeggen’ tegen Le Pen en daartoe als enig middel voorstelt om te stemmen op Chirac. Op 5 mei wordt Chirac verkozen met een sovjetscore, Le Pen stagneert en de emotie vervluchtigt als een ochtendnevel.

 

Methode

Waaruit kan een filosofische methode bestaan wanneer de referent zo’n korte en singuliere sequens is? En waarom zouden wij deze wederwaardigheid van het Franse parlementarisme vereren met een filosofische overweging?

Op het tweede punt zal ik antwoorden dat datgene waar ik belang aan hecht de krachtige manifestatie van een publiek affect is, de uiting van iets wat, in het taalgebruik van de 18de eeuw, een ‘emotie’ zou kunnen worden genoemd. Zeker, het feit dat Le Pen aanwezig was bij de tweede ronde van een presidentsverkiezing heeft veel van mijn geëmotioneerde medeburgers slapeloze nachten bezorgd. Welnu, deze emotie maakt mijn rekening niet. Ik moet toegeven dat ik haar niet heb gedeeld en dat ik dus versteld stond van de omvang en unanimiteit ervan bij mijn collega-filosofen. Filosofen die op hun beurt onmiskenbaar (zonder dat ze daartoe evenwel verplicht waren) een soort echokamer vormden voor alle ‘intellectuelen’ en voor een niet te verwaarlozen deel van de schoolgaande jeugd. Het spreekt vanzelf dat het stemresultaat me betekenisvol leek, voorzover het betekende, zoals ik dat al jaren denk en zeg, dat dit land op politiek vlak ernstig ziek is. Maar terwijl ik daarin geen enkele reden zag om de koelbloedigheid te laten varen, zag ik eveneens dat die koelbloedigheid voor pathologisch werd versleten, ook door mensen die mij dierbaar zijn en die ik hoogacht. Terwijl emotie voor hen zoiets als een vóór-predikatieve evidentie is, vond ik dat ze geanalyseerd moest worden en dat ze een goed aanknopingspunt bood voor het infernale vraagstuk van verkiezingen en ‘democratie’.

Wat het eerste punt betreft, stel ik volgende argumentatieve stappen voor:

1.         Onderzoek en benoeming van het publieke affect, gerelateerd aan de oorzaak ervan.

2.         Kritisch onderzoek van de namen die worden gebruikt om het affect te legitimeren, een politieke waardigheid te verlenen en er een symbolische uitweg voor te vinden.

3.         Identificatie van de algemene ruimte waarin het aldus te leggen verband tussen de publieke emotie, haar oorzaak en haar gevolgen zich afspeelt. Constructie van een probleemstelling, die uiteindelijk neerkomt op het probleem van de stembusgang als zodanig.

4.         Voorstel tot algemene duiding van het probleem en tot radicale verplaatsing van de axiomatische positie ervan.

 

Oppervlakkig overzicht

De oorzaak van het affect is gelegen in het feit dat Le Pen is gekomen daar waar men Jospin had verwacht. De vraag blijft wat dat ‘daar’ dan juist inhoudt. Een netelige vraag naar hoe plaatsen worden verdeeld door aantallen.

Het affect heeft zichzelf benoemd in een nuance tussen het besef van een dreiging (in dat geval zit het affect in het register van de angst: ‘ik ben bang’, ‘we zijn erg bang geweest’) en het besef van een schandvlek of aberratie (‘ik schaam me’, ‘dit kan niet’). Maar waar ligt het verband met de oorzaak?

De legitimering van het affect werd geconstrueerd rond een legitieme verdediging: de verdediging van de democratie en/of van de Republiek. Was er een reële dreiging? En wat werd er dan juist geschonden?

De symbolische uitweg die de paniek bedaarde, was de stem voor Chirac. Vanwaar de veronderstelde kracht van die handeling?

De algemene ruimte van het verband tussen het affect (‘ik ben bang’, ‘ik schaam me’) en het symbolische kalmeermiddel (de zege van Chirac) is vanzelfsprekend de stembusgang. Men moet de volgende wonderlijke subjectieve formule goed begrijpen: ‘Aangezien Le Pen is gekomen op de plaats waar Jospin had moeten komen, moet ik op Chirac stemmen daar waar ik mij van stemming had moeten onthouden of op Jospin had moeten stemmen.’

De duiding veronderstelt dat we het uitbrengen van de stem in verband brengen met iets anders dan de stemming zelf. De vragen spreken voor zich:

1.         Wat is de realiteit die door middel van de stembusgang voor sommigen wordt geformaliseerd, voor anderen verheimelijkt? Wat is die realiteit, die aanleiding kon geven tot reacties variërend van de massale slagzin van juni 1968, “Élections, piège à cons” tot “Je pense, donc je vote”, de slogan die in de betoging van 1 mei 2002 op een bordje te lezen stond?

2.         Als we veronderstellen dat Le Pen van die realiteit deel uitmaakt, bestaat er dan een manier om met Le Pen om te gaan die méér te bieden heeft dan het curieuze circus van de Chirac-stem?

 

Oorzaak en gevolg

Om de oorzaak van het publieke affect te bepalen, hoeven we ons slechts over te geven aan een eidetische variatie: stel dat Le Pen meer stemmen had gekregen dan hij er op 21 april [2002] kreeg, maar dat hij toch bij Jospin was achtergebleven. In dat geval zou de emotie er niet zijn geweest, laat staan met zulk een hysterische nasleep. Ongetwijfeld hadden de politieke commentatoren ook in dat geval uiting gegeven aan hun bezorgdheid, zoals sommigen dat nog deden toen bleek dat Le Pen bij de tweede ronde zijn posities had gehandhaafd. De reacties zouden dan meer in verhouding hebben gestaan tot de realiteit. Maar er was dan zeker minder, zelfs helemaal geen affectief misbaar gemaakt.

Daaruit volgt dat de oorzaak van het affect alleen gelegen is in het feit dat Le Pen op een bepaalde plaats is gekomen, namelijk de tweede plaats, en niet in de numerieke impact van zijn kandidatuur. Om welke plaats gaat het? Om de plaats van diegene die symbolisch wordt erkend als zijnde in the running voor de macht.

We moeten nu een ogenblik stilstaan bij het belang van plaatsen bij verkiezingen. Die kwestie werpt een verhelderend licht op de symbolische gelijkwaardigheid der kandidaten. In werkelijkheid is er een fundamenteel verschil tussen ‘kandidaat zijn’ en ‘een plaats bezetten die de mogelijkheid van een machtspositie inhoudt’. Het innemen van dat soort plaatsen wordt op een andere manier en volgens andere criteria beslist dan de kandidatuurstelling. We zien dat een Le Pen die kandidaat is, zelfs een Le Pen met een heel goede score, weinig indruk maakt op de massa – wat overigens betreurenswaardig is. Een Le Pen die belandt op de plaats waar hij is beland, maakt daarentegen een aanzienlijk affect los, althans in bepaalde lagen van de bevolking.

Dat betekent natuurlijk dat deze plaats al gecodeerd is. Wat zoveel wil zeggen dat ze alleen bestemd is voor een ‘democraat’, een ‘republikein’ in hart en nieren. Als er iemand bij komt die ervan wordt verdacht geen democraat of republikein te zijn, iemand die wordt voorgesteld als heterogeen aan de codering van die plaats, dan treedt de publieke emotie van de tempelwachters in werking, net zoals wanneer een ongelovige een heilige relikwie aanraakt.

Het is dus gewoon niet waar dat de stembusgang de uitdrukking van de vrijheid van opinie is, althans wat het affect, of de massaopinie betreft. In werkelijkheid worden verkiezingen overschaduwd door wat ik het homogeniteitsprincipe zal noemen: iedereen kan zich kandidaat stellen, maar alleen zij die conform aan een norm zijn, kunnen terechtkomen op de reeds gecodeerde plaatsen van de mogelijke macht. Oftewel diegenen van wie je zeker weet dat ze niets zullen ondernemen dat essentieel verschilt van hun voorgangers. Het homogeniteitsprincipe staat in feite garant voor het conservatisme van de stembusgang, dat geïncarneerd wordt door de machtswisseling. Als je ‘vijanden’ in staat moeten zijn je machtspositie over te nemen, dan wil dat zeggen dat je geen enkele maatregel hebt getroffen die hun komst in de weg staat. Dat is juist het ‘pact met de burger’ waarmee men ons om de oren slaat: in de kamers van de staat moet het bedje van de tegenstander altijd gespreid zijn. Zoiets veronderstelt eigenlijk dat die zogenaamde tegenstander nu ook weer niet zó tegenstaat dat je hem de weg verspert met maatregelen die een beetje serieus zijn. Zoals Alain Peyrefitte [1] zei tot de socialisten en communisten die in 1981 aan de macht waren, toen er beslist werd over de nationaliseringen van Mitterrand: “Jullie zijn verkozen om de regering te veranderen, niet om de maatschappij te veranderen.” Zoals bekend is deze waarschuwing niet in dovemansoren gevallen. Vanaf 1983, onder het bewind van Laurent Fabius [2], viel het regeringsbeleid niet meer te onderscheiden van een keurig reactionair bestuur.

Laten we al wie na 21 april 2002 aan hevige emoties onderhevig is geweest waarschuwen. Per slot van rekening hebben ze betoogd voor het homogeniteitsprincipe, zoals duidelijk is gebleken toen ze een eind maakten aan hun ontreddering door op Chirac te stemmen. Wat was die stem anders waard dan de boodschap dat de overeenkomsten tussen Chirac en Jospin de doorslag geven zodra er iets opduikt wat geacht wordt heterogeen te zijn? Maar het homogeniteitsprincipe is een globaal principe. Als morgen de een of andere kandidaat die in de chique buurten heterogeen wordt bevonden de van tevoren gecodeerde plaats bereikt – onze dappere Arlette Laguiller [3] bijvoorbeeld – dan krijgen we een ander soort publieke emotie, en wat zult u daar dan tegenin brengen? Wat gaat u ondernemen wanneer er gigantische betogingen komen om de democratie te verdedigen tegen het rode totalitarisme? Het zal u niet zijn ontgaan: de burgerlijke opinie kan hevig tekeergaan. De betogingen van 30 juni 1968 tegen de jongeren- en arbeidersbeweging of die van 1982 voor het vrij onderwijs waren nog massaler dan die van 1 mei 2002 tegen Le Pen.

De enige redelijke conclusie is dat men, wanneer het gaat om beslissende transformaties in de politiek van een land, niets echt gedaan krijgt zolang men zich op verkiezingen verlaat, net omdat de stembusgang wordt overschaduwd door het homogeniteitsprincipe. Het is ook interessant te noteren dat een partiële maar massaal verspreide opinie, zowel een ‘democratische’ (verdediging van het vrije existentiële comfort) als een ronduit burgerlijke (verdediging van eigendommen en geldelijke privileges), bij betogingen in het algemeen garant staat voor het principe in kwestie. De opinie garandeert met andere woorden dat men doorgaat als vanouds.

 

Heterogeen?

Juist Le Pen werd beschouwd als degene met wie doorgaan als vanouds niet meer mogelijk was. Maar waarom in feite? Hier stellen we de vraag naar het heterogene, een vraag die filosofisch erg moeilijk ligt. Vanaf welk moment kunnen we oordelen dat een entiteit heterogeen is aan een gegeven verzameling met haar dominante predikaten? Rekening houdend met de huidige identiteit van het Franse parlementarisme, met zijn personeel en thematiek, in welke zin is Le Pen dan juist heterogeen? Voor de goede orde: Le Pen is zonder enige twijfel een schoft, langdurig gevormd in het zog van naar fascisme zwemende splintergroepen uit de jaren vijftig en, zoals hij zelf heeft toegegeven, ‘opgevoed’ door zijn activiteiten als beul van het koloniale leger in Algerije. Die persoonlijke identiteit is echter onvoldoende om een actuele heterogeniteit ten opzichte van het parlementarisme te bepalen. Zou men dan ook Madelin [4] willen uitsluiten, die vroeger immers met ijzeren knuppels zwaaide in het pro-nazigroepje met de toepasselijke naam Occident? Wat het algemene voorkomen van Le Pens doen en laten van de laatste decennia betreft, heeft hij altijd aangevoerd dat hij niets anders heeft gedaan dan deelnemen aan verkiezingen. In grote lijnen klopt dat. Het Front national heeft een gespierde ordedienst. Maar die had de Parti communiste ook, en niemand, ter linkerzijde, gebruikte dat ooit als argument om die partij het recht op verkiezingsdeelname te ontzeggen. Je zou dus net zo goed het volgende kunnen beweren (en dat is mijn opvatting): uit het feit dat Le Pen aanwezig is bij de tweede ronde van een presidentsverkiezing zonder ooit fascistische milities de straat op te sturen, volgt dat hij homogeen is aan het Franse parlementarisme. Bij de tweede ronde hebben zes miljoen mensen hun stem voor de leider van het Front national trouwens bevestigd, waarmee ze zonder de minste twijfel te kennen gaven dat ze hem beschouwen als een kandidaat als de anderen.

Indien Le Pen echter homogeen is aan ons politiek systeem, dan zijn het de militanten van de emancipatie die aan dat systeem heterogeen moeten zijn, om werkelijk heterogeen te zijn aan Le Pen. Het zijn de verkiezingen die het schaamrood van Le Pens aanwezigheid moeten dragen, niet de thuisblijvers! Net zoals toen de reactie gebruikmaakte van de bange stemmen van de provinces profondes tegen de opstand van mei ’68, had men dus moeten betogen onder het luid scanderen van leuzen als ‘Election, trahison’. Of nog beter: ‘élections, tanière à cochons’ (‘de verkiezing is een varkensstal’).

En dat is niet wat gebeurd is, integendeel! De vraag van het heterogene keert dus terug, en ze is prangend. Het is lastig om die vraag te koppelen aan actuele politieke thema’s. De vreemdelingen? Wie maakt zich daar wérkelijk zorgen om, sinds jaar en dag, in de doodsbange democratenmassa van 21 april [2002]? Hebben de meest onverbiddelijke wetgevingen die de revue zijn gepasseerd de rechter- en linkerzijde niet aan elkaar gesmeed tegen het ‘gevaar’ van de sans-papiers, die nu wijd en zijd ‘illegalen’ worden genoemd? Heeft iemand misschien gemerkt dat de ‘antiracisten’, die na de verkiezingen als razenden tekeergingen, zich ook écht hebben ontfermd over het lot van de honderdduizenden arbeiders die al hun rechten kwijt zijn? En wat met de openbare veiligheid? Zagen we niet hoe bijna alle democratische pennenlikkers zich op de genoegens van het veiligheidsdenken hebben gestort? Lazen we niet hoe tal van republikeinse intellectuelen in het voetspoor van de burgemeester van New York om zero tolerance schreeuwden? Stemde iedereen niet vrolijk in met het volledig verdwijnen van elke verwijzing naar arbeiders in het politieke discours? En is het idee dat het woord ‘westen’ refereert aan een superieure beschaving, een idee dat tot voor kort alleen bij extreem-rechts te horen was, niet alomtegenwoordig? Staat men niet klaar om in naam van die superioriteit de confrontatie aan te gaan met alle ‘moslims’ ter wereld? Op al deze vlakken is Le Pen wel degelijk homogeen aan het heersende overheidsdiscours. Dat is trouwens ook waarmee hij kan komen paraderen bij de verkiezingen en op televisie, terwijl hij en zijn soortgenoten in de rode jaren tussen 1968 en 1980 nog niet uit hun rattenhol konden kruipen zonder dat tienduizend militanten hen er weer in joegen.

Wat dan? Laten we zeggen dat het gemiddelde besef van het heterogene, wanneer het gaat om Le Pen, zuiver ideologisch is. Voor de democratenmassa bespeelt hij geen onherkenbare politieke methodes en geen ontoelaatbare thema’s. Hij is alleen de drager van een behoudsgezind discours dat, anders dan het discours van de democratische gezelligheid, teruggaat op het nationale archaïsme met zijn historische realiteit, Pétain. [5] Wat is ‘Pétain’? De lafhartige overtuiging dat we door onze ogen te sluiten voor een paar wreedheden nog betrekkelijk goed zullen kunnen blijven leven en dat we hoe dan ook elk risico op heroïek uit de weg zullen gaan. Dat we in essentie zullen blijven ‘als vanouds’. En wat is nu het parlementarisme (links of rechts, dat maakt niet uit) van een tweederangsnatie als Frankrijk? Precies hetzelfde: een klein negatief geluk, zonder project, zonder Idee. Een voldane instandhouding. In feite is Le Pen het extremisme van het parlementarisme zélf, en het is juist in die hoedanigheid dat hij de ‘democratische’ kiezer beschaamt: als het afzichtelijke schouwspel van wat men zelf is, maar dan op de spits gedreven, of geproclameerd eerder dan verborgen gehouden. Dat is de ware inhoud van de vreemde slogan “Le Pen, la haine!”. Houden zij die hun electorale nachtmerrie met die woorden stigmatiseren dan zo van de armen, van vreemdelingen, arbeiders, zieke Afrikanen, broederlijke strijd en enthousiasmerende politieke avonturen? Niets wijst in die richting! Maar zoals gematigde profiteurs altijd al hebben gedaan, verbergen ze het chronische geweld dat hen beschermt tegen de reële wereld en de grote anonieme massa achter verklaringen van naastenliefde. Wanneer iemand hun onomwonden vertelt wat de vooronderstellingen zijn van hun comfort en van datgene waarmee ze stilzwijgend of leugenachtig instemmen, hoor je ze roepen dat je overdrijft en dat het nergens op slaat.

Het heterogene waartegen klein-Frankrijk twee weken lang in opstand is gekomen, is alleen de verouderde, ontplooide, excessieve en expliciete vorm van iets wat dit land tolereert om in zijn zijn te volharden. Het is ter ere van dat vreselijke ‘zichzelf’ dat men in de zieltjes het kortstondige onweer van het affect heeft doen opsteken, liever dan de identiteit van dat ‘zichzelf’ te duiden.

 

Affect

De publieke emotie volgend op de bezetting door Le Pen van een plaats die al voor een ander was gecodeerd, werd gepresenteerd als de identificatie van een gevaar. We waren ‘erg bang’. Die identificatie van een gevaar heeft geleid tot een belachelijke en zo goed als onverklaarbare overkill. Het gerucht deed de ronde dat Le Pen zeker was van zijn verkiezing. Alom knetterden de computers onder koortsachtige e-mails die het hadden over het fascisme aan onze poorten. ‘Verzetspetities’ vereenden alle intellectuele gilden. Nochtans hadden echte militanten zoals wij [6] ook nog wel een paar redenen tot klagen, al jaren lang, bijvoorbeeld over het feit dat de aandacht voor de effectieve ideeën van Le Pen en voor hun effect op het regeringsbeleid (onrechtvaardige wetten tegen arbeiders zonder papieren) maar marginaal was. ‘Verzet’ was er niet, of nauwelijks. Vanwaar die plotse barrikadenkoorts? Laten we de volgende regel poneren: wanneer de uitoefening 

ervan abstract is, is het brutaal onverwachte virtueel grenzeloos. De ‘burgers’, zoals ze zich ietwat pompeus noemen, bekommerden zich doorgaans niet om het reële lepenisme, maar als ze eenmaal in hun electorale slaap worden aangevallen, staan ze klaar voor de meest onwaarschijnlijke beproevingen, zoals iemand die bij het krieken van de dag wakker schrikt.

Anderzijds ‘schaamde men zich’ voor Frankrijk. Wat was de inhoud van die schaamte? Zelf schaam ik me voor alle opeenvolgende Franse regeringen sinds decennia, en meer bepaald voor de hypocriete regeringen die onder benamingen als ‘links’, ‘socialistisch’ of ‘communistisch’ de sans-papiers vervolgen of de hielen van Amerikaanse krijgsheren likken. Maar hier was duidelijk iets anders aan de hand. Men schaamde zich, denk ik, omdat het electorale instituut heilig is verklaard, en omdat de komst van Le Pen – dat hatelijke, extremistische beeld van een geheim en vernederd publiek geweten – bij de tweede stemronde als een schandvlek van dat instituut werd beleefd. Er werd overigens gezegd dat de verkiezing van Chirac ‘de schaamte schoonveegde’. De terugkeer naar de gewone gang van zaken van de machtswisseling herstelde met andere woorden de waardigheid van de fetisj.

Ook bestaat er bij veel intellectuelen, die in die zin getekend zijn door het ‘republicanisme’ van iemand als Chevènement [7], een hyperbolisch idee van Frankrijk. Het is het ‘vaderland van de mensenrechten’, iets wat vele vreemdelingen ook geloven, tot dat ‘vaderland’ hen eruit zet. Het is de democratie bij uitstek. Na 12 april [2002] rukten sommigen zich het haar uit omdat ze zich herinnerden hoe ze in al hun arrogantie Oostenrijk (met Jörg Haider) en Italië (met Berlusconi) de les hadden gespeld. Ze sloegen een modderfiguur! Twee eeuwen lang al trekken we immers wissels op onze Franse Revolutie. In binnen- en buitenland schonk die ons een krediet dat soms wel onuitputtelijk lijkt. De tijd is gekomen, na Pétain, maar ook na Jospin (of Chirac: dat is één pot nat, zoals we bij de verkiezingen hebben gemerkt), om in te zien dat dat krediet al geruime tijd is uitgeput. Het Frankrijk van de Restauratie, van de Versaillais [8], van de collaboratie, de koloniale oorlogen en de hedendaagse neergang, is maar al te vaak een abject land. Het wordt alleen gered door de uitzonderingen op de regel. En misschien was dat al zo ten tijde van Robespierre, Saint-Just en Couthon, snel omvergeworpen als zij waren door de thermidorien [9], die centrale figuur in ons nationale lot: de man die zijn ‘revolutionaire’ enthousiasme loochent en munt slaat uit zijn aansluiting bij de orde van de rijke eigenaars. De overgang van “élections piège à cons” naar het westerse, democratische fetisjisme, en vervolgens naar de Chirac-stem om ‘de democratie te redden’, heeft iets weg van die eeuwige thermidoriaanse weegschaal, die in haar continuïteit helaas veel kenmerkender is voor Frankrijk dan onze bewonderenswaardige opstanden.

Wat er ook van zij, angst of schaamte, angst én schaamte: men balanceert tussen blinde devotie voor de stembusgang, als nationale hyperbool, en het misbaar van piepkleine paniekjes.

 

Namen

Om een affect in de politiek te legitimeren, zijn passende namen nodig. En als het affect een combinatie van paniek en schaamte is (waarbij weliswaar het krachtigste instinct, dat van het zelfbehoud, wordt verhuld), dan is het belangrijk dat die namen een onaantastbare, numeriek consensuele entiteit aanduiden en tegelijk dat ze het onmiddellijk op zich nemen die entiteit te verdedigen.

Die namen waren ‘democratie’ en ‘republiek’. Over de tweede naam, onze nationale specialiteit (nog steeds dankzij 1792), zal ik zeggen dat ik me al heel lang zit af te vragen wat hij in feite te betekenen heeft. Ik zie wel dat zo’n woord zijn kracht heeft wanneer een afdeling sans-culotten zich erop beroept om aristocraten aan lantaarnpalen op te hangen, gewapenderhand op te trekken naar de grenzen om de verenigde monarchieënde pas af te snijden of de Assemblée légale te bestormen om te 
eisen dat de lauwhartigen worden weggezuiverd. Maar vandaag? Republiek van wie of wat? Die van de vreselijke slachting van ‘14-‘18? De Republiek die Pétain bij stemming volmacht gaf? Die van de gruwelijke koloniale oorlogen? Guy Mollet? [10] Mitterrand? De tandem Jospin/Chirac? Of De Gaulle? Wie zegt dat Le Pen ‘de Republiek bedreigt’, zegt niets. De verwijzing naar het ‘fascisme’ is vanzelfsprekend emfatisch, ook al hééft Le Pen zich in zijn jeugdjaren gelaafd aan het intellectuele afval van de jaren dertig. Wie de montere Jack Lang, bij de verkiezingen de commentator van dienst, op televisie heeft zien zeggen dat ‘het fascisme hier niet binnenkomt’, is alvast gevaccineerd tegen ieder hedendaags gebruik van het woord ‘republiek’.

Het woord ‘democratie’ is natuurlijk veel complexer, al was het maar omdat het wereldwijd synoniem is voor het ook wel ‘westers’ geheten systeem, dus voor die beschaving waarvoor het Amerikaanse leger en de Israëlische vechtjassen zoals bekend een schild vormen. Het is het woord dat de consensuele subjectiviteit doet uitkristalliseren, en dat verwijst naar het onaantastbare. De democratie werd geschonden door Le Pens aanwezigheid op de bij voorbaat gecodeerde plaats der machtspretendenten. De muren stonden vol lyrische oden aan het adres van een regeringssysteem waarvan echter niemand kan zeggen dat het ons dezer dagen tot grote hoogten in de generische wording van de mensheid heeft gebracht. Zo was er rond 5 mei een graffito dat met een knipoog naar Paul Eluard en het Verzet zonder aarzelen verklaarde: “Ik schrijf je naam, democratie!” De muurkunstenaar had niet durven noteren wat nochtans de reële substantie van zijn devotie zou gaan worden: “Ik schrijf je naam, Jacques Chirac.

Hier zij opgemerkt dat het gebruik van het woord ‘democratie’ buitengewoon heikel is geworden, omdat het tegelijk verwijst naar datgene wat door Le Pen wordt bedreigd en besmeurd en naar datgene wat Jospin mankeerde om op de plaats te komen die hem normaal was voorbehouden. Het is inderdaad een feit dat het bewind van de ‘socialist’ Jospin, zoals tal van zijn bewonderaars bij het verdedigen van de democratie hebben ondervonden, getuigde van een voortdurende minachting voor de overgrote meerderheid van de mensen die in ons land leven en werken. Het was dus nodig om de schaamte waaraan de democratie ten prooi was gevallen schoon te wassen, terwijl men bij Jospin een democratisch deficit betreurde waarvoor zich geen andere uitweg aanbood dan Chirac, zoals iedereen weet een echte vriend van het volk, een democraat in hart en nieren! Je zou kunnen zeggen dat de publieke emotie haar onderdanen een doolhof heeft ingestuurd waarin ‘democratie’ en ‘democratisch deficit’, ziekte en remedie, oorzaak en gevolg, voortdurend van plaats veranderden. Het beste voorbeeld is de opmerkelijke uitspraak van de trotskistische leider Alain Krivine (LCR): “Zondag stem ik op Chirac en maandag ga ik betogen om zijn ontslag te eisen.” Dat is nog eens klare taal, die een onwrikbare ‘democratische’ lijn uitzet! Overigens, de verkiezingen hebben we gehad, maar die betoging laat nog altijd op zich wachten.

Het woord ‘democratie’ had namelijk als enige functie de verdediging van de stembusgang tegen iedere al te heterogene (lees: al te veelzeggende) bezetting van de symbolische plaatsen (meestal de eerste en de tweede plaats, zoals vroeger Anquetil en Poulidor in de Ronde van Frankrijk). Daarom hebben onze geëmotioneerde burgers, zonder ook maar één moment een politieke inhoud te onderzoeken en onder erg vage, al te makkelijke bewoordingen als ‘racisme’ en ‘fascistisch’, zich met trots het recht toegeëigend om ‘nee!’ te zeggen. Diverse bladen, die er vanuit hun commerciële bekommernis altijd op uit zijn de loftrompet te steken over de verdiensten van de jeugd (die zoals bekend allang geen andere verdiensten meer heeft dan die van de tijd waarin zij haar opwachting maakt), betitelden de betogende middelbare-schooljeugd als ‘de nee-generatie’. Jammer genoeg zit de essentie van politiek, vooral wanneer er reëel gevaar dreigt, niet in het ‘nee’ maar in het ‘ja’. In het onderzoek van de verschillende soorten ‘ja’. De essentie van politiek zit in datgene waarmee je instemt of in wat je affirmeert. Met betrekking tot Le Pen betekent ‘nee’ zeggen dat je de vraag naar wat hetlepenisme ís en naar wat de reële verbreiding ervan juist inhoudt, onbeantwoord laat. Zich tegen die verbreiding verzetten, is niet ‘nee’ zeggen tegen abstracties als ‘racisme’ of ‘haat’, maar ‘ja’ zeggen tegen uiterst precieze en rigoureuze politieke uitgangspunten, zoals daar zijn: regularisering van alle arbeiders zonder papieren, volledige onafhankelijkheid tegenover Amerikaanse imperiale manoeuvres, de fabriek als politieke locus; de onmiddellijke organisatie in heel Afrika van gratis zorgverstrekking tegen besmettelijke ziektes, en met name tegen aids…

In feite laat dat fameuze ‘nee’ toe dat er over vroegere ‘ja’s’ niet meer wordt gepraat: de ‘ja’s’ van de instemming, die ervoor hebben gezorgd dat het lepenisme alomtegenwoordig is. De instemming met de vervolging van sans-papiers, met detentiekampen [voor illegalen, nvdv], met Amerikaanse kruistochten, met de vernieling van het leven van vele arbeiders door de kleinburgerlijke 35-urenweek van Aubry [11], met miljoenen Afrikaanse doden. De instemming met wat bij de tweede verkiezingsronde Le Pens grote ordewoord is geweest: ‘thuis op je gemak zijn’, een ordewoord waarvan je gerust kunt zeggen dat het in de jaren Mitterrand/Jospin/Chirac stond voor de consensuele subjectiviteit van de overgrote meerderheid der geëmotioneerde democraten van 21 april [2002]. Dat blijft het smadelijke subjectieve geheim dat door de half-welgestelden van onze Europese samenlevingen verborgen wordt gehouden achter de ‘democratische’ woordenstrijd, een geheim waarvan de gedeelde maar evengoed verzwegen formule luidt: mijn comfort, mijn klein genot, en dat ze me verder met rust laten.

Het valt te vrezen dat er achter de (legitieme) afkeer voor Le Pen en zijn schurkenbende nog een andere, intieme en abjecte, vrees broeit: de vrees dat een nog onbekend volk dat op veilige afstand wordt gehouden, een nooit benoemd maar wel erg talrijk volk, op een dag de rekening zal voorleggen aan hen die er al die tijd mee hebben ingestemd dat hun zichtbare rijkdom, hun rustige leventje, hun even ‘vrije’ als zinloze discussies, ten koste gaan van een volkomen onverschilligheid voor het lot van de generische mensheid.

Er is geen andere verklaring te vinden voor de snelheid waarmee de commentatoren de nadruk hebben gelegd op het vermeende lepenisme van arbeiders en armen. Uiteindelijk is hij die écht heterogeen is immers diegene die blijk geeft van een ander idee van politiek: een emancipatiepolitiek bijvoorbeeld, een politiek die wordt beslist door gewone mensen en niet door hen die de staat vertegenwoordigen, een politiek die niet wakker ligt van verkiezingen. Welnu, een dergelijke politiek zal onvermijdelijk wortel schieten bij arbeiders zonder papieren, bij vrije intellectuelen, bij doodgewone loontrekkers, bij mensen die een moeilijk bestaan leiden en het niet breed hebben, eerder dan bij de redacteuren van Libération en Le Monde. Beter nog: die politiek begint al wortel te schieten. En ze wordt toepasselijk gepareerd met een ‘nee’ dat weliswaar wordt gerechtvaardigd door de vreselijke Le Pen, maar dat, als gunstig bijeffect, ook raakt aan al wat die arbeiders of gewone volksmensen zou kunnen opnemen in een politiek die heterogeen is aan de politiek die ons overheerst.

Op die manier is dat ‘nee’ slechts de symbolische, numerieke en betogende consolidering van het essentiële ‘ja’ van de middenklassen van ons land tegenover de instandhouding van een weerzinwekkende politieke wereld.

Zeker, het is moeilijker om te verzaken aan je ‘ja’s’, om datgene wat je beaamt te veranderen, om je instemming te verruilen voor militante affirmatie en comfort voor waarheid. Dat is allemaal veel moeilijker dan tien dagen lang ‘nee’ te zeggen tegen de vermeende belediging van een fetisj. Want dat rebelse toontje geeft aan de goeie ouwe instemming met het reeds bestaande hooguit de aangename en provisorische vorm van een huivering. En wie genoeg profiteert van het bestaande hoeft niet te wensen dat iets heterogeens gestalte zou krijgen.

 

Paradoxen van de stembusgang

Dat je je aldus een held kunt wanen wanneer je gewoon conservatief bent, biedt een goede introductie op het onderzoek naar de paradoxen van de stembusgang. Bijvoorbeeld:

1.         De stembusgang is een vrij formalisme, volgens sommigen zelfs hét formalisme van de politieke vrijheid, maar hij is evengoed verplicht. Zoals bekend is de stemming in vele landen juridisch verplicht. Ditmaal, na de hevige uitvallen aan het adres van degenen die niet gingen stemmen, hebben we gezien dat de stembusgang voor velen ook een subjectieve, morele plicht is. (Tussen haakjes: voor vele intellectuelen of studenten, maar niet voor velen onder het volk aan de basis. Want er waren nog veel méér onthoudingen bij de legislatieve verkiezingen van juni. Stukje bij beetje krijgt de ‘democratie’ de allures van een minderheidsritueel.)

2.         Er is gelijkheid voor het aantal, zo staat het in de kieswet, maar zoals gezegd zijn de beslissende plaatsen reeds gecodeerd volgens normen die dat aantal transcenderen.

3.         Ook constateren we een flagrante asymmetrie tussen het ‘ja’ en het ‘nee’. De consequentie van het ‘nee’, namelijk de eliminatie, is effectief. Wat evenwel op het spel wordt gezet met het ‘ja’ blijft een groot mysterie. Tot welke engagementen is de verkozene verplicht? Er is niet één engagement dat iets waard is, vandaag nog minder dan vroeger, nu de notie ‘partijprogramma’ bijna helemaal in diskrediet is geraakt. Voor de kiezer is er bijgevolg een realiteit die beantwoordt aan een negatief stemresultaat, maar aan electoraal succes zijn geen te voorziene gevolgen gekoppeld – tenzij, zoals gezegd, de instandhouding van de voornaamste parameters van het bestaan. Of tenminste van al die parameters waarop de verkozene enig gezag kan uitoefenen. Dat is het geheim van de politieke grijsaards: nietsdoen is de enige manier om stand te houden.

Wat had de cultus van de stembusgang na 21 april onder deze condities te betekenen? Precies dat de stembusgang de enige bekende politieke procedure is die zo goed als onvermijdelijk leidt tot immobilisme, afgezien van datgene wat als een natuurwet kan worden voorgesteld. Zo werden belangrijke en dramatische fenomenen als de finale vernietiging van het Franse platteland in een paar decennia tijd, of de ontmanteling van de openbare diensten, scholen inbegrepen, of de liberalisering van de financiële mechanismen, of het alibi van de gehoorzaamheid aan Europese richtlijnen, of de horigheid aan de Amerikaanse oorlogspolitiek, nooit of te nimmer aan de kiezers voorgelegd, noch duidelijk als thema gekozen door deze of gene partij. Het stemmen gaat niet over zulke cruciale vragen, die door de politici eerder consensueel worden gepresenteerd als iets wat constituerend is voor het bestaande en niet voor wat zij beslissen (men zegt dan ook wel dat het ligt aan ‘de wereld van vandaag’ of aan ‘de wereld zoals hij is’). Ook moeten sommige beslissingen in het geheim worden genomen, omdat ze niet conservatief genoeg zijn om de proef van de stembusgang te doorstaan (bijvoorbeeld de inzet van het Franse leger aan de zijde van Irak in de lange en buitengewoon bloedige oorlog tegen Iran, een betrokkenheid die nooit echt openbaar is geweest). Met andere woorden: als er al belangrijke veranderingen plaatsvinden, dan buiten de verkiezingen om. En vice versa, wat zich binnen het bereik van de verkiezingen afspeelt, is in grote mate onbeweeglijk. Het is deze garantie op een beslissing waarin niets op het spel wordt gezet die de kiezer fascineert en die maakt dat hij instemt met de verkiezingsprocedure.

Vormen van politiek die waarachtige beslissingen met zich meebrengen, ik bedoel dus emanciperendebeslissingen, zijn daarentegen helemaal vreemd aan de stembusgang, want zodra je beslist over iets dat echt bevrijdend is, word je meteen beschouwd als iemand die vijandig staat tegenover de gestelde belangen die, hoe minoritair ook, wel genoeg ophef zullen maken en wel genoeg propaganda-instrumenten zullen controleren om te maken dat je bij de volgende verkiezingen wordt vervangen. Dat zal men maar al te graag doen, want men stemt om ergens in te volharden, niet om iets te worden.

Opdat de politiek gebonden zou zijn aan waarachtige beslissingen, die gelezen kunnen worden als consequenties van een wilsuiting en niet als gevolg van ‘de aard der dingen’, moet zij zich verlaten op principes en op praktijken die rechtstreeks van die principes afhankelijk zijn, en niet op de hoogst merkwaardige regel volgens dewelke alles aan het aantal wordt onderworpen.

De stembusgang is principieel strijdig met principes, zoals hij ook in strijd is met elk contesterend of emanciperend idee. Op dit punt zou ik u een anekdote willen vertellen. Gedurende de noodlottige twee weken waarin de ‘fascist’ Le Pen een gooi deed naar het presidentschap, maakten de studenten van de Parijse École des Arts décoratifs een groot aantal democratische affiches, zoals hun roemrijke voorgangers in mei ’68 revolutionaire affiches hadden gemaakt. Terwijl die voorgangers tekeningetjes maakten bij het adagium “Élections, piège à cons”, illustreerden hun nazaten het adagium ‘Stemmen is geweldig!’, of iets van die strekking. Heraclitus had het dus wel degelijk bij het rechte eind toen hij zei dat je nooit tweemaal in dezelfde rivier kunt zwemmen. Mijn oog valt meer in het bijzonder op een affiche aan de ingang van hun school, een groene zeefdruk (groen is al een tijdje meer in trek dan rood) met de volgende afkondiging: “Blanco stemmen is geen contestatie meer”. Ik ondervraag een groepje studenten dat rond het meesterwerk staat: “Jullie willen hiermee toch niet zeggen dat stemmen voor Chirac wél contestatie is?” Ze geven toe dat dat inderdaad overdreven zou zijn. “En stemmen voor Le Pen nog minder?” vraag ik. “Natuurlijk niet!” roepen ze. “Dus”, zeg ik, “als noch stemmen voor Le Pen, noch stemmen voor Chirac, noch blanco stemmen contestatie is, dan willen jullie zeggen en dan hadden jullie moeten zeggen: stemmen is geen contestatie meer”. Met enige tegenzin gaan ze akkoord met wat ze denken dat mijn conclusie is. Maar ik ben nog niet klaar: “Zijn jullie democraten?” Ze glimlachen bij het idee dat ik mij iets anders zou inbeelden. “Dus jullie vinden dat stemmen een politieke handeling van de hoogste orde is, dat er niets gaat boven een verkiezing?” Dat wordt mij bevestigd met een zweem van zelfgenoegzaamheid, en alsof ze te maken hebben met iemand wiens verstand wat traag is, legt een van hen mij uit dat dát nu net de bedoeling is van hun affiche. “Hoezo?” vraag ik. “Als stemmen het Goede is en stemmen geen contestatie meer is, is contestatie dan het Kwaad? Is dát jullie boodschap?” Dat zullen ze niet zo snel toegeven! Maar helaas, dat is precies wat ze wilden zeggen. Dat was de reële inhoud van hun emotie. Zoals de 19de-eeuwse anarchisten al zeiden: “Stemmen is capituleren”. Vandaag zouden we met grotere precisie kunnen zeggen: willen capituleren is naar de stembus gaan.

 

Passief aantal en actief aantal

De achterliggende reden van de paradoxen van de stembusgang is wel bekend: achter de technische rationaliteit, die het resultaat aan een zuivere telling toevertrouwt en de oneindige goede zorgen van sociologen en politicologen billijkt (tegenwoordig zijn zij al net zo bezorgd om numerieke details en variaties als historische klimatologen), schuilt niets anders dan een massale irrationaliteit. Waarom zou het aantal immers een politieke deugd zijn? Waarom zou de meerderheid, die overigens naar believen kan worden gewijzigd dankzij het grenzeloze raffinement van de kiesstelsels, beschikken over de attributen van een norm? Geen enkel domein waar de menselijke denkactiviteit op het spel wordt gezet, duldt een zo grove benadering. Grote vernieuwers in wetenschap of kunst haalden hun gelijk tegen alle heersende opvattingen in. Zelfs hevige amoureuze passies komen tot stand in verzet tegen het gemiddelde maatschappelijk oordeel. Zou dan alleen de politiek veroordeeld zijn tot het conservatisme van numerieke gemiddelden? Alles wijst erop dat dat onmogelijk het geval kan zijn. Want telkens wanneer in de politieke ruimte een belangrijke beslissing moet worden genomen, door ieder in zijn eigen naam, zijn de voorstanders van wat waar en rechtvaardig is in de minderheid, ja zelfs electoraal gezien onbeduidend. De verzetslieden van 1940 waren in de minderheid, zij die zich in de jaren vijftig hebben verzet tegen de smerige koloniale oorlogen waren in de minderheid, de ‘gauchisten’ van de jaren zestig en zeventig waren in de minderheid, en vandaag wordt de absolute minderheid gevormd door degenen die inzien hoe de imperialistische ambitie en de geest van onderworpenheid de gedaante aannemen van ‘humanitaire interventies’ of van ‘de oorlog tegen het terrorisme’. Eigenlijk weet iedereen best dat het aantal, de meerderheid, zoals die bij het verlaten van het niet bijster politieke stemhokje wordt verzameld op blinde lijsten, geen echte betekenis heeft.

De ambivalentie van het aantal biedt dan een toevlucht. Want er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het passieve aantal, zoals dat functioneert bij verkiezingen, en het geheel andere, actieve aantal dat in het geding is bij betogingen, massale stakingen en zelfs opstanden.

Het actieve aantal, hoe groot ook, is in werkelijkheid altijd minuscuul in vergelijking tot het passieve aantal. Zij die op 1 mei 2002 hebben betoogd, gaan er prat op dat ze met 500.000 waren, maar wat is dat in vergelijking met het aantal kiezers? En zelfs in vergelijking met de zes miljoen stemmen voor Le Pen? Het actieve aantal kan in feite pas echt op waarde worden geschat wanneer je de kracht van de collectieve wil, bijvoorbeeld wanneer die een daad stelt of een taaie organisatorische vorm aanneemt, laat prevaleren boven elke consideratie voor gemiddelden of meerderheden.

Tussen 21 april en 5 mei 2002 hebben de ‘democraten’, na de vaststelling dat er in het kamp van het passieve aantal een monster gedijde – feitelijk niets anders dan hun eigen innerlijke monstruositeit – en zonder zich af te vragen of dat niet de wet was van dat soort aantal – ik geloof dat iedere passiviteit politiek suspect is – hebben die democraten zich dus willen troosten met de productie van een actief aantal. Ze zijn ‘de straat op gegaan’. Maar hun machtsontplooiing was belachelijk omdat zij uit liefde voor de stembusgang de onderwerping van het actieve aantal aan het passieve aantal hebben uitgevaardigd.

Het actieve aantal moet worden losgemaakt van iedere correlatie met het passieve aantal. Een vergadering, een betoging of een opstand kondigen hun recht af zonder enige andere consideratie dan die welke immanent is aan hun bestaan. Het uitschot heeft er nooit enige moeite mee gehad om te gedijen in de duistere instemming, de passiviteit en het naamloze, geheime aantal. Hitler is door verkiezingen aan de macht gekomen, en ook Pétain werd verkozen door een reguliere assemblee.

Dat men het actieve aantal, zoals op 1 mei 2002, de rol laat spelen van uitgeholde hulptroepen van het passieve aantal, wijst op een wanhopige geestestoestand. Het effect van die betoging, dat weten we vandaag, was nihil. We kregen Chirac, zonder het minste ‘democratische’ extraatje. En de middelbare-schooljeugd is, zoals een bergriviertje in dorre streken na het onweer, weer in haar bed verdwenen.

 

Rousseau

Van die weerbarstige verhouding van het aantal tot de politieke wil zijn de hindernissen al eens genomen door Rousseau.

Bij hem lees je een duidelijk verzet tegen het stemmen, althans voorzover het gaat om de aanwijzing van volksvertegenwoordigers, dus om de ‘representatieve’ democratie. Zijn axioma, het axioma van het actieve aantal (een betoging is niet meer dan de handeling die zij stelt; zij bestaat slechts uit de betogers waarvan zij de presentatie is) luidt als volgt: “De wil laat zich niet vertegenwoordigen.” [12] Daarom is het Engelse parlementarisme voor Rousseau niets anders dan een gecamoufleerd despotisme: zo gauw de gedeputeerden verkozen zijn, schrijft hij, “is het [volk] slaaf, is het niets”. [13] Bij Rousseau bevestigt de essentie van de politiek de presentatie tégen de representatie.

Anderzijds wordt de macht van het aantal wel erkend, aangezien de beslissing van het volk wordt genomen bij meerderheid van stemmen. Het volk wordt verzameld, maar het brengt ook zijn stem uit, en zegt Rousseau, “het grootste aantal verplicht alle anderen”. [14] Het geheimzinnige verband tussen passieve totalisering en beslissing wordt volgehouden: “uit het tellen der stemmen komt de uiting van de algemene wil naar voren.” [15]

We kunnen niet zeggen dat Rousseau, die zo overtuigend is in de details, erin slaagt om die autoriteit van het aantal te funderen. Hij argumenteert weliswaar dat de particuliere wilsuitingen elkaar opheffen en dat het stemmen dus wel degelijk de algemeenheid van een wil concentreert. Maar wat kan de betekenis zijn van een meerderheidsstem, wanneer die obscure wederzijdse neutralisering van de particuliere wilsuitingen (dus van de verschillende belangen) eenmaal voorbij is? Iedereen ziet toch dat het wel bijzonder magisch zou zijn dat zo’n meerderheidsstem plots de universele rechtmatigheid van het politieke willen tot uitdrukking brengt?

Dat neemt niet weg dat Rousseau oog heeft voor de ongeschiktheid van het aantal bij werkelijk belangrijke beslissingen. Wanneer het gaat om “het heil van het vaderland”, is het geoorloofd om “een opperste gezaghebber [te benoemen] die alle wetten doet zwijgen”. [16] Men herinnert zich welk gebruik de leden van de Conventie in het Comité de salut public van deze evidentie hebben gemaakt. [17] Zoals ook Marx het nog eens herhaalde, is de dictatuur de natuurlijke organisatievorm van de politieke wil wanneer men op het punt staat door te breken naar de creatie van een nieuwe wereld. En dat valt niet moeilijk te begrijpen: wat is het enige redmiddel van hen die niets bezitten, die noch de apparaten van de repressie, noch die van de propaganda controleren? Hun enige redmiddel is zonder twijfel het aantal, maar dan wel in de vorm van het actieve en gedisciplineerde aantal. Ja, het enige echt volkse politieke wapen is discipline, in denken en handelen, die het aantal aan zich moet onderwerpen. Daaruit volgt dat de wet van het stemmen in het algemeen vreemd is aan die discipline, want het stemmen is de ontwrichting van de discipline in de passiviteit van het aantal. Dat is wat Rousseau onrechtstreeks erkent wanneer hij zich genoodzaakt ziet zijn toevlucht te zoeken bij één enkele gezaghebber: de symbolische materialisering van de burgerdiscipline, wanneer de toestand dramatisch is. En dat is ook wat Marx voorstelt met de benaming “dictatuur van het proletariaat”.

Voor deze denkers is het electorale aantal uiteindelijk adequaat wanneer het gaat om de gemoedelijke voortzetting van het bestaande, om de passiviteit van het stemmen tellen en om het behoud van het homogene. Het electorale aantal is fundamenteel inadequaat wanneer het tijd is om te handelen en nieuwe grondslagen te leggen, of zodra men op de proef wordt gesteld door een evenement. [18]

 

Toekomst

De Republiek is gered”, de pompeuze formule die daags na de verkiezing van Chirac werd gebruikt, lijkt ons met andere woorden waardeloos en nietszeggend. Ofwel is er geen gevaar: dan is het absurd te roepen dat we gered zijn. Ofwel is er werkelijk gevaar: dan is het zeker niet het aantal stemmen voor Chirac dat daar iets aan gaat verhelpen. Als er in ons land een probleem is met het lepenisme (en meer algemeen een probleem met extreem-rechts in Europa), dan moeten we komaf maken met het kleineren van ‘s mensen bewustzijn en met de politieke onbeduidendheid, door affirmatieve engagementen aan te gaan die losstaan van elke electorale bekommernis en zich uitsluitend door principes laten rechtvaardigen. Hét principe bij uitstek is voor de moderne filosoof de gelijkheid. Het gaat erom plaatsen en procedures uit te vinden die een politieke werking binnen de volksmassa mogelijk maken, een werking die het woord ‘arbeider’ in zijn waardigheid herstelt, opdat de algemene geldigheid van het egalitaire maxime haar wijdvertakte uitdrukkingsvormen kan vinden, in alle open situaties (gezinnen, fabrieken, straten, arbeidersbuurten…). Daartoe is zonder enige twijfel een solide onverschilligheid ten aanzien van staatsbetrekkingen nodig, en een onafgebroken, innig misprijzen voor electorale erebaantjes. Daartoe is nodig de openlijke, serene meerwaarde van het actieve aantal boven het passieve aantal. Daartoe is de was die Odysseus in zijn oren stopte nodig, om niet te bezwijken voor de liedjes, sirenes en chantagemiddelen van de ‘democratie’. Daartoe zijn nieuwe trajecten nodig, want de sleutel tot de inventiviteit ligt in datgene wat men in de jaren zeventig “la liaison de masse” noemde, wat simpelweg hierop neerkomt: onmiddellijk politiek bedrijven met die mensen voor wie die politiek in de eerste plaats bedreven wordt, met de mensen van wie bestaan alleen dankzij het egalitaire maxime in waarheid gestalte kan krijgen.

Je zou ook kunnen zeggen dat het er nu om gaat de nieuwe plaatsen van de ‘algemene wil’ te vinden. Rousseau heeft het goed gezegd: “De bijzondere wil richt zich vanuit zijn aard op voorkeuren, en de algemene wil op gelijkheid.” [19] Om de terugkeer van een algemene wil zichtbaar te maken, al was het maar op één enkel punt, moeten er zeker een paar voorkeuren worden opgegeven. Daarbij kan de filosofie behulpzaam zijn. Want als men zich door haar meest algemene streven laat leiden, leert zij dat men de voorkeur kan geven aan de universaliteit van het ware in plaats van aan particuliere voorkeuren. En dat men daar dan ook nog eens gelukkig van wordt, op de koop toe.

 

Vertaling uit het Frans: Piet Joostens

Met dank aan Rokus Hofstede

 

Noten van de vertaler

 [1]       De neogaullist Alain Peyrefitte (1925-1999) was een van de machtigste rechtse Franse politici van de jaren zestig en zeventig. Hij werd meermaals minister en was lid van de UDR (Union des démocrates pour la République). Van hem is de beruchte wet met de nogal curieuze naam “Sécurité et liberté” (1980), die onder meer lukrake identiteitscontroles mogelijk maakte.

[2]       Laurent Fabius (°1946), socialistisch politicus die vooral carrière maakte na de eerste verkiezing van president Mitterrand in 1981. Minister van Begroting tot 1983 en premier van 1984 tot 1986. Zijn pogingen om de Parti socialiste te ‘moderniseren’ werden node gestaakt bij de linkse verkiezingsnederlaag van 1993.

[3]       Arlette Laguiller (°1940, Parijs), vandaag woordvoerster van de trotskistische partij Lutte Ouvrière en Europees Parlementslid voor de Gauche Unitaire Européenne/Gauche Verte Nordique, stelde zich in 1978 als eerste vrouw kandidaat voor de Franse presidentsverkiezingen.

[4]       De rechts-liberaal Alain Madelin (°1946) was minister in de regering Balladur en is vandaag voorzitter van Démocratie libérale, de voormalige Parti Républicain. Hij staat voor een donkerblauwe hergroepering van rechts en extreem-rechts rond ‘nationale, liberale en morele waarden’. Onder premier Chirac was hij van 1986 tot 1988 minister van Industrie, Toerisme, Post en Telecommunicatie.

[5]       Maarschalk Philippe Pétain (1856-1951) verdiende zijn sporen in WO I en ontpopte zich algauw tot een meedogenloze bevelhebber van het Franse leger. Vervolgens was hij ‘staatshoofd’ van het naar hem genoemde, met Hitler collaborerende regime dat in 1940 werd geïnstalleerd in Vichy. Hij stemde onder andere in met de rassenwetten, de activiteiten van de fascistische Militie en de deportatie van de joden. Pétain droomde van een ethisch reveil in een ‘Nieuw Europa’ onder Duitsland. In 1945 kreeg hij de doodstraf, die werd omgezet in levenslange gevangenisstraf.

[6]       Naast zijn werk als filosoof (onder andere aan de Ecole Normale Supérieure) is Alain Badiou ook actief lid van Organisation Politique (OP), een Franse militante beweging die voornamelijk actie voert voor de rechten van de sans-papiers en de daklozen. Zie ook www.organisationpolitique.com.

[7]       De voormalige socialist Jean-Pierre Chevènement (°1939, Belfort) was achtereenvolgens minister van Onderwijs, Lands-verdediging en Binnenlandse Zaken (tot 2000). In 1993 stichtte hij zijn eigen partij, de soevereinistische MDC (Mouvement des citoyens), de huidige MRC (Mouvement Républicain et Citoyen). Hij verzette zich als socialist reeds tegen de ondertekening van het Verdrag van Maastricht en voert nu onvermoeibaar campagne tegen de Europese Grondwet.

[8]       De Versaillais is de naam die door de Communards werd gegeven aan de soldaten van de ‘republikeinse’ regering Thiers, die zich bij de Pruisische bezetting van Parijs had teruggetrokken in Versailles. In opdracht van Thiers maakten de Versaillais tijdens de ‘Bloedige week’ van 22 tot 28 mei 1871 een eind aan de Commune, onder meer door het fusilleren van 50.000 Parijzenaars en de executie van 147 Communards tegen een muur op het kerkhof van Père Lachaise.

[9]       Op 9 thermidor van het Jaar II van de Franse Revolutie (27 juli 1794) bracht de contrarevolutie (de zogenaamde ‘thermidoriaanse reactie’) de jakobijnse dictatuur ten val. Daags nadien werden Robespierre, Couthon en Saint-Just met 19 andere revolutionairen zonder enige vorm van proces geguillotineerd. Badiou weigert de reactie van Thermidor te zien als “het einde van de Terreur” en ziet hierin het keerpunt van de Revolutie, die plaatsmaakte voor “een grondwettelijke repressie steunend op een antivolkse visie van de staat”.(Zie Alain Badiou, Abrégé de métapolitique, Paris, Seuil, 1998, p. 141.)

[10]     Guy Mollet (1905-1975), omstreden socialistisch politicus. Premier van 1956 tot 1957. Hij noemde zichzelf een marxist, maar kreeg na zijn dood de reputatie van een rechtse apparatsjik die de socialistische idealen had verraden door zijn Algerijepolitiek en door zijn steun aan De Gaulle in 1958.

[11]     De socialiste Martine Aubry, dochter van Jacques Delors, was tot tweemaal toe vice-premier en minister van Arbeid in de regering Jospin. Tegenwoordig is zij de burgemeester van Rijsel.

[12]     Jean-Jacques Rousseau, Het maatschappelijk verdrag, of Beginselen der staatsinrichting (1762), vertaling S. van den Braak en G. van Roermund, Amsterdam/Meppel, Boom, 1995, p. 127.

[13]     Ibid., p. 128.

[14]     Ibid., p. 139.

[15]     Ibid.

[16]     Ibid., p. 156.

[17]     Het Comité de salut public was het politieke orgaan dat tijdens de Franse Revolutie op initiatief van Danton (1793) werd opgericht om het hoofd te bieden aan acute problemen inzake binnen- en buitenlandse defensie. Algauw ontwikkelde het Comité zich tot de jakobijnse politieke dictatuur van het radicaal-democratische ‘triumviraat’ Robespierre, Couthon en Saint-Just, tot hun arrestatie en onthoofding in 1794 (zie ook noot 9, Thermidor).

[18]     Het evenement [événement] is een van de cruciale concepten in het filosofische werk van Alain Badiou (zie vooral L’être et L’Événement, Paris, Seuil, 1988, maar voor een goede introductie ook De Ethiek, vertaling Rokus Hofstede, Utrecht, Uitgeverij IJzer, 2005). Het evenement van Badiou is zeldzamer dan wat wij verstaan onder de gemiddelde ‘gebeurtenis’, en het is evenmin een voortdurend ‘gebeuren’. Voor een heldere uiteenzetting over het evenement, zie Marc De Kesel, Ontologie als katholicisme in het Alain Badiou-nummer van het literaire tijdschrift Yang (jrg. 40, nr. 1, april 2004, pp. 17-32; www.yangtijdschrift.be).

[19]     Rousseau, op. cit. (noot 12), p. 62.

 

Bovenstaande tekst is de vertaling van de tekst Considérations philosophiques sur la très singulière coutume du vote, étayées sur l’analyse de récents scrutins en France, verschenen in het tijdschriftLignes (nr. 9, oktober 2002, pp. 9-35) en nadien opgenomen in de bundel Circonstances I (Paris, Editions Léo Scheer, 2003, pp. 13-43) onder de titel Sur l’élection présidentielle d’avril/mai 2002. © Lignes et Manifestes, 2003