Geheugen, spreek
In 1993, net voor mijn zestigste verjaardag, beleefde ik een wonderlijk fenomeen – vroege herinneringen kwamen opeens spontaan in mijn bewustzijn naar boven, herinneringen die meer dan vijftig jaar hadden liggen sluimeren. En niet alleen herinneringen, vooral aan mijn jongensjaren in Londen net voor de Tweede Wereldoorlog, maar ook de geestesgesteldheden, gedachten, sferen en verlangens die daarmee verbonden waren. Naar aanleiding van die emotionele ervaring schreef ik twee korte biografische schetsen, een over de prachtige wetenschapsmusea van South Kensington, die in mijn jeugd een veel belangrijkere plek innamen dan mijn school; de andere over Humphry Davy, een vroegnegentiende-eeuwse chemicus die in die tijd een held van me was, en wiens experimenten, beschreven in een ontzettend levendige stijl, me enthousiast maakten en me aanzetten tot emulatie. Door deze korte teksten werd waarschijnlijk een meer algemene autobiografische impuls opgewekt, eerder dan gestild, en aan het einde van 1997 begon ik aan een project van drie jaar waarin ik over mijn jongensjaren zou schrijven, een boek dat in 2001 verscheen onder de titel Uncle Tungsten.
Ik ging ervan uit dat er in mijn geheugen een paar gebreken aan het licht zouden komen – deels omdat de gebeurtenissen waarover ik schreef soms meer dan vijftig jaar geleden hadden plaatsgevonden, en de meeste mensen die herinneringen met me deelden of ze hadden kunnen bevestigen inmiddels waren overleden; deels omdat ik bij het schrijven over de eerste vijftien jaar van mijn leven geen beroep kon doen op de talloze brieven en aantekenschriften die ik vanaf ongeveer mijn achttiende naarstig volschreef.
Ik veronderstelde dat ik flink wat vergeten of kwijtgeraakt was, maar nam tegelijk aan dat de herinneringen die ik had – vooral de levendige, haast tastbare en omstandige herinneringen – waar en betrouwbaar zouden blijken te zijn; het was dus nogal een schok voor me toen ik erachter kwam dat sommige dat niet waren.
Een kras voorbeeld, het eerste waar ik me van bewust werd, had betrekking op twee incidenten met bommen die ik in Uncle Tungsten beschrijf, en die allebei plaatsvonden in de winter van 1940-41, toen Londen gebombardeerd werd tijdens de Blitz:
Op een nacht viel er een bom van vijfhonderd kilo in de tuin naast de onze, maar ontplofte gelukkig niet. Allemaal, onze hele straat, zo leek het, slopen we die nacht weg (mijn familie naar de flat van een neef), velen nog in pyjama. We liepen zo zacht mogelijk, want zou het ding door trilling niet kunnen afgaan? Het was aardedonker op straat, omdat er verduistering gold, en iedereen had een zaklantaarn met rood crêpepapier om het licht af te zwakken. We hadden geen flauw idee of onze huizen er ’s ochtends nog zouden staan.
Een andere keer viel er achter ons huis een brandbom, een thermietbom, die met een verschrikkelijke, witgloeiende hitte brandde. Mijn vader had een handbluspomp, en mijn broers droegen emmers water aan, maar water leek zinloos tegen dit helse vuur – liet het zelfs nog feller branden. Het siste en spatte gemeen als het water het withete metaal trof, terwijl de bom zijn eigen omhulsel deed smelten en klodders en stralen gesmolten metaal alle kanten op slingerde. [1]
Een paar maanden nadat het boek was uitgekomen, sprak ik met mijn broer Michael over deze herinneringen. Hij is vijf jaar ouder dan ik en zat samen met me op Braefield, de kostschool waar we naartoe geëvacueerd werden aan het begin van de oorlog (en waar ik vier vreselijke jaren zou doorbrengen, omringd door pestende schoolkameraden en een sadistische hoofdonderwijzer). Mijn broer bevestigde meteen de herinnering aan dat eerste incident. Hij zei: ‘Ik herinner het me precies zoals jij het beschreef.’ Maar met betrekking tot het tweede incident merkte hij op: ‘Dat heb je nooit gezien. Daar was je niet bij.’
Ik wist niet wat ik hoorde. Hoe kon hij een herinnering in twijfel trekken die ik in een rechtbank onder ede zou hebben bevestigd, en waaraan ik nooit een moment getwijfeld had. ‘Hoe bedoel je?’ wierp ik tegen. ‘Ik kan me die bom helder voor de geest halen, pa met zijn pomp, en Marcus en David en hun emmers water. Hoe kan ik dat zo scherp voor me zien als ik er niet bij was?’
‘Dat heb je nooit gezien’, herhaalde Michael. ‘We zaten toen allebei op Braefield. Maar David [onze oudere broer] schreef er ons een brief over. Een heel levendige, bloedstollende brief. Je was er ondersteboven van.’ Het mag duidelijk zijn dat ik er niet alleen ondersteboven van was, maar dat ik het voorval voor mijn geestesoog moet hebben geconstrueerd, en het me daarna eigengemaakt, tot mijn eigen herinnering omgevormd.
Na die woorden van Michael probeerde ik de twee te vergelijken – de primaire herinnering, die ontegenzeggelijk terugging tot de directe ervaring, en de geconstrueerde, secundaire herinnering. Bij die eerste herinnering voelde ik weer het lichaam van dat jochie, rillend in zijn dunne pyjama – het was december en ik was doodsbang – en vanwege mijn geringe lengte, zeker vergeleken met de grote volwassenen om me heen, moest ik mijn hals strekken om hun gezichten te zien.
Het tweede beeld, van de thermietbom, was naar mijn idee even helder – heel levendig, gedetailleerd en tastbaar. Ik probeerde mezelf ervan te overtuigen dat het wezenlijk van het eerste verschilde, dat het duidelijk ontleend was aan andermans ervaring, dat het een vertaling was van een beschrijving van dit beeld. Maar hoewel ik inmiddels rationeel gezien weet dat deze herinnering ‘onecht’ was, is ze, wat mij betreft, nog steeds zo echt en van mijzelf als daarvoor. Was die herinnering dan, vroeg ik me af, net zo echt, net zo persoonlijk, net zo stevig verankerd geraakt in mijn psyche (en, waarschijnlijk, mijn zenuwstelsel) als een authentieke primaire herinnering? Zou de psychoanalyse dan wel functioneel beeldonderzoek (MRI) het verschil kunnen bepalen?
Mijn ‘onechte’ ervaring van het bombardement was nauw verwant aan de eerste, dat wil zeggen de echte ervaring, en het zou makkelijk mijn eigen ervaring geweest kunnen zijn. Het had best gekund dat ik er bij was geweest; als dat niet het geval was geweest, had de beschrijving ervan in de brief van mijn broer mij mogelijk niet zo getroffen. Allemaal doen we wel eens aan ‘overdracht’ van ervaringen, en soms weten we niet zeker of we iets gehoord of gelezen hebben, of gedroomd, óf dat we het zelf hebben meegemaakt.
Dat komt vooral voor bij ervaringen uit onze jongste jeugd, bij onze zogeheten eerste herinneringen. Ik heb een levendige herinnering aan de keer dat ik zo rond mijn tweede aan de staart trok van onze keeshond Peter, terwijl die onder de tafel op een bot aan het knauwen was. Ik herinner me goed hoe hij toen opsprong en me in mijn wang beet, en hoe ik toen krijsend weggedragen werd naar de operatiekamer van mijn vader in ons huis, waar een paar hechtingen in mijn wang werden aangebracht.
Er bestaat in dit geval een objectieve realiteit: toen ik twee was, werd ik door Peter in mijn wang gebeten, en daar heb ik een litteken aan overgehouden. Maar herinner ik me dat werkelijk? Of werd me dat verteld, en heb ik vervolgens een ‘herinnering’ geconstrueerd die door herhaling steeds vaster in mijn geheugen werd gegrift? Voor mij is die herinnering aangrijpend en echt, en de ermee verbonden angst is sowieso echt, want na het bijtincident werd ik bang voor grote dieren – Peter was bijna net zo groot als ik was op mijn tweede – ik was bang dat ze me opeens zouden aanvallen of bijten.
Daniel Schacter heeft uitgebreid gepubliceerd over vervormde herinneringen en de ‘verwarringen over de bron’ die ermee gepaard gaan; in zijn boek Searching for Memory vertelt hij een bekende anekdote over Ronald Reagan:
Tijdens de verkiezingscampagne van 1980 vertelde Ronald Reagan herhaaldelijk een ontroerend verhaal over een piloot van een bommenwerper die zijn bemanning beval zich in veiligheid te brengen nadat het vliegtuig door een vijandelijke treffer zwaar beschadigd raakte. Een jonge boordschutter was zo ernstig gewond dat hij niet meer uit de bommenwerper weg kon. Reagan kon zijn tranen nauwelijks bedwingen op het moment dat hij het heldhaftige antwoord van de piloot citeerde: ‘Never mind. We’ll ride it down together.’ De pers had algauw door dat het verhaal een vrijwel letterlijke weergave was van een scène uit de film A Wing and a Prayer uit 1944. Reagan had kennelijk de feiten onthouden, maar was de bron van informatie vergeten.
Reagan was op dat moment een kwieke man van 69, hij zou nog acht jaar president zijn en pas aan het eind van de jaren negentig onmiskenbare symptomen van dementie gaan vertonen. Maar hij had zijn hele leven al in dienst gesteld van acteren en doen alsof, en hij gaf al op zeer jonge leeftijd blijk van een romantische verbeelding en een theatrale persoonlijkheidsstoornis. Reagan veinsde geen emoties toen hij het verhaal vertelde – het was immers zíjn verhaal, zíjn werkelijkheid – en mocht hij een leugendetectortest hebben ondergaan (functionele MRI bestond nog niet), dan zou hij geen enkel teken hebben vertoond van iemand die bewust liegt.
Het is schokkend om te beseffen dat sommige van onze meest gekoesterde herinneringen misschien wel nooit hebben plaatsgevonden – of in het leven van iemand anders hebben plaatsgevonden. Ik vrees dat veel van mijn eigen enthousiasme en aandriften, die me volstrekt eigen lijken, zijn ontstaan uit suggesties van anderen, die me bewust of onbewust sterk hebben beïnvloed en die ik later weer vergeten ben. Iets vergelijkbaars overkomt me wanneer ik lezingen geef. Vaak gaan die over dezelfde soort onderwerpen, en daardoor weet ik nooit meer precies wat ik bij eerdere gelegenheden heb gezegd; en mijn aantekeningen wil ik niet raadplegen. Omdat ik me niet herinner wat ik in het verleden heb gezegd, en niet beschik over een vaste tekst, ontdek ik mijn thema’s elke keer opnieuw – het is alsof het de eerste keer is dat ik erover spreek. Een dergelijke vorm van vergeten zou wel eens noodzakelijk kunnen zijn voor een creatieve, gezonde cryptomnesie, die ons in staat stelt oude gedachten opnieuw te ordenen, te beschrijven en in te delen, waardoor er nieuwe gevolgtrekkingen ontstaan.
Soms gaat dit vergeten over in zelfplagiaat, wanneer ik opeens merk dat ik tijdens een lezing complete formuleringen en zinnen aan het reproduceren ben, wat soms eenvoudigweg te wijten valt aan vergeetachtigheid. Als ik door mijn oude aantekenschriften blader, dan zie ik dat veel van de opgetekende gedachten jarenlang worden vergeten, dan opnieuw opkomen en als nieuw worden uitgewerkt. Ik vermoed dat zulke vergeetachtigheid iedereen wel overkomt, en dat het vooral voorkomt bij mensen die schrijven of schilderen of componeren, want creativiteit heeft zulke vergeetachtigheid nodig, zodat herinneringen en ideeën opnieuw opkomen en in nieuwe contexten en perspectieven geplaatst worden.
Het woordenboek definieert ‘plagiëren’ als volgt: ‘het overnemen van ideeën of woorden van een ander en die laten doorgaan voor eigen werk: het gebruiken van andermans werk zonder de bron te vermelden… letterdieverij plegen: een van een bestaande bron overgenomen tekst presenteren alsof het een nieuwe en originele tekst betreft.’ Er bestaat een grote overlap tussen deze definitie en die van ‘cryptomnesie’. Het wezenlijke onderscheid is dat plagiaat, zoals dat doorgaans begrepen en bestraft wordt, zowel bewust als intentioneel is, terwijl bij cryptomnesie geen van beide het geval is. Wellicht moet de term ‘cryptomnesie’ een grotere bekendheid krijgen, want hoewel men weleens spreekt van ‘onbewust plagiaat’, is de term ‘plagiaat’ zo beladen, met nog altijd de suggestie van bedrog, van iets crimineels, dat het zelfs in combinatie met ‘onbewust’ als een aanklacht blijft klinken.
In 1970 componeerde George Harrison de grote hit My Sweet Lord, die nogal wat overeenkomsten bleek te vertonen met de acht jaar eerder opgenomen song He’s So Fine van Ronald Mack. Toen er een proces werd aangespannen, oordeelde de rechter dat Harrison schuldig was aan plagiaat, maar toonde tegelijk psychologisch inzicht en empathisch vermogen. In zijn uitspraak concludeerde hij:
Gebruikte Harrison opzettelijk de melodie van He’s So Fine? Dat geloof ik niet. Desalniettemin… volgens de wet is dit een inbreuk op het intellectuele eigendom, zelfs wanneer dat onbewust gebeurde.
Helen Keller werd beschuldigd van plagiaat toen ze amper twaalf jaar oud was. [2] Hoewel ze al op jonge leeftijd doof en blind was, en zelfs niet kon spreken of lezen tot op haar zesde, toen ze Annie Sullivan ontmoette, ontpopte ze zich algauw, nadat ze eenmaal braille en vingerspelling had geleerd, tot een zeer productieve auteur. Als meisje schreef ze onder meer een verhaal met als titel The Frost King, dat ze aan een vriendin cadeau deed voor haar verjaardag. Toen het verhaal in een tijdschrift werd afgedrukt, kwamen veel lezers er vrij snel achter dat het de nodige overeenkomsten vertoonde met The Frost Fairies, een kinderverhaal van Margaret Canby. De bewondering voor Keller maakte plaats voor beschuldigingen. Helen werd beschuldigd van plagiaat en opzettelijke misleiding, hoewel ze zei dat ze Canby’s verhaal niet kende, en dacht dat ze het verhaal zelf verzonnen had. De jonge Helen werd het voorwerp van een genadeloos gerechtelijk onderzoek waar ze de rest van haar leven onder geleden heeft.
Maar ze had ook medestanders, onder anderen de geplagieerde auteur zelf. Margaret Canby stond er versteld van: Helen had een verhaal dat drie jaar terug letter voor letter in haar hand gespeld was tot in de kleinste details gereproduceerd dan wel gereconstrueerd. ‘Welk een wonderbaarlijk energieke geest en sterk geheugen moet dat begaafde kind wel niet hebben!’, schreef Canby. Alexander Graham Bell nam het voor haar op door te stellen: ‘Onze origineelste composities bestaan geheel en al uit werk dat ontleend werd aan anderen.’ [3]
De opmerkelijk scherpe verbeelding en geest van Keller zouden zich inderdaad niet ontwikkeld kunnen hebben zonder dat ze zich de taal van anderen eigen had gemaakt. Misschien zijn we in die zin allemaal afhankelijk van de woorden en beelden van anderen.
Keller zelf zei dat de kans op zulke toe-eigeningen het grootst was als er boeken in haar handen werden gespeld, en ze dus de woorden passief tot zich nam. Dan kon ze de bron niet meer achterhalen, en soms wist ze zelfs niet meer of het verhaal van buiten kwam of niet. Zulke verwarring bestond er niet als ze het verhaal in braille las, door met haar vinger over de pagina te bewegen.
Het veelvuldige plagiaat van Coleridge, dat wil zeggen zijn parafrases, cryptomnesie of ontleningen, hebben letterkundigen en biografen al twee eeuwen lang beziggehouden. De kwestie is vooral interessant met betrekking tot zijn indrukwekkende geheugen, zijn briljante verbeelding en zijn complexe, meervoudige en vaak gepijnigde zelfbeeld. Niemand heeft dat beter beschreven dan Richard Holmes in zijn tweedelige biografie.
Coleridge was een hartstochtelijke boekenomnivoor die alles leek te onthouden wat hij las. Er wordt gezegd dat hij als student, nadat hij zomaar wat in The Times had gelezen, in staat was een complete pagina woordelijk te reproduceren, met inbegrip van de advertenties. ‘Bij de jonge Coleridge’, schrijft Holmes, maakt dit integraal onderdeel uit van zijn gave: een enorm uithoudingsvermogen als lezer, een uitmuntend geheugen, het talent van de causeur om zich andermans ideeën eigen te maken, en het intuïtieve talent van de verteller of predikant om overal en altijd zaken snel op te pikken.
Literair leentjebuur spelen was gemeengoed in de zeventiende eeuw – Shakespeare leende zonder schroom van veel van zijn tijdgenoten, net als Milton. [4] Het bleef gebruikelijk in de achttiende eeuw, en Coleridge, Wordsworth en Southey leenden allemaal van elkaar als teken van vriendschap, en soms publiceerden ze zelfs werk onder de naam van de ander, aldus Holmes.
Maar wat normaal en lichtvoetig was in Coleridges jeugd, nam bij de dichter langzamerhand meer verontrustende vormen aan, vooral met betrekking tot de Duitse filosofen (Friedrich Schelling in de eerste plaats), die hij ‘ontdekte’, bewierookte, vertaalde en uiteindelijk op een wel heel bijzondere manier voor eigen doeleinden aanwendde. Complete passages uit Coleridges Biographia Literaria zijn woordelijk uit Schellings werk overgenomen, zonder enige bronvermelding. Ofschoon men deze ongegeneerde en compromitterende handelswijze gretig (en enggeestig) als ‘literaire kleptomanie’ heeft gekarakteriseerd, was het in werkelijkheid allemaal iets ingewikkelder, iets raadselachtiger ook, zo toont Holmes in het tweede deel van zijn biografie aan. Holmes merkt op dat de meest flagrante gevallen van plagiaat zich voordoen op het moment dat Coleridge een ontzettend moeilijke tijd doormaakte. Wordsworth had hem pas verlaten en de dichter zonk weg in een diepe angst en intellectuele onzekerheid, en zocht meer dan ooit zijn toevlucht tot opium. In deze periode, schrijft Holmes, ‘waren zijn Duitse schrijvers zijn steun en toeverlaat: hij krulde om ze heen als – een metafoor die hij zelf graag gebruikte – klimop rond een eik.’
Eerder al, zo schrijft Holmes, had Coleridge een andere grote verwantschap ervaren, namelijk met de Duitse auteur Jean-Paul Richter – een verwantschap die hem ertoe aanzette Richters teksten te vertalen en te noteren, om er dan in zijn aantekenschriften mee aan de haal te gaan, er op zijn geheel eigen manier over uit te wijden, met Richter in gesprek te gaan en op intieme wijze met hem van gedachten te wisselen. Het komt voor dat de stemmen van de twee mannen zo in elkaar verstrengeld raken dat ze nauwelijks nog van elkaar te onderscheiden zijn.
In 1996 las ik een recensie van Molly Sweeney, een nieuw toneelstuk van Brian Friel. Het ging over, las ik, een blindgeboren massagetherapeut van middelbare leeftijd die na een operatie opeens over een gezichtsvermogen beschikt, maar vervolgens dat nieuwe vermogen vreselijk verwarrend vindt. Molly is niet in staat om iets of iemand te herkennen, weet niet wat ze ziet – en kiest er ten slotte weer voor om blind te worden. Ik schrok, vooral omdat ik zelf in The New Yorker drie jaar eerder de casus had beschreven van een patiënt met precies hetzelfde verhaal (To See and Not See). Toen ik een exemplaar van Friels toneelstuk in handen kreeg, zag ik dat het qua stijl en opzet briljant en origineel was, wat me niet verbaasde. Maar wat me wel verbaasde was dat ik er, behalve de duidelijke thematische overeenkomsten, hele formuleringen en zinnen uit de door mij beschreven casus in aantrof.
Ik schreef Friel een brief, en hij antwoordde dat hij mijn tekst inderdaad gelezen had en dat het stuk hem ontzettend geraakt had (te meer daar hij destijds bang was geweest zijn eigen gezichtsvermogen kwijt te raken). Hij had ook andere, soortgelijke casussen gelezen. Friel concludeerde dat hij onbedoeld een paar formuleringen uit mijn verslag had overgenomen, en dat dit onbewust moest zijn gebeurd, en hij zei toe in Molly Sweeney te vermelden wat de bron en de inspiratie voor het toneelstuk waren geweest.
Freud was gefascineerd door de fouten en verhaspelingen van het geheugen in het dagelijks leven, en hoe die samengaan met emoties, vooral onbewuste emoties; maar hij moest ook de veel ingrijpendere vertekeningen van het geheugen in ogenschouw nemen van sommige van zijn patiënten, vooral als ze hem vertelden hoe ze in hun jeugd waren verleid of misbruikt. Aanvankelijk vatte hij al deze verhalen letterlijk op, maar ten langen leste, wanneer meerdere gevallen ongeloofwaardig of onwaarschijnlijk leken, begon hij zich af te vragen of zulke herinneringen niet vertekend waren door de fantasie, en of sommige zelfs volkomen gefabuleerd zouden kunnen zijn, dat wil zeggen onbewust geconstrueerd, maar dan zo overtuigend dat de patiënten er zelf een absoluut geloof aan hechten. De verhalen die patiënten vertelden, die ze zichzelf hadden verteld, waren soms van grote invloed op hun verdere leven, en Freud was van mening dat die nieuwe psychologische realiteit losstond van de oorsprong van de herinnering – ervaring of fantasie.
Vandaag de dag hebben beschrijvingen en beschuldigingen van kindermisbruik haast epidemische proporties aangenomen. Ze zijn meestal gebaseerd op zogeheten hervonden herinneringen – herinneringen aan ervaringen die zo traumatisch waren dat ze uit zelfbehoud zijn verdrongen, en die vervolgens in therapie weer naar boven kwamen. De meest duistere en fantastische varianten bevatten beschrijvingen van een of ander satanisch ritueel, vaak in samenhang met gedwongen seksuele handelingen. Mensenlevens en gezinnen zijn verwoest door dergelijke beschuldigingen. In sommige gevallen is echter vast komen te staan dat zulke beschrijvingen door anderen geïnsinueerd of ingeplant werden. De veel voorkomende combinatie van een beïnvloedbare getuige (vaak een kind) en een autoriteitsfiguur (bijvoorbeeld een therapeut, een leraar, een maatschappelijk werker, een rechercheur) bleek hier bijzonder krachtig.
In het verleden zijn verschillende vormen van hardhandige ‘ondervragingstechnieken’, of ronduit fysieke en mentale foltering, gebruikt om politieke of religieuze ‘bekentenissen’ af te dwingen – gaande van de inquisitie en de heksenprocessen van Salem tot de schijnprocessen in de Sovjet-Unie in de jaren dertig en Abu Ghraib. Hoewel zulke ondervragingen op het eerste gezicht bedoeld zijn om informatie te verkrijgen, zouden er ook dieper liggende bedoelingen kunnen meespelen. Men kan denken aan hersenspoeling, waardoor iemand letterlijk ‘op andere gedachten’ wordt gebracht, of het inplanten van herinneringen die zelfbeschuldigingen bevatten. Dat zou wel eens een angstwekkend effectieve methode kunnen blijken te zijn. [5]
Maar zulke afgedwongen bekentenissen zijn waarschijnlijk niet eens nodig om invloed uit te oefenen op iemands herinneringen. Men is zich inmiddels bewust van het gevaar dat ooggetuigen die een verklaring afleggen ontvankelijk zijn voor suggesties en zich daardoor schromelijk kunnen vergissen, vaak met zwaarwegende gevolgen voor degene die onterecht beschuldigd wordt. [6] Met de komst van DNA-onderzoek is het nu mogelijk om in de meeste gevallen een objectieve bevestiging dan wel weerlegging te verkrijgen van zo’n getuigenverklaring, en Schacter merkt op dat in ‘een recent onderzoek naar veertig gevallen waarin DNA-bewijs de onschuld van een onterecht veroordeelde gedetineerde vaststelde, 36 personen (negentig procent) veroordeeld werden op grond van een achteraf onjuist gebleken ooggetuigenis’.
In de laatste dertig jaar hebben we een sterke stijging gezien van ambigue herinneringen en identiteitsstoornissen, wat echter ook tot belangrijk – forensisch, theoretisch, experimenteel – onderzoek heeft geleid naar de plooibaarheid van het geheugen. Elizabeth Loftus, psycholoog en geheugenspecialist, heeft het verontrustende succes aangetoond van het inplanten van nepherinneringen, bijvoorbeeld door eenvoudigweg aan iemand te suggereren dat hij of zij een bepaalde (fictieve) ervaring heeft gehad. Voorbeelden van zulke door psychologen bedachte pseudo-ervaringen, variëren van lichte paniek (een kind dat zijn ouders kwijtraakt in een winkelcentrum) tot ernstigere en angstigere situaties (een kind dat aangevallen wordt door een dier, of door een ander kind). Na een aanvankelijk sceptische reactie (‘Ik ben nooit mijn ouders kwijtgeraakt in een winkelcentrum’), gevolgd door onzekerheid, kan het zo zijn dat de persoon uiteindelijk overtuigd raakt van de echtheid van de ingeplante herinnering, en zelfs voet bij stuk blijft houden nadat de onderzoeker heeft bekend dat het helemaal nooit gebeurde.
Wat in al deze gevallen duidelijk is – van echt of ingebeeld misbruik uit de kindertijd, van werkelijke of experimenteel ingeplante herinneringen, van misleide getuigen en gehersenspoelde gevangenen, van onbewust plagiaat, en van valse herinneringen die we allemaal wel eens hebben als gevolg van een vergissing of bronverwarring – is dat bij ontstentenis van externe bevestiging er geen eenvoudige manier bestaat om een onderscheid te maken tussen een als zodanig ervaren werkelijke herinnering of inspiratie, en een herinnering die geleend of ingeplant is, dat wil zeggen tussen wat de psychoanalyticus Donald Spence de ‘historische waarheid’ en de ‘narratieve waarheid’ noemt.
Zelfs als het onderliggende mechanisme van een valse herinnering onthuld wordt, zoals mij met de hulp van mijn broer lukte in het geval van de brandbom (of zoals Loftus deed, toen ze haar proefpersonen bekende dat hun herinneringen waren ingeplant), hoeft dat geen invloed te hebben op het gevoel van werkelijk beleefde ervaring die van zulke herinneringen uitgaat. Net zomin hoeven de duidelijke tegenspraken of absurditeiten van sommige herinneringen effect te hebben op het geloof dat eraan wordt gehecht. Het grootste deel van de mensen die beweren dat ze ontvoerd zijn door buitenaardse wezens liegen niet wanneer ze vertellen hoe ze in het ruimteschip werden gedwongen, en ze zijn zich evenmin bewust dat ze dat verhaal hebben verzonnen – sommigen geloven oprecht dat hun dit overkomen is.
Als zo’n verhaal of herinnering eenmaal geconstrueerd is, in samenhang met een levendig zintuigelijk beeld en een sterke emotie, is het heel moeilijk, of zelfs onmogelijk om via een psychologische methode, vanuit de persoon zelf, vast te stellen wat nu waar en niet waar is – en een neurologische, externe methode bestaat er evenmin. De psychologische correlaties kunnen onderzocht worden met behulp van functionele MRI. De beelden tonen dat levendige herinneringen leiden tot een brede activering van de desbetreffende zintuigelijke gebieden, de emotionele (limbische) gebieden, en het gebied waar beslissingen worden genomen (frontale kwab) – een patroon dat praktisch identiek is bij echte én onechte herinneringen.
Er bestaat, zo lijkt het, geen mechanisme in onze geest of hersenen om de waarheid of het waarheidsgehalte van onze herinneringen vast te stellen. We hebben geen directe toegang tot de historische waarheid, en indien we zeggen of voelen dat iets waar is (Helen Keller heeft dat als geen ander kunnen ervaren), hangt dat net zoveel van onze verbeelding als van onze zintuigen af. Er bestaat geen vaste manier waardoor bepaalde ervaringen direct in onze hersenen worden overgebracht of geregistreerd; ze worden op een uiterst subjectieve manier geconstrueerd, wat bij elk individu al verschillen oplevert, en worden vervolgens verschillend geherinterpreteerd en opnieuw ervaren telkens wanneer ze herinnerd worden. (De neurowetenschapper Gerald M. Edelman spreekt vaak over ‘scheppen’ als het om waarnemen, en over ‘herscheppen’ of ‘hercategoriseren’ als het om herinneren gaat.) Heel vaak is onze waarheid een vertelde waarheid, en bestaat ze uit de verhalen die we elkaar en onszelf vertellen – de verhalen die we onophoudelijk hercategoriseren en herdefiniëren. Die subjectiviteit maakt de kwintessens van het geheugen uit, en is een afgeleide van de bouw en de mechanismen van het menselijk brein. Het wonderlijke is dat fikse dwalingen relatief weinig voorkomen en dat onze herinneringen voor het merendeel deugdelijk en betrouwbaar zijn.
Als mensen zitten we opgescheept met een geheugensysteem dat feilbaar is en zwaktes en onvolkomenheden kent – maar evengoed een sterke flexibiliteit en creativiteit aan de dag legt. Verwarring en onverschilligheid over de bronnen van onze kennis zijn een sterke troef van het geheugen: als we wisten waar onze kennis vandaan kwam, dan zouden we overvoerd raken met vaak irrelevante informatie.
We zijn in staat dat wat we lezen en horen, en dat wat anderen zeggen, denken, schrijven en schilderen, op te nemen als was het een ervaring uit eerste hand, allemaal dankzij de onverschilligheid over de bron. Het stelt ons in staat met andere ogen en oren te zien en te luisteren, ons in de hoofden van anderen te verplaatsen, de kunst en de wetenschap en de religie van een bepaalde cultuur in ons op te nemen, het collectieve brein binnen te gaan en eraan bij te dragen – bij te dragen aan het gemenebest van de kennis. Deze vorm van delen, participatie en gemeenschap zou niet mogelijk zijn als al onze kennis en onze herinneringen ‘gemerkt’ zouden zijn, te herleiden tot een oorsprong, als we ze zouden beschouwen als particulier en hoogsteigen. Het geheugen is dialogisch van aard en komt niet alleen voort uit onze eigen ervaring, maar ook uit de omgang met het intellect van vele anderen.
vertaling uit het Engels: Daniël Rovers
1 Oliver Sacks, Oom Wolfraam en mijn chemische jeugd (vertaling Han Visserman), Amsterdam, Meulenhoff, 2011.
2 Dit voorval wordt met veel inlevingsvermogen en gevoel voor detail uit de doeken gedaan door Dorothy Hermann in de biografie Helen Keller: A Life, Chicago, University of Chicago Press, 1998.
3 Mark Twain zou later in een brief aan Helen Keller schrijven: ‘Mijn hemel, wat was al dat idiote gedoe over die ‘plagiaat’-klucht ontzettend grappig en grotesk! Alsof er ook maar iets door een mens geuit kan worden zonder plagiaat te plegen! […] Zo goed als alle ideeën zijn immers tweedehands en bewust of onbewust ontleend aan miljoenen bronnen van buiten.’ Mark Twain had een dergelijke onbewuste diefstal ook zelf begaan, zo stelde hij in een speech ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Oliver Wendell Holmes: ‘Oliver Wendell Holmes… was… de eerste man met literaire faam van wie ik iets gestolen heb – en dat was de aanleiding dat ik contact met hem opnam en hij met mij. Toen mijn debuut The Innocents Abroad pas verschenen was, zei een vriend me: ‘Dat motto van je is kostelijk.’ Ja, dat vond ik ook, zei ik. Mijn vriend zei: ‘Ik vond het altijd al goed, ook voor ik het in je boek aantrof.’ Natuurlijk zei ik: ‘Hoe bedoel je? Waar heb je het dan eerder gezien?’ ‘Ik las het een paar jaar geleden als motto in Songs in Many Keys van dokter Holmes.’ …Welnu, natuurlijk schreef ik dr. Holmes een brief en vertelde hem dat het niet mijn bedoeling was geweest iets van hem te stelen, en hij schreef een allervriendelijkste brief terug waarin hij zei dat hij het mij absoluut niet kwalijk nam. Hij voegde daaraan toe dat hij van mening was dat we allemaal ideeën putten uit wat we lezen en horen, en dat we ons daarna inbeelden dat die ideeën van onszelf afkomstig zijn.’
4 De Cambridge History of English and American Literature over Milton: ‘In hun zoektocht naar plagiaat en tekstuele parallellen hebben scherpslijpers zich ontzettend veel moeite getroost om aan te tonen dat Milton zijn werk schreef in navolging van de Adamo van Andreini (1613), de Lucifer van Vondel (1654), de Adamus Exul van Grotius (1601), Sylvesters Du Bartas (1605). Zelfs Caedmon werd genoemd. Gesteld dat Milton al die boeken gelezen heeft, dan nog blijft Paradise Lost van hem. Met zekerheid kan worden aangenomen dat niemand anders in staat zou zijn geweest dat ene boek uit die andere boeken samen te stellen, want zelfs een collectief van al deze auteurs – een harmonische samenwerking zoals die nog nooit had bestaan – zou niet eens in de buurt komen van dit eindresultaat, van deze auteur.
5 George Orwells roman 1984 en de film The Prisoner van Alec Guinness maakten dit thema – de hersenspoeling en vernietiging van een persoon door onder dwang zijn geheugen overhoop te halen – op gruwelijke wijze aanschouwelijk.
6 Hitchcocks film The Wrong Man (de enige non-fictiefilm die hij ooit draaide) laat de gruwelijke gevolgen zien van een identiteitsverwisseling gebaseerd op de verklaring van een ooggetuige.
Bovenstaande tekst is een vertaling van het essay Speak, Memory dat verscheen in The New York Review of Books, 21 februari, 2013.
© 2013, Oliver Sacks