width and height should be displayed here dynamically

GAZ – De Gesubsidieerde Autonome Zone

Il faut manger

 Het is zeer gebruikelijk om de kunstenaar autonomie toe te schrijven met betrekking tot zijn artistieke productie. De kunstenaar zou vrij zijn te maken wat hij wil. Daarom ook wordt aan de kunstenaar doorgaans een kritische functie toegedicht. Precies omdat de kunstenaar ongebonden is, zou hij politieke en maatschappelijke gebeurtenissen en evoluties afstandelijk kunnen benaderen en kritisch kunnen commentariëren. Tegelijk echter is de kunstenaar gebonden aan de materiële condities van het leven. Hij kan zijn werk slechts maken indien hij op een of andere manier gefinancierd wordt. Il faut manger. De kunstenaar kan gesubsidieerd worden door één of meerdere overheden, hij kan gesponsord worden door particulieren of bedrijven, hij kan geld verdienen als barman of buitenwipper of hij kan werkloosheidssteun aanwenden om Zwarte Kunsten te bedrijven (omdat de werkloze kunstenaar niet mag werken). Ook kan men een vorm van gesubsidieerde autonomie verwerven als DAC of GECO. De PWA’s verrichten voor zover bekend geen artistieke klusjes. De succesvolle kunstenaar daarentegen is al dan niet in bijberoep zelfstandig en verkoopt zijn kunst tegen grote of minder grote bedragen, naargelang zijn notering op de beurs van het symbolische kapitaal. Zijn computer en printer kan hij afschrijven en zijn briefpapier met hoofding kan hij aftrekken van zijn belastingen, hetgeen als een belangrijk voordeel wordt beschouwd. In elk van deze gevallen verwerft de kunstenaar een GAZ, een Gesubsidieerde, Gesponsorde, Gesteunde of op enigerlei andere manier Gefinancierde Autonome Zone, waarbij bepaalde combinaties van financiering (sponsoring én subsidiëring bijvoorbeeld) niet uitgesloten zijn, andere wel. In alle gevallen draait het om het Geld dat de artistieke autonomie van doen heeft. De vraag die zich stelt, is of en zo ja, in welke mate, de geclaimde artistieke autonomie door deze financiële afhankelijkheid gefnuikt wordt. De vraag kan echter nooit zijn of er überhaupt wel gegeten mag worden. Want eten doen we toch. In een gesprek met Jean-Luc Nancy zegt Jacques Derrida hierover: “La question morale n’est donc pas, n’a jamais été: faut-il manger ou ne pas manger, manger ceci et non cela, du vivant ou du non vivant, de l’homme ou de l’animal, mais puisqu’il faut bien manger de toute façon et que c’est bien, et que c’est bon, et qu’il n’y a pas d’autre définition du bien, comment faut-il bien manger?” (1) Loutere, pure autonomie is bijgevolg een fictie. Er is geen andere autonomie denkbaar dan een gesubsidieerde autonomie. Elke autonomie gaat gebukt onder afhankelijkheden. Nochtans doet het gerucht de ronde dat we, indien we maar willen, radicaal autonoom zouden kunnen zijn, zij het tijdelijk…

 

De Tijdelijke Autonome Zone

De zojuist geschetste GAZ of Gesubsidieerde Autonome Zone lijkt op het eerste zicht een karikatuur van de TAZ of Tijdelijke Autonome Zone, die het voorwerp vormt van Hakim Bey’s gelijknamig bevlogen essay. (2) Het concept van de TAZ dat tegenwoordig, zoals het hoort, althans in zijn theoretische versie, op een geheime manier furore maakt, wordt door Bey onder meer als volgt geëvoceerd: “Babylon ziet haar abstracties voor realiteiten aan: precies binnen deze vergissingsmarge kan de TAZ ontstaan. De TAZ op gang brengen, kan inhouden dat er gewelds- en verdedigingstactieken worden gebruikt, maar haar grootste kracht ligt in haar onzichtbaarheid – de staat kan haar niet herkennen omdat de geschiedenis haar niet kan definiëren. Zodra de TAZ wordt benoemd (vertegenwoordigd, bemiddeld), moet ze verdwijnen, zal ze verdwijnen en slechts een leeg omhulsel achterlaten, enkel om ergens anders weer op te duiken, eens te meer onzichtbaar want ondefinieerbaar in termen van het spektakel. Zo is de TAZ een perfecte tactiek voor een tijdperk waarin de staat alomtegenwoordig en oppermachtig is en tegelijkertijd vergeven van de barsten en lege ruimten. Omdat de TAZ een microkosmos is van de ‘anarchistische droom’ van een vrije cultuur, kan ik me geen betere tactiek voorstellen om naar dat doel te werken en tegelijk al hier en nu wat van de voordelen ervan te beleven”. (TAZ, p. 12). Men zou Hakim Bey een vertegenwoordiger van het anarchistisch minimalisme kunnen noemen. Hij is niet alleen een tegenstander van de staat, maar ook van de doorsnee (maximalistische) anarchistische tegenstanders van de staat. Tegenover het spektakel van de revolutie, pleit hij voor de verborgenheid van de opstand. Tegenover de duurzaamheid van alternatieve samenlevingsvormen, bejubelt hij de tijdelijkheid van de autonome zone. Tegenover het gezin als hoeksteen van de consensusmaatschappij, staat bij Bey de meute: “Waar het kerngezin voortkomt uit schaarste (en uitmondt in wrekkigheid), komt de meute voort uit overvloed – en resulteert ze in voorspoed. Het gezin is gesloten, door de genetica, door het bezit van vrouwen en kinderen door de man, door de hiërarchische totaliteit van de agriculturele/industriële samenleving. De meute is toegankelijk – niet voor iedereen natuurlijk, maar voor de affiniteitsgroep, de tot een liefdesband verzworen geïnitieerden. De meute maakt geen deel uit van een grotere hiërarchie, maar eerder van een horizontaal gedragspatroon, uitgebreide verwantschap, overeenkomst en verbond, spirituele affiniteit, etc.” (TAZ, p. 15)

Eerder dan dat de GAZ een karikatuur is van de TAZ, blijkt elke schijnbare TAZ eigenlijk een GAZ te zijn. De TAZ kan niet anders dan op een karikaturale manier bestaan. De radicale weigering van het onontkoombaar GAZ-vormige karakter van de TAZ kan alleen tot zelfmoord leiden. Anorexia zou men op haar beurt kunnen beschouwen als een karikatuur van deze radicale weigering. De anorexia-patiënt weigert te aanvaarden dat de TAZ uiteindelijk niet anders dan als een GAZ kan bestaan, als een Gevoede Autonome Zone. Niet alleen wijst Hakim Bey, omdat hij niet in duurzaamheid gelooft, zelfmoord als mogelijke autonomistische optie uitdrukkelijk af, bovendien is hij nagenoeg niet in staat om over de TAZ te spreken zonder dat er eten aan te pas komt. Impliciet is anorexia voor Bey duidelijk not an option. Tegelijk is hij zich niet bewust van de contradicties waarin hij aldus terechtkomt. Over het feest schrijft hij: “De ‘tribale ontmoeting’ in sixties-stijl, het geheime bosgenootschap van eco-saboteurs, het idyllisch Meifeest van neo-heidenen, anarchistische congressen, nichtenkringen… huurfeesten in Harlem in de jaren ’20, nachtclubs, banketten, ouderwetse libertaire picknicks – we moeten beseffen dat dit allemaal op een bepaalde manier al ‘bevrijde zones’, of althans potentiële TAZ’s, zijn. Hetzij toegankelijk voor slechts een paar vrienden, als bij een feestmaal, hetzij voor duizenden deelnemers, zoals een Be-In, is het feest altijd ‘toegankelijk’ omdat het niet georganiseerd’ is; het mag dan ‘gepland’ zijn, maar als het niet ‘gebeurt’ is het een mislukking”. (TAZ, p. 17) Met Kropotkin noemt Bey de essentie van het feest “een fundamentele biologische drang naar ‘wederzijdse ondersteuning’”. (TAZ, p. 17) De essentie van het feest dat volgens Bey daarnet nog de voorafschaduwing, zoniet de realisering was van de autonomie, blijkt hier zowaar iets als het prototype van de sociale zekerheid te zijn. Het blijkt dus niet mogelijk, zelfs Bey slaagt daar in al zijn enthousiasme niet in, om autonomie te denken zonder afhankelijkheid. Het helpt ook helemaal niet om de Autonome Zone Tijdelijkheid toe te dichten. Je bewijst ook niet dat de mens geen zuurstof nodig heeft door je neus gedurende één minuut dicht te knijpen. De manier waarop je na die minuut naar adem snakt, bewijst overigens ten overvloede het tegendeel.

De vraag is dan ook niet: hoe realiseer ik mijn eigen onafhankelijkheid, maar wel: waarvan wil ik afhankelijk zijn? Welke afhankelijkheid verkies ik? We kunnen namelijk geen pure onafhankelijkheid realiseren, hoogstens kunnen we onze afhankelijkheden kiezen (en zelfs wat dat betreft is onze autonomie zeer beperkt). In onze overwegingen over gewenste en ongewenste afhankelijkheden kan het TAZ-concept echter wel fungeren als een regulatief ideaal. Dit betekent dat de TAZ een fictie is die nog nooit gerealiseerd werd en ook nooit gerealiseerd zal worden, maar wel orïenterend kan zijn voor het handelen. De interpretatie van de TAZ als regulatieve fictie wijkt echter af van Hakim Bey’s eigen overtuigingen omtrent de TAZ. Bey is er immers ten stelligste van overtuigd dat de TAZ niet alleen mogelijk is, maar zelfs hier en daar reeds gerealiseerd werd. Tegelijk geeft hij er om onduidelijke redenen de voorkeur aan om bijzonder vaag te blijven in zijn conceptualisering van de TAZ: “Ondanks de synthetiserende werking ervan voor mijn eigen denken is het niet mijn bedoeling dat de TAZ wordt opgevat als meer dan een essay (‘poging tot’), een suggestie, een poëtische dagdroom. Ondanks het soms Ranteriaans enthousiasme van mijn taal, is het niet mijn bedoeling politieke dogma’s te construeren. In feite heb ik nadrukkelijk vermeden de TAZ te definiëren – ik omcirkel het gegeven, vuur onderzoekende stralen af. Uiteindelijk is de TAZ bijna zelf-verklarend. Mocht de kreet gangbaar worden, dan zal ze zonder moeite worden begrepen… begrepen in de daad”. (TAZ, pp. 9-10) Bey suggereert dat de vaagheid van zijn TAZ-concept te maken heeft met een zekere pudeur om mensen een bepaalde levenswijze voor te houden. Het is Bey immers niet te doen om een bepaalde, min of meer stabiele levenswijze, maar om tijdelijke toestanden, situaties van autonomie. Bey blijkt echter niet in staat om de wederzijdse bepaling van autonomie en afhankelijkheid te denken en voert de tijdelijkheid van de autonomie op als een soort conceptuele deus ex machina die het bestaan van een radicaal onafhankelijke autonomie plausibel moet maken.

 

Subsidiariteit en simulatie

Indien wij, anders dan de zelfmoordenaar en de anorexia-patiënt, aanvaarden dat de TAZ niet realiseerbaar is tenzij als een GAZ, welke opties zijn dan aanvaardbaar? Waar kan de G dan voor staan, zonder dat de GAZ een al te groteske en bijgevolg onaanvaardbare karikatuur wordt van de TAZ die wij als regulatief ideaal voor ons handelen willen beschouwen? Overwegen wij de weg die de meeste kunstinstellingen (en kunstenaars) tegenwoordig verkiezen: de G van Gesubsidieerd. Wat zijn de mogelijke gevolgen van deze optie voor de beoogde autonomie?

Subsidiëring heette lange tijd een tegenwicht te zijn tegen de loutere commercialisering van de kunst. Men zou de kunst niet mogen overlaten aan de wisselvalligheden van de markt. Ook nu nog houden overheden dit officiële discours aan. Maar in de praktijk zijn de subsidiënten zelf commercieel beginnen te denken. Overheden moeten zichzelf immers ook zien te verkopen. Dit is een gevolg van de competitie tussen de diverse overheden (federale overheid, gemeenschappen en gewesten, provincies en steden). Eén van de principes die in de strijd voor bevoegdheden het meeste gewicht in de schaal werpt, is het subsidiariteitsbeginsel, dat de verdeling van bevoegdheden ten dele afhankelijk maakt van de nabijheid van overheden bij de burger. Maar aangezien ‘nabijheid’ geen eenvoudig meetbaar gegeven is, wordt nabijheid het voorwerp van simulatie. De nabijheid van een bepaalde overheid tot de burger is geen eenvoudig natuurlijk gegeven dat door waarneming geverifieerd kan worden, nabijheid is het product van simulatietechnieken. Overheden investeren dan ook veel in reclame en naambekendheid om een indruk van nabijheid bij de burger te wekken. Fysieke afstanden (bijvoorbeeld van de periferie van het land tot het bestuurlijke centrum) worden overbrugd door mediabombardementen. De overheid wil vooral gezien worden. Orwells vrees – verwoord in het adagium van de panoptische maatschappij: Big Brother is watching you – blijkt aangevuld te moeten worden met een nieuwe vloek: You are watching Big Brother. In kranten en tijdschriften, op radio en televisie, langs autosnelwegen, op affiches, in programmabrochures, overal wil de overheid gezien worden. Visibility is de minimale return die overheden wensen voor hun subsidies. In sommige gevallen is de koppeling van zichtbaarheid aan subsidiëring zelfs zo sterk, dat ze ook in omgekeerde zin werkzaam is. Visibiliteit is dan niet alleen het effect van subsidiëring, maar subsidiëring is een effect van de grote nood van de overheid aan visibiliteit. De inkomsten uit overheidscampagnes waarvan sommige media profiteren, mogen zonder meer beschouwd worden als een onrechtstreekse vorm van subsidiëring.

De paradox van de visibiliteit bestaat nu hierin dat de overheid, niet door de burger voortdurend te willen bespieden, maar door zelf voortdurend zichtbaar te willen zijn, de meest efficiënte controle uitoefent. De media en de kunsten conformeren zich immers steeds gewilliger aan de verlangens van de subsidiërende overheid, verwoord als zij worden in termen van criteria voor erkenning en voorwaarden van subsidiëring. Uiteindelijk wil de overheid zelf transparant worden in de activiteiten en instellingen die zij subsidieert. Zij wil dat haar eigen logica oplicht in de werking van de gesubsidieerde organisaties. De overheid subsidieert uiteindelijk alleen maar haar eigen epifanie. Of nog: de overheid subsidieert zichzelf. Concreet: een overheid die efficiëntie, transparantie, naambekendheid, uitstraling nastreeft, zal eerder geneigd zijn efficiënte, herkenbare, bekende instellingen met uitstraling te subsidiëren dan andere. Objectieven als efficiëntie, naambekendheid en uitstraling staan echter niet zelden haaks op andere mogelijke artistieke en inhoudelijke objectieven. Instellingen en organisaties worden vaak om louter pragmatische redenen gedwongen tot een mimesis van de overheidslogica. Maar indien deze pragmatische attitude effect sorteert in de vorm van subsidiëring, komen deze instellingen en organisaties, zeker wanneer de subsidiëring aanzienlijk is, niet zelden terecht in een verhaal dat niet langer het hunne is. Ze hebben bijvoorbeeld eindelijk die goed geoutilleerde zaal waarvan ze zolang gedroomd hebben en waarvoor ze zo hard gevochten hebben, maar nu worden ze gedwongen om commercieel te programmeren opdat de instelling zou kunnen overleven. Pragmatiek (van een instelling) heeft in zulk geval geleid tot sterke subsidiëring (door de overheid) die op haar beurt schaalvergroting (van de instelling) mogelijk maakt, een schaalvergroting die tenslotte commercialisering (van de programmatie van de instelling) noodzakelijk maakt. Deze noodzaak van commercialisering heeft alles te maken met het feit dat de overheid, tot dan toe in min of meerdere mate een gewillige subsidiënt, vindt dat haar rol is uitgespeeld. Zij heeft een artistiek privé-initiatief alleen maar zo goed geoutilleerd opdat het de concurrentieslag op de markt van de vrijetijdsindustrie zou aankunnen. Waar subsidiëring volgens het officiële cultuurbeleidsvertoog een tegenwicht heet te zijn tegen de loutere commercialisering van de kunst, blijkt het in de meeste gevallen de manier te zijn waarop de overheid artistieke instellingen bij de hand neemt op weg naar de commercialisering, om ze, eenmaal op dat punt aangekomen, aan hun lot over te laten. Subsidiëring is geen tegenwicht tegen commercialisering, het is veeleer een vorm van commerciële pedagogie, een project van een door de overheid begeleid betreden van de markt. Subsidiëring is het voorgeborchte van de kapitalistische hemel. Subsidiëring staat volledig in het teken van de kapitalistische integratie. Kunst is de allochtoon van de vrije markteconomie. Uiteindelijk moet zij zich integreren. Niet alleen is het integratiebeleid alles welbeschouwd een cultuurbeleid (de allochtoon moet zich in onze cultuur integreren), het cultuurbeleid is zelf ook een integratiebeleid (de kunst moet zich in de vrije markteconomie integreren).

 

Van identiteit naar efficiëntie

De logica van de overheid is echter niet de logica van de overheid. De overheid is zelf een buikspreekster wanneer zij een pleidooi houdt voor rationeel, efficiënt bestuur, uitstraling nastreeft en beleidsknopen probeert door te hakken met managementstechnieken. Wanneer de Vlaamse overheid een manager katapulteert in de zetel van afgevaardigd-bestuurder van de openbare omroep, of wanneer de Belgische premier stelt dat het gerecht moet leren werken als een bedrijf, dan blijkt dat overheden die soms met getrokken messen tegenover elkaar lijken te staan (de Vlaamse, de Belgische) het uiteindelijk over sommige zaken roerend eens zijn. De maatschappij moet gerund worden als een bedrijf. Het is vanuit dit dogmatische maxime dat de politieke cultuur geacht wordt zich te ontwikkelen. Dit kan men merken aan de indruk die de voornaamste politieke instrumenten beginnen te wekken. Een parlement begint namelijk steeds meer te gelijken op een raad van bestuur, een regering steeds meer op een directie. Indien overheden beginnen te denken als managers, dan is het eigenlijk ook weinig verwonderlijk dat ze tegelijk ook het concurrentieprincipe ontdekken. Men zou de hele discussie over de Belgische staatshervorming ook vanuit dit perspectief kunnen herlezen. Uiteindelijk wekken vele participanten aan deze discussie de indruk dat het hierbij eenvoudigweg zou gaan om de koele en zakelijke vraag wat het meest geschikte, en bijgevolg meest efficiënte bestuursniveau is voor bepaalde bevoegdheden. Er vindt een concurrentieslag plaats tussen de Vlaamse en de Belgische overheid, met alleen nog ‘efficiëntie’ en ‘transparantie’ als voornaamste, gedeelde argumenten. Sommigen, zo wordt dan gesteld, zijn nog om ‘emotionele redenen’ aan een bepaald bestuursniveau gehecht, maar er zouden ‘rationele argumenten’ te over zijn om bevoegdheden aan dat emotioneel geladen bestuursniveau te ontnemen. (Maar hoe efficiënt is het om volstrekt geen rekening te houden met emoties?)

De staatshervorming belooft de komende jaren weer maar eens een belangrijk punt op de Belgische politieke agenda te worden, ook al ligt de Belgische bevolking lang niet wakker van het thema. In 1999 zou deze evolutie kunnen culmineren in een verkiezingsstrijd die een nieuwe fase in de staatshervorming als inzet heeft. De vraag naar homogene bevoegdheidspakketten treedt in de Vlaamse discussie over de staatshervorming telkens weer naar voren. Zo is de Vlaamse regering vrij bedreven in het detecteren van bevoegdheden die van het federale naar het gemeenschapsniveau zouden moeten worden overgeheveld opdat, zo heet dat dan, een coherente, efficiënte en transparante politiek mogelijk zou zijn. Begrippen als ‘coherentie’, ‘efficiëntie’, ‘transparantie’ zijn de jongste tijd steeds duidelijker de grote sleutelwoorden aan het worden in hetgeen Stefaan Slembrouck en Jan Blommaert “de politiek-retorische constructie van een Vlaamse natie” noemen. In hun bijdrage in het door Anne Morelli geredigeerde boek De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië hebben Slembrouck en Blommaert zich vooral toegespitst op de manier waarop een aantal schijnbaar totaal andere begrippen als “cultuur”, “eigenheid” en “identiteit” worden ingezet in het van 1993 daterende project Vlaanderen-Europa 2002. (3) Het is echter opvallend dat de meer recente retorische ontwikkelingen, die men zou kunnen bestempelen als een Vlaamse retoriek van de efficiëntie, zich naadloos op de moederretoriek van de Vlaamse culturele identiteit hebben geënt, in die mate zelfs dat het vandaag in Vlaamse politieke middens bon ton is geworden om te stellen dat de Vlaamse culturele identiteit gelegen is in de efficiëntie, transparantie en coherentie van het Vlaamse beleid. De Vlaamse politici, zo wordt door Vlaamse politici beweerd, zouden er een andere politieke cultuur op nahouden dan hun Franstalige collegae. Onder vele Vlaamse politici leeft de stellige overtuiging dat hun culturele identiteit erin bestaat dat ze alles beter, efficiënter, doorzichtiger aanpakken dan de Franstalige politici.

Terwijl de politieke retoriek zich in het recente verleden vooral toelegde op de constructie van een identiteit die het Vlaamse volk zou toebehoren, kunnen we nu vaststellen dat deze zich terugtrekt op het terrein van de politiek zelf. Men zou kunnen veronderstellen dat deze terugtrekking, tot spijt van wie het benijdt, te danken is aan de aanhoudende kritiek van mensen als Marc Reynebeau, Stefan Hertmans, Marc Holthof, Raymond Detrez, Jan Blommaert en vele vele anderen. Dit zou betekenen dat de impact van hun kritiek niet onbelangrijk is. Wel moet daar onmiddellijk aan toegevoegd worden dat de terugtrekking verre van volledig is en dat mensen als de Minister-President bijzonder hardleers zijn en graag de Vlaamse volksaard blijven evoceren. Maar andere Vlaamse politici lijken hun lessen te hebben getrokken en spelen het thans koel, technisch. Men telt het aantal vergaderuren van het Vlaamse parlement, het aantal gestemde resoluties en decreten, het aantal gemaakte interpellaties, en vergelijkt deze cijfers met de resultaten van de andere parlementen in dit land, om dan tot de conclusie te komen dat het Vlaamse parlement meer werk verzet dan de andere, en dus, zo is de onvermijdelijke suggestie, beter functioneert dan de andere instellingen. Andere belangrijke variabelen (zoals aard en moeilijkheidsgraad van de respectievelijke materies, de kwaliteit van de wetten en decreten, de betekenis van de resoluties enzovoort) worden niet in rekening gebracht. Misschien veronderstellen zij dat door de terugtrekking van de retoriek van de culturele identiteit op het terrein van de politiek de falsificatie van deze retoriek door de niet-politiek actieve critici een stuk moeilijker wordt. De koele politicus spreekt immers niet langer over en in naam van ‘het volk’, maar over en in naam van ‘de politieke klasse’ waartoe hijzelf wél en de meeste critici niet behoren. Het geeft de politicus een recht van spreken dat de niet-politicus niet zou hebben. De criticus wordt op die manier in de rol geduwd van de amateur die niet weet waarover het gaat. Wie anders dan de Vlaamse politicus is expert inzake de ‘culturele identiteit’ van de Vlaamse politici? Intussen kennen we de stereotypen van de Vlaamse en de Franstalige politici: zoals gezegd beoogt de Vlaamse politicus niets anders dan een efficiënt beleid (en wie kan daar nu tegen zijn?), terwijl de Franstalige politicus zich hierdoor zou kenmerken dat hij dit nobele Vlaamse streven blokkeert. We weten ook dat dit onderscheid eerder vaak dan zelden in veel straffere bewoordingen wordt geformuleerd. Het onderscheid tussen de Vlaamse politicus en de Waalse politicus begint in elk geval verontrustende mythische proporties aan te nemen. De idee dat er een verschil is, is uitgegroeid tot een onbetwijfelbaar communautair dogma.

 

De Tweeduizendentweejarige Autonome Zone

Het is bekend dat de Vlaamse regering meer bevoegdheden claimt die thans de federale regering toebehoren omdat deze nauw zouden aansluiten bij bevoegdheden van de deelregeringen en men een coherente politiek beoogt. Sommige Vlaamse politici hebben het er moeilijk mee dat Vlaanderen slechts een GAZ is, een (door de Belgische overheid) Gedoteerde Autonome Zone, en geen TAZ, een Tweeduizendentweejarige Autonome Zone. Als we echter nagaan hoe de Vlaamse regering omspringt met de bevoegdheden waarover zij thans beschikt, dan stellen wij vast dat het lijkt alsof de ministers van de Vlaamse regering hun portefeuilles ongeveer à la carte kunnen vullen met bevoegdheden waarvoor zij zich persoonlijk interesseren. De ministers blijken goed vertrouwd met het concept ‘autonome zone’, waarvan de ‘tijdelijkheid’ gedefinieerd wordt in termen van legislatuur. Op het intracommunautaire niveau lijkt het de Vlaamse regering klaarblijkelijk niet veel uit te maken dat deze intra-executieve bevoegdheidsverdeling resulteert in nogal willekeurig samengestelde, om niet te zeggen bonte, heterogene bevoegdheidspakketten. Want wat moeten we denken van een minister die zich niet alleen inlaat met landbouw, maar ook met de openbare omroep? Of is het programma Voor boer en tuinder, dat we allang niet meer gezien hebben, de missing link? De heterogeniteit van de intra-executieve bevoegdheidspakketten wordt niet zelden vergoeilijkend met een homogeniserende saus overgoten. Zo doet Vlaams Minister van Cultuur, Gezin en Welzijn Luc Martens er werkelijk alles aan om cultuur, gezin en welzijn in elkaars verlengde te laten liggen. De heterogeniteit wordt er gelegitimeerd door vergezochte of weinig onderbouwde samenhangen. In de beleidsbrief Werken aan netwerken suggereert Luc Martens dat cultuur, gezin en welzijn in één ministerportefeuille werden gestoken om aldus het beleid een grotere coherentie te verlenen: “Voor het eerst in de Vlaamse Regering worden de bevoegdheden voor Cultuur, Gezin en Welzijn bij één Minister ondergebracht. Het betreft zogenaamd zachte sectoren, maar ze raken het wezen en het bestaan van de mensen, en niet zelden moeten ze kordaat verdedigd worden. Dit is zeker het geval in een marktgeoriënteerde samenleving. De markt zorgt voor welvaart en ontwikkeling, voor tal van verworvenheden waarvan velen genieten. Tegelijkertijd heeft de markt een aantal regels, waardoor niet alle mensen in dezelfde mate van die verworvenheden kunnen genieten. Niet alles kan in termen van kopen en verkopen gevat worden. De filosofie van kopen en verkopen geldt niet helemaal als het gaat over de overdracht van waarden en cultuur. In een samenleving die vaak te nadrukkelijk inspeelt op de regels van de markt, is er weinig ruimte voor zingeving, voor het weerloze en het waardeloze in de economische zin van dat woord. Vanuit de Vlaamse Regering willen we precies die noodzakelijke ruimte bevechten voor de verbeelding, voor wie zwak of kwetsbaar is, uitgestoten of geschuwd.” (WAN, p. 7) Dezelfde regering die de problemen van de BRTN uitbesteedt aan een manager, werpt zich hier op als de pleitbezorgster en de verdedigster van een tijdelijke autonome zone voor het weerloze en waardeloze in onze “marktgeoriënteerde samenleving”. Dezelfde regering die zichzelf verkoopt met mooie slogans, glimmende affiches, protserige stickers en dure promotiecampagnes in kranten en tijdschriften als de beste en meest transparante overheid op de markt der overheden, die aldus de politiek resoluut in de sfeer van marketing en reclame heeft getrokken, stelt zich hier voor als diegene die zich ontfermt over “de minsten van de haren”.

Het vijfde hoofdstuk van de Minister-Presidentiële beleidsbrief Vlaanderen Internationaal. Naar een pro-actief buitenlands beleid waardoor de sterke punten van Vlaanderen en de Vlamingen gevaloriseerd worden van 10 november 1995, die de “Beleidsprioriteiten 1995-1999” schetst, draagt in alle ontroerende eerlijkheid en transparantie de titel Het imago van Vlaanderen. Uit deze beleidsbrief blijkt dat het probleem met Van den Brande er minder in bestaat dat hij er een hidden agenda op zou nahouden, dan wel dat zijn agenda open en bloot op tafel ligt en de Minister-President effectief ook doet wat hij zegt indien hij niet wordt tegengehouden. Zo zegt de beleidsbrief over Baskenland: “Sinds kort profileren ook andere Spaanse regio’s zich sterker in de bevordering van het ‘Europa van de Culturen’ (bv. Baskenland). Ook met hen zullen permanente betrekkingen onderhouden worden”. (VI, p. 11) Dit is geen bladvulling of loze belofte. Intussen, minder dan een jaar later, is de Vereniging Vlaanderen/Baskenland 2002 een feit. Ook voor wie eventueel mocht blijven zitten met de vraag waar dit alles voor moet dienen, is de beleidsbrief onthutsend in zijn eerlijkheid: “We kunnen stellen dat ‘diplomatie’ eigenlijk de ‘public relations’, de ‘buitenlandse betrekkingen’ zijn van een staat of deelstaat”. (VI, p. 27) De belastingbetaler betaalt met andere woorden veel voor de “public relations” van de deelstaat Vlaanderen: voor vlaggen, wimpels, recepties, banketten, vliegtuigtickets van vertegenwoordigers van de Vlaamse natie, opvoeringen van volkseigen orkesten en dansgroepen. De belastingbetaler krijgt zelfs tijdens zijn vakantie geen verlof van de Minister-President: “Maar ook iedere Vlaming is onbewust ‘diplomaat van Vlaanderen’. Telkens hij naar het buitenland trekt, telkens hij gastheer speelt voor buitenlandse relaties; altijd vertelt de Vlaming over Vlaanderen, over het land, over de mensen die er wonen en werken, over zijn lekkernijen, zijn gezelligheid…” (VI, p. 27) Intussen wordt de Minister-President voor de zoveelste keer tegengesproken door een enquête: 70% van de Vlamingen stelt zichzelf in het buitenland voor als Belg. En ook al heb ik er zelf volstrekt geen behoefte aan te vertellen wat de Belg in het buitenland vertelt, toch zou het weleens kunnen dat hij het minder over gezelligheid en lekkernijen heeft, dan wel over deze Belgische grondervaring: dat de Vlaamse en Waalse politici voortdurend zitten te ruziën, maar dat Vlamingen en Walen intussen best goed met elkaar kunnen opschieten en zich ergeren aan het kinderachtige gedrag van hun vertegenwoordigers. Met andere woorden: haast onvermijdelijk spreekt de Vlaming in het buitenland over de Waal en vice versa. Indien iemands identiteit gelegen is, niet in de mythes die de Minister-President graag over hem opdist, maar in het verhaal dat hij over zichzelf vertelt, en de Vlaming, indien hij over zichzelf vertelt, haast automatisch over de Waal begint, dan moeten we tot de conclusie komen dat de Waal onlosmakelijk deel uitmaakt van de Vlaamse identiteit en omgekeerd. De Vlaming heeft met andere woorden een Waalse identiteit en vice versa. Wie de Vlaamse identiteit echt au sérieux neemt en wil beschermen, moet daarom een ondubbelzinnig voorstander zijn van het Belgische federale staatsverband. Het is dan immers zonder meer ‘transparant’ dat de transfers naar Wallonië een efficiënte manier zijn om de Vlaamse identiteit in stand te houden en dat het Belgische federale staatsverband de beste garantie is opdat Vlaanderen zijn eigenheid niet zou verliezen. Of hoe je met de ingrediënten ‘cultuur’, ‘identiteit’, ‘eigenheid’, ‘efficiëntie’, ‘transparantie’ net zo goed een pleidooi kunt ontwikkelen voor het behoud van een Belgische staat, als voor de verdere uitbouw van een Vlaamse natie.

 

Reflexieve Autonome Zones

Indien men overweegt om eventueel via subsidiëring een GAZ te realiseren, dan wordt men onvermijdelijk geconfronteerd met de vraag hoe te vermijden dat de beoogde autonome zone zelf terechtkomt in de logica van de subsidiënt. Aanvaarden dat absolute autonomie een fictie is, beseffen dat afhankelijkheid structureel noodzakelijk is, impliceert niet dat om het even welke afhankelijkheid aanvaardbaar is. In een context waarin men subsidiëring meer en meer dreigt te betalen met het verlies van zijn autonomie ten aanzien van een kapitalistisch-spectaculaire logica en een cultuurnationalistische retoriek, in een tijdperk waarin men deze kapitalistisch-spectaculaire logica en deze cultuurnationalistische retoriek en de samenhang van beide zou moeten kunnen analyseren en bekritiseren “tot op het bot”, in een tijdperk waarin intellectuelen die dit type van vraagstelling trachten te ontwikkelen bij voorbaat als ‘nestbevuilers’ uitgestoten worden, is er meer dan ooit nood aan RAZ’s, Reflexieve Autonome Zones. Het is echter maar zeer de vraag of er subsidiënten, sponsors of mecenassen bestaan die echt bereid zijn dit tegendraadse onderzoek te steunen.

Ik zei al dat men de TAZ kan opvatten als een regulatief ideaal. Een aantal elementen in Hakim Bey’s omschrijving van de TAZ lijken me voor een RAZ nastrevenswaardig. Wil men niet verstrikt raken in de logica van het spektakel, dan moeten de Reflexieve Autonome Zones relatief onzichtbaar zijn. Hun relatie tot de media die een groot publiek willen bereiken, hoeft niet onbestaande te zijn, maar moet op zijn minst neurotisch zijn. In elk geval zoeken Reflexieve Autonome Zones zo gauw mogelijk terug de duisternis op wanneer ze te lang aan spotlichten hebben blootgestaan; zoeken zij de stilte op wanneer zij te vaak een microfoon onder de neus geduwd hebben gekregen. In die duisternis en die stilte worden de analyse en de kritiek hernomen, verfijnd, bijgesteld. En op het geschikte moment komen zij weer voor heel even te voorschijn. Hit and run.

 

Noten

(1)        Jacques Derrida, “Il faut bien manger” ou le calcul du sujet. Entretien (avec J.-L. Nancy), Confrontation, 20, 1989, pp. 109-110.

(2)        Hakim Bey, TAZ. De Tijdelijke Autonome Zone. Immediatistische Essays, Amsterdam, Ravijn, 1994.

(3)        Anne Morelli (red.), De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, Antwerpen, EPO, 1996.

 

De beleidsbrieven Werken aan netwerken van Minister van Cultuur, Gezin en Welzijn Luc Martens en Vlaanderen Internationaal. Naar een pro-actief buitenlands beleid waardoor de sterke punten van Vlaanderen en de Vlamingen gevaloriseerd worden van Minister-President Luc Van den Brande zijn verkrijgbaar bij de dienst Kanselarij en Voorlichting van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Boudewijnlaan 30, 1000 Brussel, 02/507.56.41.