width and height should be displayed here dynamically

Frits Peutz, 1896-1974. Beeldbepalend architect

Heerlen is weleens omschreven als ‘Peutzstad’ om aan te geven welk belang de architect Frits Peutz (1896-1974) voor de Limburgse stad heeft gehad. Door de mijnbouw kende de streek rond Heerlen in de eerste helft van de twintigste eeuw een snelle groei. Peutz heeft in de loop der jaren talloze gebouwen in de stad mogen neerzetten, zoals het Glaspaleis uit 1933 (een mode- en warenhuis dat in 2009 heropende als cultureel centrum Schunck), het Raadhuis uit 1936 en de Sint-Annakerk uit 1953. Ook elders in Nederlands-Limburg realiseerde hij projecten, zoals de Johannes Berchmansschool uit 1948 of de nieuwbouw van de Jan Van Eyck Academie uit 1959, beide in Maastricht.

Heerlen is een van oorsprong Romeinse nederzetting met een turbulente geschiedenis. Kort voor de Tweede Wereldoorlog werd er een Romeins badhuis gevonden, en bij de opgraving was ook Peutz betrokken. Hij kreeg zijn opdrachten echter vooral uit katholieke hoek. ‘Het sacrale is niet aan stijl gebonden,’ schreef dichter en criticus Jan Engelman. Het wordt nergens duidelijker dan in het werk van Peutz, die niet alleen in zijn beroep productief was, maar ook in zijn privéleven: zijn vrouw zou maar liefst veertien kinderen baren.

In veel studies en overzichtsboeken is gepoogd om Peutz te omschrijven, meestal op verschillende manieren. Van functionalist tot postmodernist, van romantisch functionalist tot wie weet wat nog meer. Al die betitelingen doen hem tekort, maar ze geven wel aan op welke zere plek de vinger moet worden gelegd, namelijk op het feit dat hij geen eenduidig handschrift had dat zich gemakkelijk liet herleiden tot feiten die zijn leven of werk – of beide – hebben bepaald. Het maakt hem tot een intrigerende figuur, die door Geert Bekaert, in het voorwoord op de eerste monografie uit 1981, als volgt werd omschreven: ‘Peutz deed met zijn architectuur niet alleen aan het debat vol irrelevante tegenstellingen niet mee, zijn isolement lijkt van een diepere aard te zijn. In zijn gebouwen […] huldigt Peutz een architectuuropvatting die in het Nederland van de koopmannen geen bestaansrecht heeft. Zijn architectuur is metafysisch, of als men wil, analoog.’

Het recente boek Frits Peutz, 1896-1974. Beeldbepalend architect is verschenen ter gelegenheid van de renovatie en uitbreiding van het Heerlense raadhuis door Francine Houben van architectenbureau Mecanoo. Hoewel in het boek terecht wordt betoogd dat de architectuur van Peutz onlosmakelijk verbonden is met Heerlen en met de toekomst van de stad, wordt de kennis over dit belangrijke bouwwerk nauwelijks uitgediept. Uit eerdere studies is bekend dat Peutz talloze schetsen heeft gemaakt van de belangrijkste gevels van het gebouw, waarbij telkens weer voor een andere verschijningsvorm werd gekozen. De achterliggende redenen voor dit schipperen blijft onduidelijk. Waarom paste hij zijn ontwerp voortdurend aan? Van al die schetsen wordt er in het nieuwe boek geen enkele getoond. Ook de plattegronden van zowel het oorspronkelijke gebouw als van de naastgelegen nieuwbouw ontbreken.

Frits Peutz, 1896-1974. Beeldbepalend architect werd samengesteld door journalist Emile Hollman. In een van de bijdragen stelt de Italiaanse architect Luciano Motta dat je Peutz niet kunt vergelijken met grootheden als Gropius, Berlage of Oud, omdat hij niet heeft bijgedragen tot een internationaal discours, maar een local hero bleef. Dat geldt echter voor vele van Peutz’ buitenlandse collega’s, van Aalto tot Scarpa, die wel grote bekendheid genieten. Ligt zijn relatieve onbekendheid dan misschien aan het feit dat hij weinig heeft gepubliceerd en niet aan het debat deelnam, zoals Bekaert stelde? In de beginjaren schreef hij, net zoals zijn collega en vriend Alphons Siebers, kunstkritieken voor het katholieke dagblad De Maasbode. In zijn latere geschriften betuigt hij op geen enkele manier zijn interesse voor de grotere vraagstukken van de architectuurontwikkeling. Dat zijn werkterrein voornamelijk tot Limburg beperkt bleef, kan inderdaad de reden zijn waarom zijn werk weinig aandacht kreeg. De spanwijdte van het oeuvre van Peutz werd bepaald door zijn religieuze opvattingen. Functionele aspecten speelden een aanzienlijk mindere rol. In het dagblad De Limburger werd in 1938 gesteld dat de tekeningen van het Heerlense raadhuis tonen hoe de architect wou voorkomen dat het ‘karakter van het raadhuis als bestuursgebouw tot kantoor’ zou worden vervormd. Het werkgedeelte moest een goede plaats in de uiterlijke verschijning krijgen, ‘zonder het te verkrachten, of onwaar te maken’.

In 1954 werd in een bespreking van het ontwerp van Peutz voor de schouwburg in Heerlen geconcludeerd dat zijn architectonische creativiteit van een zodanig niveau was dat een ‘ernstige studie’ ongetwijfeld de moeite waard zou zijn. Het ontwerp werd door deskundigen als geniaal bestempeld. Het zijn loftuitingen die Peutz’ brede stijlpalet allesbehalve verklaren, zeker voor wie vasthoudt aan de opvatting dat moderniteit zich uitsluitend beperkt tot bepaalde kenmerkende uiterlijkheden die als vooruitstrevend beschouwd worden.

Eerdere studies over Peutz dragen nog steeds bij tot de kennis van zijn werk, veel meer dan de recentste publicatie. Het boek F.P.J. Peutz architekt 1916-1966, met het eerder vermelde voorwoord van Bekaert, werd samengesteld door de toen nog jonge Limburgse architecten Wiel Arets en Wim van den Bergh, samen met William Graatsma. Het bevat een schat aan materiaal. In 1996 stelde Graatsma een boek samen over het Schunckgebouw – een publicatie die alleen al qua vormgeving interessant is, maar die ook een uitgebreide documentatie bevat, waaronder alle plattegronden. In 2012 verscheen het boek Peutz’ Jan van Eyck, samengesteld door Koen Brams, met foto’s van Lilo Bauer, en met teksten van Bekaert en Ruth Buchanan. Rosa Visser-Zaccagnini schreef in 2013 een deeltje over Peutz in de reeks monografieën van stichting BONAS – een gedegen overzicht, ook al komt het Heerlense raadhuis er bekaaid af.

Een studie over het raadhuis zou dus zeker een leemte hebben opgevuld, maar het door Hollman samengestelde boek doet dat niet. Het is duidelijk dat er geen architectuurhistoricus bij het samenstellen van het boek betrokken was, want die had waarschijnlijk de foutjes uit het betoog van Arets kunnen halen. Er wordt op gewezen dat Peutz een belezen man was, vertrouwd met de ideeën van Schmarsow, Wölfflin en andere Duitse architectuurtheoretici, en die bovendien geabonneerd was op Italiaanse tijdschriften als Cassabella [sic] en Controspazio. Met het eerste wordt Casabella bedoeld en Controspazio is een tijdschrift dat pas in 1966 werd opgericht, en dat dus van weinig belang was voor de denkbeelden van Peutz.

De publicatie bevat veel foto’s die weinig toevoegen aan het thema. De beelden laten gebeurtenissen zien waarin het raadhuis als gebouw slechts een ondergeschikte of geen enkele rol speelde. Een uitzondering is de foto met de toenmalige burgemeester die trots op de bouwlocatie van het raadhuis staat terwijl hij uitleg geeft aan een groep bezoekers. Terzijde staat Peutz, een beetje glimlachend, alsof hij weinig op heeft met wat er wordt verteld. Met zijn handen in de zakken kijkt hij voor zich uit. Hij is duidelijk niet het middelpunt en geniet daar wellicht van.

Het representatieve gedeelte van het raadhuis werd het eerst gebouwd. Na de oorlog werd de bouw voltooid met het administratieve deel. De aanleiding of de rechtvaardiging voor dit boek, vooral bedoeld voor de lokale koffietafel, is zoals gezegd het nieuwe stadskantoor naast het bestaande raadhuis dat eind augustus opende. De titel is dus misleidend, want een blik op het gehele leven van Peutz wordt er niet geboden. Veel van zijn overige gebouwen ontbreken en aan zijn kerken wordt al helemaal geen aandacht besteed. De bijdrage van curator Lene ter Haar over de kunsttentoonstellingen die in het Heerlense raadhuis werden georganiseerd door Willem Sandberg, directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam van 1945 tot 1953, valt eigenlijk buiten het onderwerp van het boek.

De interviews met verschillende architecten uit het zuiden van Nederland hebben geen grote diepgang. In plaats van het werk van Peutz te documenteren of te duiden, worden er slechts herinneringen en verhalen verzameld die vaak meer vertellen over het leven van de geïnterviewden. Wiel Arets, Wim Van den Bergh, Jo Coenen, Mark Ferron, Francine Houben en Luciano Motta worden aan het woord gelaten om hun waardering uit te spreken. Over het nieuwe stadskantoor zegt Houben: ‘We hebben geprobeerd om de ziel van Heerlen in het gebouw te leggen, althans onze interpretatie daarvan.’ Natuurlijk heeft elke architect het recht om te interpreteren, maar dat moet dan wel op basis van harde gegevens en gegronde overwegingen. Ook verschillende familieleden van Peutz worden geïnterviewd, maar dat levert eveneens weinig op om de vorm en het uiterlijk van zijn belangrijkste gebouw te verklaren, of om de redenen te achterhalen waarom er in zijn oeuvre zoveel stijlverschillen voorkomen.

Het blijft de belangrijkste vraag die de architectuur van Peutz oproept: hoe heeft iemand zoveel geheel anders uitziende gebouwen kunnen maken, alsof er meerdere architecten aan het werk zijn geweest? Het Raadhuis van Tegelen uit 1940 met een neoklassieke gevel – vier gele, betegelde zuilen met een monumentaal fronton – verschilt enorm van de in Franse zandsteen opgetrokken gevels van het raadhuis van Heerlen van even voordien, en het modernistische glazen modehuis Schunck laat geen enkele verwantschap zien met beide raadhuizen of met de kerken die Peutz bouwde. Waarom was Peutz zo weinig stijlvast? Speelde hij een spel of – het zou hem tot een postmodernist eerder dan een modernist maken – waren het vingeroefeningen, die moesten aantonen hoe bedreven hij was in het toepassen van allerlei stijlen? Het raadsel Peutz is vooralsnog niet uitgeklaard.

 

Emile Hollman (red.), Frits Peutz, 1896-1974. Beeldbepalend architect, Rotterdam, nai010, 2023, ISBN 9789462087972.