width and height should be displayed here dynamically

Getroffen Machten

De staat, het spektakel en 11 september

Ook hij vocht onder de televisie voor onze plaats in de zon.

Robert Lowell over Luitenant Calley, 1971

 

I

We beginnen bij dat moment in februari 2003, toen bij de ingang van de zaal waar de Veiligheidsraad vergadert het wandkleed met de reproductie van Picasso’s Guernica achter een doek werd verborgen. Dat gebeurde op aandrang van de Amerikanen – de reproductie was geen “passende achtergrond” om de internationale media toe te spreken over de nakende invasie van Irak. [1] De episode werd een embleem. Meer dan één affiche op Piccadilly of Market Street speelde met sardonische variaties op Bush en de snuivende stier. Een embleem, inderdaad – maar achteraf bezien kunnen we ons afvragen: een embleem van wat? Van de onverzettelijke wil van de staat om zelfs het miniemste detail van de schijn te controleren, als een onderdeel – een essentieel bestanddeel – van zijn oorlogszucht? Ongetwijfeld. Maar kon je ook dit keer wel zeggen dat de staat in zijn opzet geslaagd was? Bleek de lompheid van die poging tot censuur niet contraproductief? Lokte ze niet precies die nachtmerrie uit – door beelden die de brutale abstractie van ‘shock and awe’ nog een gezicht kunnen geven – die de velcrodoeken juist hadden moeten bannen? En getuigde het hele incident niet vooral van de angst van de staat, met zijn pogingen om de symbolische productiemiddelen aan zijn microbeheer te onderwerpen – alsof hij vreesde dat elk miniem detail van het onwerkelijk gemaakte decor dat hij voor zijn burgers had gebouwd het potentieel bevatte om zich in tijden van crisis tegen hem te keren?

Dit essay wil die ambiguïteiten verkennen en ze veralgemenen tot de hele politiek en de hele manier van oorlog voeren van de voorbije drie jaar. We gaan uit van de premisse dat bepaalde begrippen en beschrijvingen die Guy Debord en de Situationistische Internationale veertig jaar geleden naar voren hebben geschoven, als onderdeel van hun pogingen om de nieuwe vormen van staatsmacht en sociale desintegratie te begrijpen, nog altijd verklarende kracht bezitten – meer dan ooit, vermoeden we, in de akelige tijd die we doormaken. Vooral de tweelingbegrippen ‘kolonisering van het dagelijkse leven’ en ‘spektakelmaatschappij’ – volgens ons hebben beide concepten elkaar nodig om hun taak te kunnen vervullen – lijken ons nuttig om vat te krijgen op belangrijke aspecten van wat sinds 11 september is gebeurd. Ons doel, anders gezegd, is twee centrale situationistische hypothesen terug te voeren naar de taak waarvoor ze altijd bedoeld waren – om er weer instrumenten voor politieke analyse van te maken, toegepast op het begrijpen van de macht en de kwetsbaarheid van de kapitalistische staat. (We nemen aan dat anderen met ons huiveren bij de manier waarop ‘spektakel’ zijn plaats heeft gevonden in het goedgekeurde postmoderne discours van de voorbije 15 jaar, als een vagelijk chiliastische begeleiding bij ‘nieuwe mediastudies’ of bij wishful thinking over vrijheid in cyberspace, zonder dat er zelfs maar over gefluisterd wordt dat het begrip oorspronkelijk toegepast werd op de rellen in Watts en op de Proletarische Culturele Revolutie.)

Dat betekent geenszins dat we de contouren en de dynamiek van de nieuwe situatie menen te begrijpen, of dat we een theorie van zijn diepste determinanten kunnen aanbieden. We zijn geen sektariërs van het spektakel; geen enkel concept, geen enkel cluster van concepten lijkt tegen de gruwel van de voorbije drie jaar te zijn opgewassen. We vinden het zelfs begrijpelijk, zij het uiteindelijk fout, dat een deel van links vindt dat de recente woestijnoorlogen en het gekibbel in de Veiligheidsraad vatbaar zijn voor analyse in de klassieke marxistische terminologie, die zij hooghartig ongewijzigd laten, en dat die analisten meteen weer de voorspellingen en de weerstanden van de imperialismestudies van Lenin en Hobson hebben bovengehaald, liever dan te grijpen naar de terminologie van een nieuwe politiek van ‘interne’, getechnologiseerde sociale controle.

 

De sombere situatie waarin we ons bevinden vraagt een niet-politiek denken. Geen enkele poging daartoe mag drie evidente, met elkaar verbonden kwesties uit de weg gaan.

Ten eerste. In welke mate hebben de gebeurtenissen van 11 september 2001 – de precisiebombardementen op New York en Washington door georganiseerde vijanden van het Amerikaanse imperium – een nieuw tijdperk ingeluid? Hebben die gebeurtenissen iets fundamenteels veranderd in de logica en de gedragslijn van geavanceerde kapitalistische staten of in de verhouding van die staten met hun burgermaatschappijen? Zo ja, op welke manier?

Ten tweede. Hoe moeten we de pogingen van de VS begrijpen om sinds 11 september de Amerikaanse macht te doen gelden – de naïeve demonstratie van militaire suprematie (vooral om de ‘demonstrateurs’ zelf gerust te stellen dat ‘er nog altijd iets te doen valt’ met het monsterlijke wapenmagazijn dat de staat op zijn wenken bedient), de stuntelige herkoloniseringspogingen in Afghanistan en Irak, de bedreigingen en afkoopsommen waarmee satellietstaten overal ter wereld worden geïntimideerd of gepaaid, de barse aanval op burgerlijke vrijheden binnen de VS zelf? Als een stap achteruit, een historische regressie, waarin de moleculaire, geïntegreerde, onzichtbare controle-instrumenten, die zovelen onder ons onmisbaar hadden geacht voor een waarlijk ‘modern’ staatssysteem, plaats hebben geruimd voor een nieuw/oud tijdperk van kanonneerboten en boekverbrandingen?

Ten derde. Helpen de concepten ‘spektakelmaatschappij’ en ‘kolonisering van het dagelijkse leven’ ons om de logica van de huidige tijd te begrijpen? Of is het niveau van maatschappelijke verspreiding en leugenachtigheid waar die concepten ooit naar verwezen, intussen voorbijgestreefd – verplaatst, op een abrupte manier, op een bijzonder moment van urgentie en arrogantie – door bottere en oudere staatkundige imperatieven?

Die vragen kunnen niet geïsoleerd worden beantwoord. Geen enkel analyseniveau – ‘economisch’ of ‘politiek’, globaal of lokaal, gericht op de materiële of op de symbolische productie – kan op z’n eentje recht doen aan de huidige vreemde mengeling van chaos en grootse ambities. Maar over een belangrijk aspect van het verhaal, de strijd om de dominantie in het domein van het beeld, en over de interactie van dat aspect met andere, meer vertrouwde en meer ‘materiële’ aspecten, is nog nauwelijks nagedacht. Van die interactie willen we hier een eerste schets aanreiken, als basis voor verdere discussie.

 

II

De versie van ‘spektakel’ waarmee we willen werken is minimaal, pragmatisch, nuchter. Ongetwijfeld heeft de oorspronkelijke bedenker van dat idee het vaak een triomfantelijke, wereldhistorische kracht meegegeven. Maar zijn toon is niet te imiteren, zoals alle pogingen daartoe hebben aangetoond; en in elk geval zijn we ervan overtuigd dat onze tijd een andere kadans vraagt – iets dat dichter aanleunt (als we meeval hebben) bij de verzen van Paradise Lost die we als motto voor ons pamflet hebben gebruikt dan bij Lukács of Ducasse. [2]

Het begrip ‘spektakel’ was bedoeld als een eerste poging om een nieuwe vorm van, of een nieuwe fase in de accumulatie van kapitaal te karakteriseren. Het typeerde vooral de onderwerping van steeds meer facetten van menselijke sociabiliteit – sferen van het dagelijkse leven, vormen van recreatie, manieren van spreken, idiomen van lokale solidariteit, soorten van ethische of esthetische insubordinatie, het onbeperkte vermogen van mensen om bevelen die ze van hogerop krijgen uit de weg te gaan of te weigeren – aan de dodelijke verlokkingen (de levenloze, vrolijke eentonigheid) van de markt. De bedenkers van die analyse hebben zich altijd verzet tegen de voorstelling dat die kolonisering van het dagelijkse leven afhankelijk was van enigerlei soort technologie. Zoals bekend interesseerden ze zich voor de middelen waarover moderne maatschappijen kunnen beschikken om de schijn te systematiseren en te verspreiden, om de texturen van het alledaagse te onderwerpen aan een constant spervuur van beelden, instructies, slogans, logo’s, valse beloften, virtuele realiteiten, geluksmotiefjes in miniatuur. Batteries Not Included, zoals de oude punkgroep zei.

De keuze om dat proces met het woord ‘kolonisering’ te beschrijven, was doelbewust. Dit nodigde de lezer uit om zich de invasie en de sterilisatie voor te stellen van zovele onbezette zones van het menselijke bestaan – zones die vorige regimes, hoe aanmatigend ze ook waren, vrijwillig (of omdat ze niet anders konden) met rust hadden gelaten – als een specifieke noodzaak van de kapitalistische productie, net zo goed een onderdeel van haar dynamiek als haar expansie tot de uiterste grenzen van de wereld. Die kolonisering van het dagelijkse leven, zo zouden we vanuit onze huidige waarnemingspositie kunnen stellen, was een naar binnen gekeerde ‘globalisering’ – ze bracht het maatschappelijke hinterland in kaart en omheinde het, en fabriceerde met de details van de menselijke inventiviteit een steeds wijder vertakte en gestandaardiseerde markt van verwisselbare subjectiviteiten. Uiteraard impliceerden beide koloniseringsbewegingen elkaar: er was geen Black Atlantic van suiker, alcohol en opiaten geweest, zonder de aandrang om subjectiviteit vorm te geven volgens een patroon van kleine (verkoopbare) verslavingen.

De analyse wilde scherpstellen op de voorwaarden en de mogelijkheden tot verzet (bevrijdingsoorlogen) tegen de koloniserende krachten. Dat gebeurde in een situatie, de late jaren zestig, waarin het niet zo roekeloos was – ook al bleek het achteraf een vergissing – om je voor te stellen dat we “onze getroffen Machten zouden hergroeperen” en de vijand werkelijk schade zouden toebrengen. Debord, om het over hem te hebben, interesseerde zich vooral voor de manier waarop de onderwerping van het maatschappelijke leven aan de heerschappij van de schijn tot een apart soort politiek had geleid – een politiek van staatsformatie en bewaking. Zijn mening over die evolutie varieerde: het was het aspect van het heden dat hij het meest haatte, dat hem aanzette tot zijn beste tirades en de ergste paranoia bij hem wakker riep. Uit wat hij erover schreef, destilleren we de volgende proposities.

Ten eerste: langzaam maar zeker werd de staat in de twintigste eeuw ertoe overgehaald om volledig mee te werken aan het microbeheer van het dagelijkse leven. De noodzaak van de markt werd de obsessie van de staat. (Dat gebeurde traag, en in zekere zin tegen beter weten van de staat in, omdat er altijd een spanning heeft bestaan tussen de gewapende gerichtheid-op-anderen van de moderne staat – de raison d’être van de staat als oorlogsmachine – en de eis van het kapitaal dat de staat zou helpen bij de grootse taak van binnenlandse controle en ordening. Die spanning is de voorbije drie jaar opnieuw zichtbaar geworden. Dat is een sleutel voor het evidente gebrek aan samenhang dat de recente acties van de staat vertonen.) Ten tweede: doordat de staat steeds nauwer betrokken werd bij de dagelijkse instrumentatie van de consumentengehoorzaamheid hing zijn overleven steeds sterker af van de investering in en de controle over het veld der beelden – de alternatieve wereld die wordt opgeroepen door de nieuwe batterij van “permanente emotiemachines” [3], waarvan de tv een vage pionier was en die nu elk moment van zijn wakende leven naar de burger lonkt. Die beeldenwereld was lange tijd een noodzaak geweest voor een kapitalisme dat gericht was op de overproductie van waren, en derhalve op de constante productie van het verlangen naar die waren; maar tegen het eind van de twintigste eeuw had zij een nieuwe variant van de staat doen ontstaan.

De moderne staat, dat willen we hier betogen, heeft behoefte gekregen aan een zwak burgerschap. Hij is steeds meer afhankelijk van het instandhouden van een verarmd en gehygiëniseerd publiek domein, waarin een oudere, meer idiosyncratische burgermaatschappij nog slechts als spook voortleeft. Hij heeft zich fundamenteel aangepast aan de behoefte van zijn economische heer en meester aan een verdund, rimpelloos sociaal weefsel, gevormd door consumentensubjecten die losjes met dat weefsel verbonden zijn, stuk voor stuk opgesloten in hun plastic werkstations en hun genucleariseerde gezinnetjes van vier. Een zwak burgerschap, dat juist daarom het voorwerp uitmaakt van de constante, bezorgde aandacht van de staat – een niet te stoppen spervuur van idiote modes en paniekaanvallen en beeldmotieven, allemaal bedoeld om de burger weer vast te naaien (niet opdringerig, ‘individueel’) in een doods gemeenschapssimulacrum.

Soms leek het alsof de eersten die over die nachtmerrie hebben geschreven door de confrontatie tot wanhoop gedreven werden:

 

“Er is geen plek meer waar mensen kunnen praten over de realiteiten die hun aangaan. Immers, nooit kunnen ze zich voorgoed bevrijden van de verpletterende aanwezigheid van het mediadiscours en van de vele krachten die zijn georganiseerd om dat door te sturen… Niet te beantwoorden leugens zijn erin geslaagd om de publieke opinie te doen verdwijnen. Eerst kon die zich nergens meer laten horen, vervolgens kon ze zich niet eens meer vormen. Wie het mechanisme controleert dat de enige integraal en universeel erkende vorm van sociale verificatie bedient, kan beweren wat hij maar wil… Zo kan de macht van het spektakel alles naar hartelust ontkennen, tot drie keer toe als zij daar zin in heeft, en overstappen naar een ander onderwerp, omdat zij toch weet dat het risico op een repliek onbestaande is, zowel in haar eigen ruimte als daarbuiten.” [4]

 

De voorbije twaalf maanden hebben die zinnen veel te vaak in ons hoofd geëchood, met hun woede en hun verdriet over de huidige politiek. Maar tegelijk nemen we afstand van hun totaliserende onherroepelijkheid. We leven in de tijd na 11 september, en we zijn er niet meer zo zeker van – en vermoedelijk geldt dat ook voor de macht van het spektakel – “dat het risico op een repliek onbestaande is, zowel in haar eigen ruimte als daarbuiten”. In positieve of in negatieve zin waren de precisiebombardementen zo’n repliek. En hun effect op de spektakelstaat was ingrijpend: het botte en vergeefse antwoord van de staat heeft ongetwijfeld de wildste dromen van de martelaren-piloten overtroffen. We citeren daarom een andere zin uit hetzelfde boek, een zin die (typisch genoeg) als een finale klinkt bij de vorige, nogal defaitistische zinnen: “Aan die opsomming van de triomfen van de macht moeten we echter een negatief resultaat toevoegen: zodra het leiden van een staat een permanent en massief tekort aan historische kennis impliceert, kan de staat niet langer strategisch worden geleid.” [5] Uit de pen van een aanhanger van Sun Tzu en Clausewitz is dat een verpletterend vonnis.

Debord had een robuust en ondubbelzinnig besef van de noodzaak, zowel voor het individu als voor het collectief, om van het verleden te leren (dat is zeker niet de minst belangrijke reden waarom zijn denken klassiek is, en niet postmodern). Natuurlijk wist hij dat het verleden een ‘constructie’ is; maar hij geloofde ook dat het uit koppig en driedimensionaal materiaal bestaat, materiaal dat zich constant tegen elk kader verzet en dat alleen met behulp van een grootscheepse vergeetmachine door de macht gekneed kan worden. Zijn diepste angsten als revolutionair vloeiden voort uit het groeiende besef dat die grootscheepse vergeetmachine misschien al was gebouwd, en dat ze de wereld veranderde in een eeuwig heden. Dat was de sleutel voor zijn haat tegen het beeld-leven [image-life]: wat het bedreigde, was niets anders dan het bestaan van die complexe, gecreëerde, in twee richtingen verlopende temporaliteit die voor hem de menselijke essentie vormde.

Zo zag de nachtmerrie eruit. Maar zelfs Debord putte soms (magere) troost uit het inzicht dat die nachtmerrie ook de staat kwelde, en dat hij er de consequenties van zou moeten dragen. Ook de staat kon niet meer leren van het verleden: gaandeweg had hij elke context ontmanteld waarin werkelijk strategische discussies over zijn doelen en interesses – op lange termijn denken, paradoxen en onzekerheden van de macht erkennen, de ‘list van de rede’ inzien – nog mogelijk waren geweest. De staat zat gevangen in zijn eigen organisatie van clichés. Bijna geloofde hij zelf in de beleidsmotiefjes [policy-motifs] die zijn denktanks en zijn desinformatie-consultants voor hem hadden gebrouwd. Wat zou Debord het afgelopen jaar hebben genoten van de eindeloze dubbelzinnigheden die de media opdisten: zo zou de haast waarmee Bush en Blair in Irak ten oorlog trokken te wijten zijn aan “faulty intelligence”!

 

III

Wat heeft er op 11 september 2001 eigenlijk plaatsgevonden, politiek en strategisch? En hoe hebben de VS er politiek en strategisch op gereageerd? We beseffen natuurlijk het gevaar dat in dat soort vragen op de loer ligt. Waarom zouden we zo slaafs de media volgen en uit zovele gruweldaden juist die ene als keerpunt in de wereldgeschiedenis kiezen – een gebeurtenis die onontkoombaar is verheven tot een nieuwe ideologische macht door de idiote kunstgreep om de datum ervan te digitaliseren? Wordt de echte dynamiek (en de echte pathologie) van de Amerikaanse macht niet verduisterd als je haar zo vastpint op één beeld-gebeurtenis [image-event] – ongeveer zoals de Amerikaanse overwinning in de Koude Oorlog retrospectief gezien iets magisch en iets onanalyseerbaars kreeg dankzij de mantra ‘De Val van de Muur’? Vaak hebben we sympathie gevoeld voor de kameraden die, voor een deel uit reactie tegen de kleffe, pseudo-apocalyptische woordenkramerij die 11 september had ontketend (een woordenstroom die voorlopig niet lijkt op te drogen), de bombardementen afdeden als speldenprikjes, aanslagen, hopeloze symbolische gebaren van mensen die niet de macht hebben om echte wonden te slaan.

“Hopeloze symbolische gebaren.” Met elk woord van die diagnose zijn we het eens. (Blijkbaar zijn de daders dat ook. Ze versnijden chiliasme met nihilisme, wat een specifiek hypermodern mengsel oplevert. Als ze er in hun communiqués prat op gaan dat ze “voor de Dood” zijn – in tegenstelling, zo is de implicatie, met de zielige gehechtheid van de moderniteit aan een Leven dat die naam niet waard is – weet je nooit zeker of je Tyndale’s schreeuw op de brandstapel hoort of de kreet van Stavrogin, op de laatste pagina’s van Boze Geesten. Zoals dat de jongste tijd wel vaker het geval is, lijkt de 21ste eeuw ook hier een amalgaam van de zestiende en de negentiende eeuw.) En de vraag blijft: wat is de effectiviteit – de specifieke politieke kracht – van zo’n symbolische actie, al dan niet hopeloos, in de symbolische economie die we ‘spektakel’ noemen? Op spectaculaire wijze leed de Amerikaanse staat op 11 september een nederlaag. En voor die staat betekent ‘spectaculair’ niet ‘oppervlakkig’ of ‘als epifenomeen’. De staat werd in september in het diepst van zijn hart getroffen. Drie jaar later zien we hem nog altijd blind rondspartelen: geconfronteerd met een beeld dat hij niet kan uitdrijven, probeert hij de nederlaag vertwijfeld terug te vertalen in een versie waarop hij kan reageren.

Nog een laatste voorbehoud. We weigeren om de bombardementen van september te isoleren uit de gruwelcyclus die de VS sinds 1945 hebben beheerd, en we vinden het onontbeerlijk, als we 11 september tenminste politiek willen begrijpen, om die gebeurtenis te behandelen als een voorval in een beeldenoorlog. Dat doen we natuurlijk niet omdat we niet in staat zouden zijn om de obsceniteit van die gebeurtenissen te beseffen (en om te wensen dat we er woorden voor zouden kunnen vinden). Integendeel, precies omdat de aanvallen van september er nauwkeurig op waren berekend om een onuitwisbaar beeldenspoor achter te laten, hebben ze in het geheugen het ene bewijsstuk na het andere gebrand van wat de politieke logica gewoonlijk wegschrijft, in termen van menselijke angst en lijden. Ook in ons hoofd blijven de wild zwaaiende armen rondspoken van de mensen die uit de torens zijn gesprongen; we blijven de schreeuw op de geluidsband horen, toen de torens in een stofwolk in elkaar zegen. Dat geldt net zo goed voor het bebloede hoofd van Hanadi Jaradat, “haar dikke haar in een paardenstaart gebonden”, dat de schoonmaakploeg op een tafel achterin het restaurant in Haifa had achtergelaten, het restaurant dat ze een uur eerder met een bom had opgeblazen. [6] Konden we voor die dingen maar de juiste woorden vinden. Leefden we maar in een politieke cultuur waarin de taal van de weerzin niet was geperverteerd door decennia van selectieve plechtstatigheid. (Uw Tsjetsjenië tegen mijn Guatemala. Uw Soeharto tegen mijn Pol Pot.)

Met tegenzin gaan we dus uit van het beeld op het scherm. Het is erg belangrijk dat de gruwel van 11 september in de eerste plaats bedoeld was om te worden gezien, en dat die zichtbaarheid de bombardementen onderscheidt van de meeste vroegere luchtterreurcampagnes, vooral wanneer die werden gesponsord door staten. In Dresden, Hamburg, Hiroshima waren er geen camera’s. [7] Daar moest de gruwel ongezien blijven; op de bevolking in de omgeving moest hij het effect hebben van een oncontroleerbaar gerucht, van iets dat paniek veroorzaakt; aan het vijandelijke staatsapparaat moest hij worden gepresenteerd in de vorm van rapporten, statistieken, voorspellingen, ultimatums.

De terreur van 11 september was anders. Zij eiste niets, legde niets uit. Haar premisse was de overtuiging (geleerd van de cultuur die zij wilde vernietigen) dat een beeld meer zegt dan duizend woorden – dat binnen de huidige politieke stand van zaken een beeld, als het goed wordt uitgevoerd, een specifiek en effectief staaltje van staatkunde is. Natuurlijk wisten de martelaren-piloten dat het neerhalen van de Twin Towers niets, of bijna niets, zou bijdragen aan het stilleggen van de feitelijke kapitaalcircuits. Maar op lange termijn hangen de kapitaalcircuits samen met circuits van sociabiliteit – patronen van geloof en verlangen, graden van vertrouwen, niveaus van identificatie met het goede leven van de koopwaar. En die dingen, zegden de terroristen in hun strategische redenering, zijn aspecten van het sociale imaginaire, zoals dat (altijd, onophoudelijk) geassembleerd wordt door de permanente emotiemachines. Veronderstel even dat je die machines één moment lang in handen kon nemen en dat ze het perfecte beeld van de negatie van het kapitalisme lieten zien. Zou dat niet voldoende zijn? Voldoende om de staat en de maatschappij te destabiliseren en een reeks van snoeverijen en paranoïde angsten te produceren waarvan de politieke gevolgen voor de kapitalistische wereldorde op lange termijn op zijn minst onvoorspelbaar zouden zijn?

Of misschien juist heel voorspelbaar, vanuit een geopolitiek perspectief. “Jullie kennen onze eisen,” zegden de martelaren-piloten (uitsluitend tot zichzelf). “En jullie weten dat jullie ze niet kunnen inwilligen. We weten wat jullie in plaats daarvan zullen doen. We zijn er zeker van dat jullie antwoord militair zal zijn. We voorzien dat jullie idiote leider zich het woord kruistocht zal laten ontvallen. Wat jullie zullen doen, zal onze analyse bekrachtigen, punt voor punt, vernedering voor vernedering; het zal de wereld van het islamisme sterken in zijn desperate kracht. En jullie zullen zo reageren omdat er geen antwoord is op onze beeld-overwinning [image-victory]; al moeten jullie natuurlijk wel doen alsof er wél een antwoord is (want in vernedering zijn jullie niet geschoold).”

De terroristen (om het even anders te formuleren) volgden de logica van het spektakel tot de conclusie in het knekelhuis. Als – om Debords overbekende aforisme nog eens te laten opdraven – “het spektakel kapitaal is dat is geaccumuleerd tot op het punt waar het een beeld wordt,” [8] wat zou dat proces beter kunnen samenvatten dan het World Trade Center (met zijn verdubbeling van het terminaal gigantische)? En welke andere manier is er om het te overwinnen – of toch zijn sociale instrumentaliteit, zijn macht over de consumerende verbeelding – dan het voor de camera te laten vernietigen?

We reconstrueren een logica, we onderschrijven die niet. Om met de premissen en resultaten van het nieuwe terrorisme in discussie te treden – iets waarmee de staat nog niet is begonnen – moet links allereerst inzien wat de kwellingen heeft veroorzaakt die de staat momenteel ondergaat, en wat er bijgevolg werkelijk ‘modern’ was aan de strategie van de martelaren-piloten – en dus tegengesteld aan een wanhopige, machteloze, atavistische speldenprik. Op beeldniveau (dit is premisse nummer 1) is de staat kwetsbaar; en dat niveau is nu een integraal deel van, of het is noodzakelijk voor het zelfreproductieapparaat van de staat. De terreur kan één ogenblik lang de beeldenmachine overnemen – en in de tijdloze echokamer van het spektakel is één ogenblik misschien voor de eeuwigheid het enige wat mogelijk is – en de beeldenmachine gebruiken om het zichtbare gebeuren van de nederlaag te versterken, te herhalen, te accumuleren. Na de eerste dagen werd het in elkaar storten van de Twin Towers in de VS het beeld dat niet mocht worden getoond: dat bevestigt de verwachtingen van de terroristen. [9] Het taboe maakte het nabeeld juist nog wat meer tastbaar en effectief. Alles in de cultuur ging door, en gaat nog altijd door, in relatie tot die voorbije beeld-gebeurtenis; er is niets in de cultuur dat zich direct met die gebeurtenis kan bezighouden. De stilte van de zogenaamde “populaire cultuur” over 11 september is oorverdovend. (Stel je voor dat de commerciële muziek van het Amerika rond 1950 niets te vertellen had over oorlog, of over ras, of over de Depressie, of over de nieuwe wereld van producten en toestellen. Ze vertelde er juist heel veel over – voor een deel omdat het adjectief ‘populair’ toen nog verwees naar iets reëels in het publiek of in het materiaal dat de muziek verwerkte. Dat is natuurlijk een hele tijd geleden: de huidige totale gehoorzaamheid van de cultuurindustrie aan de protocollen van de war on terror – elk verbod, elke paranoia van de staat slikt en reproduceert ze – bewijst onweerlegbaar, voorzover dat nog nodig was, dat in de studio’s van Time Warner zelfs het kleinste vonkje van insubordinatie is gedoofd.)

De logica van de piloten was voor een deel fantasie, voor een deel een (achteraf gerechtvaardigd) bewijs van luciditeit. We zouden kunnen repliceren dat de nieuwe terroristen bezweken zijn voor de verleiding van het spektakel, dat ze niet echt een manier hebben bedacht om die macht te contesteren of te overvleugelen. Ze waren de exponenten van het idee (briljante exponenten, maar dat legt alleen maar de fundamentele harteloosheid van dat idee bloot) dat wie het beeld beheerst ook de sleutel voor de sociale macht in handen heeft. En dat de beeld-macht [image-power], zoals elke andere vorm van bezit en dominantie in het kapitalisme, onderworpen is aan een onontkoombaar proces van concentratie, zodat hij zich in onze tijd manifesteert op welbepaalde, identificeerbare (en dus als doelwit bruikbare) plaatsen, in monumenten, pseudo-lichamen, iconen, logo’s, gefabriceerde non-events; tekens die in hun leegheid en waardeloosheid (de architectuur van de Twin Towers was daar een perfect voorbeeld van) de imaginaire wereld regeren; tekens waarvan de geconcentreerde, gematerialiseerde nulliteit nieuwe kansen creëert voor de terreur – nieuwe kansen om angst aan te jagen, te demoraliseren, de wereld op stelten te zetten.

Ooit was er een tijd (en die tijd duurt nog altijd voort, ook terwijl we dit schrijven) dat bommengooiers naar de stad trokken, voorzien van handige weekendtassen, of met hun windjak nog wat meer dichtgeritst dan anders. Er was een tijd dat de shrapnel zich in levers en schedels boorde, in buurtrestaurants, op markten, in dancings, dat dit een strovuur van geruchten aanwakkerde, de vastbeslotenheid van een klasse of een koloniale vijand ondermijnde, hun kaders terugdreef naar het demoraliserende isolement van ‘thuis’ – dat het de patronen van sociabiliteit aanvrat (patronen van angst en dwang, jawel, maar ingebed in een ruimer en dieper universum van loyaliteiten) die een regime bij elkaar hadden gehouden.

Nu heeft een nieuw soort bommenwerpers begrepen dat dergelijke netwerken van sociabiliteit in de maatschappij die ze willen aanvallen secundair zijn geworden: niet onbestaande, niet irrelevant, maar in toenemende mate vervangen door een fantomatische sociabiliteit, waarvan de belangrijkste rituelen en loyaliteiten zich ook kunnen reproduceren zonder dat de burgers hun huizen verlaten. De terreur van 11 september had het slechts op enkele doelwitten gemunt (onze neiging om haar in onze herinnering te reduceren tot ‘het bombarderen van de Twin Towers’ is niet in strijd met de logica van de gebeurtenis). De daders wisten heel goed dat ze niet over de middelen beschikten om zich in een groter sociaal weefsel te verspreiden en het alledaagse leven tot staan te brengen. En ze geloofden, terecht of niet, dat zoiets in de huidige omstandigheden ook niet hoefde. Wat ze deden, was bedacht om ons binnenskamers te houden, om ons steeds weer te doen terugkeren naar een bewegend beeld, het beeld van het schreeuwende en exploderende kapitalisme, om ons te doen luisteren (ondanks onszelf) naar de pogingen van ergerlijke talking heads om iets – om het even wat – in de plaats te stellen van de troosteloosheid.

 

IV

In de periode sinds 11 september, en vooral in het voorbije jaar, hebben diverse commentatoren geprobeerd om de specifieke vertwijfeling te begrijpen waarvan de staat in de nasleep van de gebeurtenissen blijk heeft gegeven. David Runciman heeft zelfs betoogd dat we een onvervalste mutatie van het internationale staatssysteem meemaken:

 

“Plotseling wordt de hobbesiaanse visie dat de staat – en alleen hij – machtig en weerbaar genoeg is om in condities van legitimiteit te opereren bedreigd door het besef dat zelfs de machtigste staat kwetsbaar is voor aanvallen vanuit een onbekende en onvoorspelbare hoek. Je kunt zeggen dat in de internationale arena ‘de zwakste de kracht heeft om de sterkste te doden’, althans als hij daartoe de nodige middelen in handen kan krijgen. Potentieel verandert dat alles.

De algemene visie dat 11 september 2001 de terugkeer betekende naar een hobbesiaanse wereld is daarom compleet fout. Het luidde juist een posthobbesiaanse tijd in, waarin een nieuw soort onveiligheid de vertrouwde structuren van het moderne politieke leven bedreigt. In zekere zin is die onveiligheid natuurlijk niet nieuw, omdat ze echo’s bevat van de natuurlijke onzekerheden waaraan individuele menselijke wezens blootstaan. Maar ze is nieuw voor staten. Die werden geacht onkwetsbaar te zijn voor dergelijke paranoïde angsten. En aangezien ze niet ontworpen zijn om met dit soort dreiging om te gaan, weten zelfs de machtigste staten niet goed wat ze eraan moeten doen.” [10]

 

Ongetwijfeld raakt Runcimans betoog aan iets reëels. Je kunt er op verschillende manieren op reageren. Ten eerste: Runcimans redenering gaat, wat redelijk is, uit van het idee dat de angsten van de staat voortvloeien uit de mogelijke of feitelijke beschikbaarheid van ‘massavernietigingswapens’, die in handen kunnen vallen van groepen die zich schuilhouden onder de vleugels van regimes die de nieuwe wereldorde vijandig gezind zijn, of van groepen die rijk en handig genoeg zijn om met dergelijke regimes te onderhandelen over een aandeel in hun militaire technologie. (Het feit dat die technologie doorgaans enthousiast werd geleverd door de staten die nu van angst staan te bibberen bij de gedachte dat ze in verkeerde handen zou kunnen vallen– met dat feit mag best rekening worden gehouden, als dat maar gebeurt zonder constant ‘had ik het je niet gezegd?’ te roepen.) Het is alleen vervelend voor Runciman dat voor de aanval die de omslag in de relaties tussen staten heeft bespoedigd wapens zijn gebruikt die met die desintegrerende wapenmarkt niets te maken hebben. Niets zou dommer zijn dan Runcimans analyse op dit punt aan te grijpen om, zwaaiend met allerlei prulargumenten, te betogen dat de media voortaan de échte massavernietigingswapens zijn, dat de oorlog niet met kogels wordt gevoerd maar met simulacra – dat, om op Baudrillard te variëren, “de val van de Twin Towers niet heeft plaatsgehad”. Wij willen juist betogen dat de huidige conditie van de politiek niet te begrijpen valt tenzij je haar benadert vanuit een tweevoudig perspectief – als een strijd om de rauwe, materiële dominantie, maar ook (en steeds nauwer met die strijd verweven) als een strijd om de controle over de schijn.

We zijn het eens met Runciman (en dus niet met al degenen aan de linkerzijde die Al-Qaida graag zouden zien als een zieltogend, exotisch, meelijwekkend, prekapitalistisch verschijnsel) dat de bombardementen van 11 september een herkenbaar modern symptoom zijn. Ongeacht de specifieke gruwel en de weerzinwekkende religieuze brandstof ervan verwijzen ze naar een nieuw structureel kenmerk van het internationale statensysteem: het historische monopolie van de staat op de vernietigingsmiddelen staat op het spel. Dat nieuwe kenmerk heeft verschillende oorzaken. De technologische vooruitgang is er een van. Een andere oorzaak is het ontstaan van een wereldwijde secundaire wapenmarkt, deels als gevolg van de chaos die het einde van de Koude Oorlog met zich heeft meegebracht, deels als natuurlijk product van de neoliberale commodificatie van de wereld. Ook het uitbesteden van steeds meer militaire diensten aan schimmige ondernemingen is een verklaring – iets wat het neoliberalisme zijn satellietstaten overigens altijd sterk heeft aangeraden. De doorlaatbaarheid van de grenzen speelt natuurlijk een rol; het is een belangrijk element in de nieuwe paranoia geworden. Maar die doorlaatbaarheid hangt samen met een meer diepgaande en wijder verspreide realiteit, opnieuw een product van de ‘globalisering’ waartoe diezelfde staten zich hebben geëngageerd – en waarvan hun opgeblazen economieën afhankelijk zijn. Falende staten, dat is de technische term voor de endemische realiteit waaruit de manschappen en de ideologie van 11 september onmiskenbaar zijn voortgekomen.

‘Falende staten’, ‘schurkenstaten’, ‘zwakke staten’, ‘staten die de modernisering achter zich hebben gelaten’ – de diagnoses zijn legio, en de feiten waarop ze stoelen zijn ingewikkeld. [11] Met het oog op het probleem van 11 september willen we hier alleen aanvoeren dat ‘falende staten’ een structureel element van het internationale systeem zijn geworden – een product van, en een noodzaak voor, het nieuwe universum van de globalisering. Er bestaat geen ontologisch onderscheid tussen succesvol verzwakte en poreuze staten – de staten waarop de nieuwe wereldorde nu drijft – en de staten waarvan de zwakheid is omgeslagen in chronische vermoeidheid en desintegratie, en die de deur zo wijd openzetten voor buitenlands kapitaal dat ook onafhankelijke wapenhandelaars, krijgsheren en drugkartels voet aan de grond krijgen.

We hebben dus een zwak burgerschap in het spectaculaire centrum, en zwakke staten in de ‘wereldeconomie’ die dat centrum onbeperkt exploiteert. In een zwakke staat zijn alle lokale verdedigingen tegen de imperiale controle ontmanteld – door de vestiging van ‘basissen’, het plunderen van de natuurlijke rijkdommen, de steun aan plaatselijke elites bij binnenlandse opstanden en de neoliberale penetratie door de bedrijfswereld. Een falende staat is een staat waar de logica van de vernedering, op een soms nauwelijks waarneembare manier, te ver is doorgedreven – zodat de ‘florerende’ economie plotseling in elkaar stort, de steekpenningen niet meer volstaan om de derderangsproducten te kopen, het sterftecijfer stijgt, de beeltenis van Uncle Sam in de straten wordt rondgedragen, en in de bergen of in de universiteiten jonge mannen en vrouwen het hoofd bedekken en De kunst van het oorlog voeren bestuderen. Het is niet overdreven om te beweren dat falende staten de typische – bepalende – politieke entiteiten zijn van onze huidige wereld, de wereld zoals de Koude Oorlog en het IMF met zijn ‘spoedprogramma’s’ en zijn bemoeizucht die hebben achtergelaten.

Zoals iedereen weet hebben de gebeurtenissen van 11 september hun wortels in die wereld van vertwijfeling. De opleiding gebeurde in Jalalabad, de betalingen gebeurden in Riyad. Maar dat is niet in strijd met het perspectief – het perspectief van het spektakel – dat het uitgangspunt vormt van dit essay. Een sleutelfenomeen voor de ‘falende staat’ zoals we die hebben beschreven, is de macht van Al Jazeera. (Daar zijn de VS intussen ook achter gekomen, tot hun grote ergernis.) Niets maakt jonge Arabische intellectuelen zo woedend als het beeld van mensen van hun eigen leeftijd, tegen de achtergrond van een stedelijk weefsel dat op weg naar de postmoderne ellende ergens halverwege is blijven hangen – jongeren die krampachtig hun mobiele telefoons vasthouden en videobeelden als kralen door de vingers laten glijden. Een doorslaggevend moment voor Mohammed Atta, zo horen we, is het moment geweest toen hij besefte dat het ‘conserveren’ van het islamitische Caïro, een project waaraan hij als pas opgeleide stadsplanner had gehoopt te kunnen meewerken, zou moeten gehoorzamen aan de logica van Disney World.

Zwakke staten of falende staten zijn een afschuwelijk amalgaam van het feodale, het nasseriaans ‘nationale’ en het spectaculaire – daar gaat het nu net om. Intellectuelen die in dergelijke hellekringen worden grootgebracht, hebben geen lessen in postmoderne theorie nodig om te weten waar in de chaos om hen heen de macht zich bevindt, en welke middelen hen eventueel ter beschikking staan om die macht aan te vechten. Ze trekken conclusies – wrede en foute conclusies, volgens ons, maar wel conclusies die voortkomen uit een tredmolen van pijn en hopeloosheid waarvan wij de intensiteit slechts kunnen vermoeden – en daarna kiezen ze hun wapens.

 

V

We keren terug naar de centrale zin van Debord: “Aan die opsomming van de triomfen van de macht moeten we echter een negatief resultaat toevoegen: zodra het leiden van een staat een permanent en massief tekort aan historische kennis impliceert, kan de staat niet langer strategisch worden geleid.” Op die stelling kunnen we op verschillende manieren voortborduren. Ten eerste is er wat we het Kissingerprobleem kunnen noemen – het probleem van de relatie tussen een zwak burgerschap en de feitelijke, brutale behoeften van het imperium. (Begrijpelijkerwijs is dat een obsessie van de oude Nobelprijswinnaar. Als er iemand is die zich nooit van het Vietnamsyndroom heeft hersteld, is hij het wel.) Er bestaat een spanning – om het zacht uit te drukken – tussen de versplintering en de leegheid van het publieke domein, een noodzakelijke voorwaarde voor het instandhouden van de ‘consumptiemaatschappij’, en de engagementen en identificaties waartoe de staat telkens opnieuw moet aansporen als hij de afhankelijkheden in stand wil houden die het beest van de consumptie voeden. ‘Zwakke’ burgers krijgen te snel genoeg van oorlogen en bezettingen. Bovenop dat langetermijndilemma komt nog een ander. Een staat die steeds meer in en dankzij het beeldregime leeft, weet niet goed wat hij moet doen als hij, een ogenblik lang, in dat regime sterft. Dat die dood ‘economisch’ of ‘geopolitiek’ misschien een illusie is, doet niet ter zake. Als spektakel was hij echt. En de beeld-dood [image-death] – de beeld-nederlaag [image-defeat] – is geen toestand die deze staat kan verdragen. “Voortaan bestaat er een dreiging,” om nog eens Runciman te citeren, “die ertoe leidt dat sommige staten zich kwetsbaarder voelen dan hun burgers.”

Dat zouden we anders willen formuleren. Als materialisten geloven we natuurlijk niet dat je de spektakelmaatschappij kunt vernietigen door het spektakel van de vernietiging ervan. Dat verklaart waarom we tactisch afstand nemen van 11 september – ongeacht onze strategische afwijzing van de terreur als politiek middel. [12] Maar de staat lijkt ons scepticisme niet te delen. Hij voelt hoe de koude hand van de beeld-dood hem bij de keel grijpt. Hij beleeft en herbeleeft het ogenblik dat zijn machines altijd voor hem in petto hadden gehouden – het gewelddadige rendez-vous van snelheid en immensiteit, het niet-menselijke van de technologie dat het niet-menselijke van de accumulatie ontmoet. Alsof Cheops had toegezien terwijl de Grote Piramide door een schicht van de zon in tweeën werd gespleten. Net op tijd voor Good Morning America.

De spektakelstaat, betogen we, ziet zich gedwongen om een antwoord te verzinnen op de nederlaag van 11 september. En het lijkt erop dat hij daartoe niet in staat is. Natuurlijk: veel van wat hij de voorbije drie jaar heeft uitgeprobeerd, berust op een gewone militaire, neokoloniale, plat-economische logica. De invasie in Irak is daar een evident voorbeeld van. Ook wij nemen de stelling ernstig als zouden facties binnen de VS-regering de impasse van de ‘sancties’ al langer onduldbaar hebben gevonden: ze hadden hun dorst naar olie willen lessen, ze hadden gedroomd van een nieuw bruggenhoofd in een steeds sterker anti-Amerikaans gezinde regio enzovoort. Maar de manier waarop die beleidskeuzes uiteindelijk zijn gerealiseerd – meer dan tien jaar lang waren ze de luchtkastelen van ultrarechts in Washington geweest – vormde een haast ongeloofwaardig mengsel van geblunder, lichtgelovigheid, ambitieuze waaghalzerij, gevoelloosheid (men deed nauwelijks moeite zijn onverschilligheid te verbergen voor ‘de dingen die gebeurden’ in de straten van Kandahar of Bagdad), onpeilbare onwetendheid, wishful thinking en de voortdurende preoccupatie met de kortetermijntemporaliteit (van dag tot dag, van uur tot uur) van de soundbite en de zelfmoordbom. En waar is het dan, dat beeld dat de oorlogsmachine zo graag had gevonden – het beeld dat had moeten afrekenen met het rondwarende spook van 11 september? We zien onttakelde standbeelden, presidenten in pilotenjacks, Saddam die “aaa” zegt, ‘embedded’ pluimstrijkers die geweerlopen strelen… maak ons wakker (maak de hele wereld van onderuitgezakte tv-kijkers wakker) zodra het allemaal achter de rug is.

De staat heeft gereageerd als een razend wild dier. Dat betekent niet dat hij afstevent op een strategische mislukking, of dat hij niet in staat zal blijken om zich van de imperatieven van de beeld-oorlog los te maken en zich langzaam, meedogenloos aan te passen aan de noden van een nieuwe ronde primitieve accumulatie. Terwijl we dit schrijven worden alweer de huurmoordenaars en de folterbrigades gerekruteerd. ‘Road maps’ worden in de papiermand gekieperd. Falende staten worden weer zwakke staten. De ‘democratie’ blijkt niet te exporteren. Iran en Syrië vervoegen zich bij de courtoisie internationale. Exeunt Wolfowitz en Makiya, mompelend.

Anders gezegd: staten kunnen zich als een razend wild dier gedragen, en toch hun doel bereiken. Regelmatig doen ze dat ook. Maar de huidige waanzin is uitzonderlijk: de dimensie van het spektakel heeft zich nooit eerder zo tastbaar, zo nadrukkelijk gemengd in het handhaven van de orde in de diverse satrapieën. En nooit eerder heeft men een spektakelpolitiek gevoerd in de schaduw – de ‘historische kennis’ – van een nederlaag. Het valt te bezien welke nieuwe mutatie van het militair-industriële entertainmentcomplex uit die hele rotzooi oprijst.

 

Vertaling uit het Engels: Eddy Bettens

 

Noten

[1] Dit is een uittreksel uit Afflicted Powers, een pamflet dat de thema’s uitwerkt van het vlugschrift Neither Their War Nor Their Peace, geschreven voor de anti-oorlogsbetogingen in San Francisco, 

februari-maart 2003. Andere hoofdstukken van dit pamflet, dat later dit jaar gepubliceerd wordt, zijn Islamisme en de crisis van de seculiere natiestaat, Permanente oorlog; Bloed voor olie?; Vrede, antikapitalisme en multitude en Oppositie tegen de moderniteit. Retort is een groepering van radencommunisten en daarmee verbonden dissidenten, die de voorbije twintig jaar in de San Francisco Bay Area actief is geweest. Bij het schrijven van dit essay waren betrokken: Iain Boal, T. J. Clark, Joseph Matthews en Michael Watts.

[2] And reassembling our afflicted Powers,

Consult how we may henceforth most offend

Our Enemy, our own loss how repair,

How overcome this dire Calamity,

What reinforcement we may gain from Hope,

If not what resolution from despare.

(Milton, Paradise Lost, Boek 1)

[3] Perry Anderson, The Origins of Postmodernity, London, Verso, 1998, p. 89.

[4] Guy Debord, Comments on the Society of the Spectacle [1988], vertaling Malcolm Imrie, London, Verso, 1998, pp. 13-19 (volgorde van de zinnen gewijzigd).

[5] Ibid, p. 20.

[6] New York Times, 5 oktober 2003.

[7] Pas een jaar na Hiroshima, in juli 1946, kregen de twee tekens van de naoorlogse moderniteit – de paddestoelwolk en het tweedelige badpak – vaste contouren, in en rond de ‘proeven’ in Bikini. “Achttien ton cinematografisch materieel en meer dan de helft van de mondiale pelliculevoorraad lagen klaar om de eerste twee ontploffingen – Able en Baker – vast te leggen.” Jack Niedenthal, For the Good of Mankind: A History of the People of Bikini and their Islands, Majuro, Republic of the Marshall Islands, Micronitor/Bravo Publishers, 2001, p. 3. Geïnteresseerde lezers verwijzen we naar Michael Light, 100 Suns, New York, Alfred A. Knopf, 2003.

[8] Guy Debord, The Society of the Spectacle [1967], vertaling Donald Nicholson-Smith, New York, Zone Books, 1994, p. 24.

[9] In maart 2004 verbrak een campagne-spotje voor Bush de onzichtbaarheidsregel; al na enkele uren werd het (met kruiperige excuses) uit de ether genomen.

[10] David Runciman, A Bear Armed with a Gun, London Review of Books, 3 april 2003, p. 5.

[11] Andere hoofdstukken van Afflicted Powers, die thema’s behandelen zoals olie, privatisering, nationalisme, de Balkan, Israël en Palestina, zullen dieper op die kwesties ingaan.

[12] We beseffen dat er voor een linkse politiek veel afhangt van de mogelijkheid om een definitie van ‘terreur’ te ontwikkelen die niets te maken heeft met de definitie van Blair en Bomber Harris, en de terreur af te wijzen op een manier die van schijnheiligheid is ontdaan. Dat onderwerp is te ruim om er hier op in te gaan. Om even de grote lijnen van onze benadering aan te duiden: voor ons wordt de kwestie van de Terreur altijd met hoofdletter geschreven, en stuurt ze ons terug naar de politiek van 1793. Als politiek instrument is de Terreur een eigenschap van de staat (misschien de fundamentele eigenschap van de staat in zijn ‘moderne’ gedaante). De zuiverste exponenten ervan zijn de Churchills van deze wereld. “Ik begrijp die overdreven scrupules tegen het inzetten van gas niet … Ik ben er een ferme voorstander van om met gif gemengd gas te gebruiken tegen onbeschaafde stammen [om] een levendige paniek te verspreiden”: Churchill in 1920, als staatssecretaris in het ministerie van Oorlog, als rechtvaardiging van zijn toestemming aan RAF Middle East Command om chemische wapens te gebruiken “tegen weerspannige Arabieren”, geciteerd in Geoff Simons, Iraq: From Sumer to Saddam, New York, Palgrave Macmillan, 1994, p. xiv.

 

Bovenstaande tekst is een vertaling van het essay Afflicted Powers. The State, the Spectacle and September 11 dat verscheen in New Left Review nr. 27, mei-juni 2004.

De tekst is ook te lezen op http://newleftreview.org/II/27/retort-afflicted-powers