width and height should be displayed here dynamically

Gorchrog ruim mbof

1.

‘gorchrog ruim mbof bors, grem heups bui beurt bol skronsj smuurf krasto beurp mein de vermek aligoor venza po marotaas pun ilarom sartaal fij fij intre. Venza proormu ladaal, insataal kor pent bocholter vert kobaan namdel a versi lokaas masnijl. Per vlate bas karitek onam puin atort atielor befarzen tef garmaar; apersie mont barot katulak miem post veltok?’ Wie is hier aan het woord? Is het een dialect zoals Hergé dat in zijn tekenverhalen gebruikt om vreemde talen uit te beelden? [1] Of spreekt hier iemand die gestoord is en enkel nog kan fraseren, en bij hoge uitzondering een zinnig woord uitslaat, zoals ‘ruim’, ‘puin’ of ‘post’? Maar hoe zou zo iemand weten dat je na een punt een hoofdletter schrijft? Misschien is hier niet iemand aan het woord, maar iets – een haperende machine, een machine die tilt geslagen is en onafgebroken letters en spaties uitspuwt… Maar hoe kan het dan dat die machine enkel letters en spaties kotst en geen cijfers of andere tekens?

De tekst waarvan de zonet geciteerde ‘zinnen’ de eerste zijn, getuigt zowel van de fascinatie voor ‘gestoorde teksten’ als van de interesse voor het soort teksten dat door een machine tot stand komt. Maar Verwoordingen – de titel van de tekst – wil aan de lezer in eerste instantie de vraag toespelen wie de schrijver zou kunnen zijn van zo’n tekst, vanuit welk standpunt de auteur hem heeft geschreven en waaraan de tekst zijn autoriteit ontleent.

Verwoordingen, van de hand van E.N. Boerdam, werd gepubliceerd door het Nieuw Vlaams Tijdschrift in oktober 1973. Boerdam was niet aan zijn proefstuk toe. Eerder in 1973, in maart-april, had hij al Verwoordingen gepubliceerd in het tijdschrift Raam, een Vlaams-Nederlands periodiek. In oktober 1974 verscheen een nieuwe reeks Verwoordingen in Raam. Dat hierbij een van de initialen van de auteur werd gebruuskeerd – Boerdam heet nu niet meer E.N. maar E.P. Boerdam – is wellicht toevallig, maar daarom niet minder veelbetekenend. De ondoordachte wijziging van de initialen gaf ongewild aan dat die er helemaal niet toe deden: Boerdam heeft immers nooit bestaan. Achter het pseudoniem ging niemand minder dan de auteur Daniël Robberechts schuil.

Het was criticus Leo Geerts die in oktober 1975 in Streven de kat de bel aanbond: ‘Van op een Nederlands adres bood hij [Daniël Robberechts] onder het pseudoniem Boerman een van zijn teksten aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift (dat normaal niets van hem zou weigeren) en aan Raam aan (dat nog nooit iets van hem goed genoeg vond). Eindresultaat: het NVT wees Boermans tekst af, Raam nam het op’ (p. 48). Merk op dat Geerts op zijn beurt de naam van de inzender van Verwoordingen geweld aandoet: hij noemt hem Boerman in plaats van Boerdam! Het was de eerste in een reeks blunders. Het Nieuw Vlaams Tijdschrift had immers wel degelijk een sectie uit Verwoordingen opgenomen, namelijk het fragment waarvan de eerste regels het begin van deze tekst vormden. Het was niet de enige aanleiding voor Paul De Wispelaere, redactielid van beide betrokken tijdschriften ten tijde van Boerdams inzendingen, om een kritische reactie te plaatsen in het NVT. In Robberechts bakt Leo Geerts een poets laakt De Wispelaere in november 1975 de door Geerts aan Robberechts toegeschreven intellectuele onkreukbaarheid. Dat ook De Wispelaeres kritische kanttekeningen haken en ogen vertoonden, werd duidelijk in het weerwoord van Daniël Robberechts, Het Boerdam-experiment, gepubliceerd in januari 1976 in het NVT. Robberechts reageert daarin furieus op De Wispelaeres verwijt als zou het experiment met het pseudoniem Boerdam van kwade trouw getuigen: ‘Het doel van deze krampachtig kwaadaardige toon is blijkbaar: terreur te wekken. Belangrijker dan de vraag naar de functie van die (poging tot) terreur, lijkt me de vraag naar de oorsprong ervan. Alles gebeurt alsof ik met het Boerdam-experiment een ‘onvergefelijke zonde’ had begaan. Welke zonde eigenlijk? P. De Wispelaere zegt het niet. Misschien moet je een analist zijn om een gefundeerd antwoord te geven, de smadelijke heftigheid van de uitval lijkt wel aan de schending van een taboe te beantwoorden.’ (p. 84)

 

2.

Belangrijker dan de polemiek die Boerdams Verwoordingen veroorzaakte (en die bovendien vermengd werd met tal van andere hier niet ter zake doende kwesties), is de inzet van het proza dat Robberechts in de loop van 1971 begon te produceren en dat hij in zijn weerwoord aan De Wispelaere als volgt karakteriseert: ‘In oktober 1972 werkte ik de eerste versie af van de tekst Verwoordingen. Nog meer dan met andere teksten voelde ik me hier aanvankelijk onzeker en perplex. In Verwoordingen maakte ik een radicaal gebruik van montage en collage, en deed een eerste poging om een ‘totalitaire tekst’ te realiseren (d.i. een tekst die álles kan bevatten) zonder gebruik te maken van de autobiografische techniek’. [2] Totalitair? Een totalitair project is, volgens Van Dale, een project waarbij alles ondergeschikt wordt gemaakt aan het idee van het project. Vanaf het moment dat de idee is geformuleerd kan de uitvoering aan eender wie of wat, zelfs aan een machine, worden toevertrouwd. De term was niet raak gekozen, zoveel is zeker. Het is in ieder geval de laatste keer dat Robberechts hem hanteerde voor het ‘andere proza’ dat hij vanaf 1971 zou schrijven.

De drie teksten die onder de titel Verwoordingen in Raam en het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1973 en 1974 het licht zagen, staan inderdaad in menig opzicht voor het begin van een nieuwe episode in de praktijk van de schrijver. Zoals Robberechts in het NVT had opgemerkt, betekenen de teksten een breuk met de ‘autobiografische’ techniek die geresulteerd had in De grote schaamlippen (1969), Aankomen in Avignon (1970) en Praag schrijven (ten laatste gefinaliseerd in 1972, gepubliceerd in 1975).

Verwoordingen bestaat uit een reeks korte en langere fragmenten die alleen maar een geheel vormen in de zin van een ‘opsomming’, een ‘nevenschikking’ of een ‘verzameling’. De fragmenten haken niet op elkaar in; er ontspint zich geen verhaal. Vaak beginnen de fragmenten middenin een zin (als er al sprake is van een ‘zin’, getuige het eerder geciteerde begin van Verwoordingen) en eindigen ze ook middenin een zin. De interpunctie is nu eens correct, dan weer volslagen fout. De ‘onderwerpen’ (als er al sprake is van onderwerpen) variëren van gedachtestromen van een ik-figuur en items van het radionieuws tot bewerkte reclametaal. De spelling is doorgaans correct, maar soms ook grondig fout, zoals in volgende passage: ‘vaak met opwinding aan het feest gedacht, soms werden we bepaalt gehindert door die ontijdige gedachten en wensten we dat men ons niet zo ruim op voorhant hat uitgenodigt. Die namiddag verlieten we ons werk met meer haast dan gewoonlik, de terugweg naar huis ervoeren we anders dan gewoonlik, minder als een ijnde’. Precies de fragmenten waarin de spelling fout is, reiken een sleutel aan om de betekenis van Verwoordingen te ontsluieren. Deze fragmenten suggereren namelijk dat niet slechts één auteur aan het werk is geweest. Als het ene fragment bestaat uit nonsensicale lettermassa’s – het fameuze begin van Verwoordingen – en een ander uit betekenisvolle maar fout gespelde woorden, en nog een ander uit perfect gespelde zinnen die een heel duidelijke betekenis overbrengen, dan kan de conclusie niet anders zijn dan dat de tekst door ‘meerdere’ auteurs tot stand is gekomen of dat een en dezelfde auteur ‘verschillende’ (stijl)profielen heeft gehanteerd. Voor de eerste interpretatie komt bevestiging uit onverdachte hoek. Toen Robberechts de Verwoordingen voor het eerst samenbracht en in licht afgeslankte vorm publiceerde in Het mes in het beeld en andere verhalen (1976) – een Raster-boek waaraan ook Jacq Firmin Vogelaar, Lidy van Marissing en Hugo Verdaasdonk teksten bijdroegen – signeerde hij de tekst als volgt: ‘Daniël Robberechts, en vele anderen’. In Verwoordingen lijken inderdaad meerdere auteurs of meerdere soorten auteurs de pen te hanteren: geesteszieken, analfabeten, ghost writers, marketeers, die zich allemaal op een andere manier van het schrift bedienen. Het Boerdam-experiment kan aldus niet alleen worden begrepen als een poging om tijdschriftredacties te testen op hun vermogen tot oordelen als alle contextuele informatie (waaronder de belangrijkste, namelijk de identiteit van de auteur) verdonkeremaand wordt, maar ook als de ondubbelzinnige manifestatie van Robberechts’ belangstelling voor het meerkoppige auteurschap. [3]

 

3.

Waarom een tekst maken die door een auteur en ‘vele anderen’ zou kunnen zijn gemaakt? Waarom iets schrijven dat het eigen auteurschap op de helling zet? Vanuit welke belangstelling of fascinatie moet zo’n drastische beslissing worden begrepen? Antwoorden op die vragen vinden we in het tijdschrift Heibel, het ‘driemaandelijks literair en kultureel tijdschrift’ waarvan Daniël Robberechts vanaf mei 1977 redacteur (en redactiesecretaris) werd. Reeds in nr. 4-5-6 van de elfde jaargang, het eerste nummer dat verscheen nadat de nieuwe redactie, inclusief Daniël Robberechts, was geïnstalleerd, publiceerde hij een tekst die nauw verwant was aan Verwoordingen: Olleke Bolleke Knol. Terwijl Raam en het Nieuw Vlaams Tijdschrift waren benaderd door een auteur die er de voorkeur aan had gegeven zijn teksten onder pseudoniem aan te bieden, had diezelfde auteur nu als redacteur van Heibel een eigen medium ter beschikking om te experimenteren en na te denken over zijn praktijk als schrijver. Een mooi voorbeeld van een reflectie betreft zijn medewerking aan de publicatie van Berichten van ‘Delphina P.’ in het nummer van december 1977 (jrg. 12, nr. 2). Konden eerdere tekstfragmenten uit Verwoordingen door een gestoorde zijn geproduceerd, in Heibel publiceerde hij – en becommentarieerde William Van Belle – de notities van een vrouwelijke psychiatrische patiënt. Op een niet nader toegelichte manier had Robberechts de notities (‘berichten’) in handen gekregen van een 70-jarige vrouw die in een Belgisch gesticht behandeld werd. ‘De berichten die ik uitspelde en overtikte had zij op onooglijke blaadjes geschreven, soms op een wikkel van een reepje chocola (‘sjucalat’ of ‘sjocalat’)’, aldus Robberechts (p. 72). Delphina’s berichten zijn veelal deerniswekkend, soms ook duister. Een voorbeeld: ‘ik ben ongestrukelt, en ik viel, op de steenweg, en m nen neus capot doet die maar terug naar huis, 1 klein wit ijzere potje, met wat water en lichte, poeder, zuster heeft de gemakstoel moge, uitdragen, ik riek daar niets, ik ben toch een, mens en perzoons, van gedaante, Belfort Lier. dien hier het werk aanbrengt met de vrachtwagen, eenen vlieger, dien vliegt, ook verbij. dat ziet ik van in het bedde […]’. De gelijkenis met sommige Verwoordingen is frappant en heeft Robberechts mogelijk aangezet om zijn medewerking te verlenen aan de publicatie van de ‘berichten’ van Delphina in Heibel. Zelf stelt hij in een uiterst beknopt woord vooraf: ‘Het lijkt me belangrijk dat we dit schriftelijk gejammer lezen. Op welke manier, dat moeten we maar zelf uitmaken. Al zal ‘literair’ lezen hier wel de slechtste gebruiksvorm zijn, het komt erop aan een aanpak te vinden die de tekst voor ons leesbaar kan maken’ (p. 72). Hoe zou die aanpak eruit kunnen zien? Robberechts raakt de kwestie aan, maar geeft zelf geen richtlijn. Voor hem lijkt de voornaamste boodschap dat er een aanpak moet worden gevonden – die opdracht is belangrijker dan de precieze omschrijving van de aanpak zelf.

 

4.

Naast Berichten van ‘Delphina P.’ publiceerde Robberechts in Heibel proza, zoals het reeds vermelde Olleke Bolleke Knol (jrg. 11, nr. 4-5-6, mei 1977) en Subjecten (jrg. 13, nr. 1, september 1978). Olleke Bolleke Knol is weliswaar minder ‘gestoord’, minder baldadig dan Verwoordingen, maar nog steeds is het onmogelijk om verbanden te leggen tussen de fragmenten. Een stuk dat begint met ‘Geen commentaar’ omvat een meticuleuze beschrijving van een kruiwagen die geleegd wordt en daarna recht wordt gezet in een tuin. Dat fragment wordt gevolgd door een flard over een cel en het zonnestelsel. Vervolgens gaat het over een kamer van een geleerde. Geregeld ontspoort de tekst en komt een eindeloos lijkende opsomming op gang: ‘Wat wisten zij en wat konden zij weten? Hebben zij toen aan de toekomst gedacht, en wat van die toekomst kon tot hen doordringen? Hebben zij aan kinderen gedacht? aan de miskraam? aan hun overweldigende vruchtbaarheid? aan alle kinderziekten? aan oorlogen? aan rantsoeneringszegels en zwarte markt? aan de hoop voorwerpen die kinderen spelenderwijs stuk maken?’ (p. 36)

Heibel vormde voor Robberechts niet alleen het platform om eigen experimentele teksten te publiceren of andersoortige teksten te presenteren, in het tijdschrift kon hij op zoek gaan naar een andere ‘aanpak’ van teksten. Hoe zou een andere ‘aanpak’ van Olleke Bolleke Knol eruit kunnen zien? Deed Robberechts er zelf het zwijgen toe naar aanleiding van de publicatie van Berichten van ‘Delphina P.’, in het geval van zijn eigen proza gaf hij een precieze voorzet. Bij het proza werd immers een zogenaamd ‘retorisch signalement’ gepubliceerd. Dat ‘signalement’ was niet gesigneerd, maar is zonder twijfel van de hand van Robberechts zelf. In de toelichting staat vermeld: ‘Het doel van dit signalement is: de aandacht van de lezer te richten op de techniek, op de manier waarop de tekst gemaakt is.’ Hierop volgt een zeer belangrijke mededeling: ‘Deze ‘technische fiche’ heeft zeker niet de pretentie om een volledige beschrijving van de tekst te geven. Evenmin als de technische kommentaar bij een foto (gemaakt met díé lens, dát soort apparaat, op dát soort film, bij dát soort van licht…) de foto zelf kan vervangen.’ (p. 50) Geen ‘totalitaire’ aanpak dus. Het retorische signalement bij Olleke Bolleke Knol omvat vijf categorieën: 1. grafie (de spelling); 2. lexicon (woordenschat); 3. syntaxis (zinsbouw); 4. semantiek (de betekenis van de woorden); 5. tekstgenre (de structuur van de tekst). Per categorie wordt een willekeurig aantal voorbeelden gegeven van de wijze waarop de tekst retorisch gecomponeerd is. Een voorbeeld in de categorie ‘syntaxis’: ‘ontwrichting van zinnen (agrammatikaliteit): Zij gaat omgekeerd in een hau een hoek van de kier kamer zitten, haar de hoofd en schouders op de vloek de vloer,…’ (p. 51).

In Heibel worden echter niet enkel retorische signalementen bij de teksten van Robberechts gepubliceerd. Ook bij het proza van andere auteurs verschijnen deze stilistische fiches, namelijk bij teksten van Sybren Polet, Peter Van Achteren, Pol Hoste, Jacq Firmin Vogelaar, Lidy van Marissing, Leo Pleysier, Jacques Northe en Lucienne Stassaert. Van mei 1977 tot en met juni 1979 gaat het (experimenteel) proza van al deze auteurs gepaard met een ‘signalement’ waarin de lezer wordt ingepeperd dat ‘door onze aandacht te vestigen op de ingrepen die de tekst uitvoert op het materiaal en zo ook op ons de illusies van […] een ‘realistische’ lezing [worden tegengewerkt]’ (p. 95 van Heibel, jrg. 13, nr. 4, juni 1979). Dat ook teksten van andere auteurs gescreend werden op retorische operaties en dat deze signalementen ook nog werden gepubliceerd, mag zonder meer merkwaardig worden genoemd. Het is in elk geval een bijkomend bewijs dat Robberechts ‘vele anderen’ bij het door hem geformuleerde project wilde betrekken.

 

5.

Robberechts’ missie om de Heibel-lezer te wijzen op de stilistische eigenschappen van teksten bleef niet beperkt tot ‘signalementen’ bij eigen proza en bij dat van andere (veelal bevriende) auteurs. Hij droeg ook essays bij waarin hij zijn ideeën over stijl nader toelichtte. Een belangrijke tekst in dit verband is Erotisch-retorisch, gepubliceerd in Heibel (jrg. 12, nr. 3, maart 1978). Het essay is een haast alomvattende of totale inventaris van de retorische mogelijkheden om ‘ik houd van je’ uit te drukken: ‘Ik houd van je? Dat kon niet, dat ging niet. Die zin was onmogelijk banaal, en zo op de letter, en stroef en melodramatisch tegelijk. Die zin zou hij nooit over zijn lippen krijgen in haar aanwezigheid. Toen begon A over woorden te piekeren.’ (pp. 66-67) Robberechts had een fictieve situatie bedacht: A is verliefd op B en weet niet wat de juiste ‘aanpak’ is om die boodschap over te brengen. Hij brengt vele mogelijkheden in kaart – zoniet álle mogelijkheden. Hij spelt de mogelijkheden (‘Sta me toe dat ik van je hou’, ‘Ik ga van je houden’, ‘Ik verfoei je niet, ik hou van je’, ‘Ik hou van je en ik heb je lief’ enzovoort) en omschrijft in de marge steeds de stilistische figuur (‘permissio’, ‘inchoatief’, ‘anti-these’, ‘pleonasme’). Robberechts somt uiteindelijk meer dan 120 variaties op. Het moge duidelijk zijn: de ambitie om een kwestie terloops te agenderen, zoals hij dat deed in de ‘signalementen’, is gemuteerd in een verlangen om diezelfde kwestie systematisch en volledig in kaart te brengen.

Nog meer dan in de eindeloze vloed van variaties op het thema ‘ik houd van je’ wordt dat duidelijk in de begeleidende toelichting, waarin Robberechts voor het eerst de relatie legt tussen zijn fascinatie voor techniek/stijl en de theorie van de Luikse wetenschappers die zich hadden verzameld onder de naam Groupe µ (mu) en die in 1970 hun Rhétorique Générale hadden uitgebracht. Robberechts’ kennismaking met de Luikse retorici is van fundamenteel belang om de nieuwe stap in zijn reflectie op literatuur, techniek en stijl te begrijpen. De Groupe µ staat voor niets minder dan de verlokking van het ‘systeem’ (en dus van de machine die door het ‘systeem’ wordt verondersteld). In de woorden van Robberechts zelf: ‘De groep µ beschrijft […] de niveaus waarop je retorische transformaties kan uitvoeren: het plastische niveau (van de vorm van de woorden), het syntactische niveau (van de vorm van de zinnen), het semische niveau (van de inhoud van de woorden), het logische niveau (van de inhoud van de zinnen). Quintilianus achterna herleiden de Luikse retorici alle mogelijke transformaties tot (combinaties van) elementaire bewerkingen: deletie (weglating, gedeeltelijk of volledig), additie (toevoeging, gedeeltelijk of herhaald), substitutie (weglating plus toevoeging, gedeeltelijk, volledig of negatief)’ (p. 85).

 

6.

Omstreeks de tijd dat Robberechts Erotisch-retorisch schreef, droeg hij een tekst bij aan een nummer van het Nederlandse tijdschrift Raster (nr. 6, 1978), dat – toevallig? – gewijd was aan ‘de kunst van de machine’ en bijdragen omvatte van onder anderen Dick Raaijmakers, Jacq Vogelaar, Raymond Roussel, Lars Gustafsson en J. Bernlef. Robberechts publiceerde in het machinenummer van Raster het Eerste woord vooraf bij tijdSCHRIFT, zijn eenmanstijdschrift dat hij als de opvolger zag van zijn andere driemaandelijkse eenmanstijdschrift SCHRIFT (Materialen voor een eigentijdse praktijk van het schrijven). Was SCHRIFT een verkenning van de mogelijkheden, problemen en uitdagingen van het medium schrift in de 20ste eeuw (in het licht van de opkomst en het succes van tal van andere communicatiemedia), dan was tijdSCHRIFT de proef op de som: een medium om op een andere manier een tekst te produceren: buitensporig, radicaal fragmentair en cumulatief, kortom, een totaaltekst.

In het Eerste woord vooraf bij tijdSCHRIFT omschrijft Robberechts de moeilijkheid van een dergelijke onderneming als volgt: ‘Ik had een ordeningsprincipe nodig, een systeem. Dat mocht niet al te strak en minutieus zijn, ik voelde er niets voor, mijn schrijfwerk te herleiden tot het invullen van vooraf bepaalde vakjes. Het systeem moest een middel blijven dat ik desgevallend kon verzuimen als de lezer of het geheel van de onderneming dat vergde. Maar het moest ook concreet op de lezer en op de totaliteit van het medium afgestemd zijn: het moest me helpen om een geschreven fragment een relatieve plaats te geven in de gradatie van de gehele verzameling; en het moest me op het idee kunnen brengen, fragmenten te produceren en manipulaties uit te voeren waar ik spontaan niet aan zou denken, omdat ik me nu eenmaal niet voortdurend alle mogelijkheden van het medium bewust ben.’ Een strikt wetenschappelijke inventaris wijst Robberechts af en ook het dagboek, dat hem aanvankelijk een geschikt middel had geleken, komt niet in aanmerking. Welke oplossing haalt het wel? Robberechts komt (opnieuw) met de retorica van de Groupe µ aanzetten: ‘De totaaltekst moet uit negen delen bestaan, elk deel verschilt hierin van de voorgaande dat de manipulaties er telkens op een nieuw niveau worden uitgevoerd. Die niveaus zijn achtereenvolgens: I. het genre (‘vorm van de inhoud’, te beginnen met het vertelde verhaal) – II. de rede (‘vorm van de uitdrukking’, te beginnen met de verhalende rede) – III. de grammaticale personen – IV. de vorm van de inhoud van de woorden (semantiek – de oude tropen) – VI. de vorm van de inhoud van de zinnen (logica) – VII. de vorm van de uitdrukking van de zinnen (syntaxis) – VIII. de fonetische vorm van de uitdrukking van de woorden – IX. de louter grafische vorm van de uitdrukking van de woorden’ (p. 92). Dat het systeem nog kraakvers en zeker (nog) niet totalitair is, mag blijken uit een lapsus van formaat: niveau V is uit de opsomming weggevallen! In de herpublicatie van het Woord Vooraf in TOT [Nagelaten Werk] is de correcte structuur weergegeven: ‘IV. de fixatie (‘substantie van de uitdrukking’) – V. de vorm van de inhoud van de woorden (semantiek – de oude tropen)’ (p. 593).

De rest van het verhaal van de totaaltekst is bekend. Vanaf mei 1977 tot december 1986 verspreidt Robberechts driemaandelijks zijn zelf gestencilde tijdSCHRIFT waarin telkens nieuwe fragmenten van de totaaltekst worden gepubliceerd en oude fragmenten worden bewerkt. Na nummer 68 komt er een tijdelijk einde aan het project ‘doordat het ministerie de jaarlijkse toelage introk’. Na de uitgave van de nummers 69 tot en met 72 trekt Robberechts zelf de stekker uit tijdSCHRIFT. De eerste twee delen van de totaaltekst stuurt hij naar uitgevers die er echter geen brood in zien. Robberechts pleegt op 27 mei 1992 zelfmoord; TOT [Nagelaten Werk] wordt door Kritak in 1994 postuum uitgegeven.

 

7.

In het Eerste woord vooraf bij tijdSCHRIFT definieert Robberechts de ambitie van zijn project. Hij zegt aan de lezers handvaten te willen aanbieden om macht te verwerven ‘over alle teksten waar ze dagelijks mee bewerkt worden’ (p. 87): ‘en zo zou de totaaltekst wellicht bruikbaar zijn voor hen die de nieuwe cultuur moesten ontwikkelen die aan een rechtvaardige maatschappelijke orde zou beantwoorden’ (p. 88). Het hele oeuvre van Robberechts is doordesemd van deze ethische reflex en deze politieke agenda. In verschillende ingezonden mededelingen in kranten en weekbladen, in vele essays in tijdschriften heeft hij blijk gegeven van zijn grote maatschappelijke betrokkenheid. Wantoestanden aanklagen, leugens ontmaskeren, geheime agenda’s openleggen, Robberechts heeft het vanaf 1965 tot aan zijn dood veelvuldig gedaan.

Ook het ‘andere proza’ dat hij schreef kon niet anders dan geëngageerd zijn. Hij kon het zich niet anders voorstellen dan dat hij zich ten dienste zou stellen van de lezer: ‘Ik zou werkelijk als een bemiddelaar kunnen optreden tussen de totaaltekst en u, de onbekende lezer. Want dit alles stond bij voorbaat vast: deze buitensporige tekst zou voor u ook zo toegankelijk mogelijk moeten zijn.’ (Eerste woord vooraf, p. 88) Die noodzaak van toegankelijkheid verleidt hem er zelfs toe om afstand te nemen van Verwoordingen, want ‘het resultaat was een tekst die alleen geoefende lezers kon boeien’ (p. 90). Hoezeer deze wending ook getuigt van zijn sociaal engagement, het is een veeg teken dat hij de balorige, onmogelijk onder een noemer te brengen Verwoordingen in de ban sloeg… En dit in hetzelfde jaar waarin Verwoordingen, Brokken (de nieuwe titel die Robberechts gaf aan Olleke Bolleke Knol) en Subjecten gebundeld werden in OnderwerpeN, gepubliceerd door Manteau in 1978!

In het Eerste woord vooraf beklemtoont Robberechts voortdurend dat hij het systeem van de Groupe µ flexibel wil inzetten, dat de retorica slechts een ruw raster is, dat hij streeft naar de grootst mogelijke vrijheid en dat hij genot wil putten uit zijn schrijfarbeid. Het is evenwel onweerlegbaar dat het systeem eerst kwam en het proza pas daarna. De talloze keren dat hij schrijft absolute vrijheid te hebben, verraden misschien ook het besef dat die vrijheid niet vanzelfsprekend was. In 1978, in het Eerste woord vooraf, was hij er zich zeer van bewust dat hij die vrijheid moest zien af te dwingen op zijn zelfgekozen methode, de toepassing van de retorica van de Groupe µ.

Of Robberechts aan het schrijven van TOT veel plezier beleefd heeft, kan bevestigd noch ontkend worden. Maar het is overduidelijk dat de door hem bedachte structuur en de manier waarop hij ermee omging wel degelijk beperkingen, ja gedeeltelijke vrijheidsberoving met zich mee hebben gebracht. Een bewijs ex negativo: hij heeft nooit meer zo’n weerspannige, schokkende en groteske teksten geschreven als Verwoordingen, Brokken of Subjecten. Aan deze ‘gestoorde’ teksten konden weliswaar ‘retorische signalementen’ worden opgehangen, maar ze konden nooit in een structuur ingepast worden die op de retorica van de Groupe µ was gebaseerd.

Een andere aanwijzing is te vinden in De achterkamer (1981), een film over Daniël Robberechts met medewerking van de Nederlandse auteur en kunstenaar Oscar de Wit, gerealiseerd door Jef Cornelis voor de Vlaamse openbare omroep. Op het einde van de meer dan een uur durende documentaire vat Robberechts het productieproces van de totaaltekst aldus samen: ‘Dus wat is er allemaal gebeurd? Ik heb geschreven, herschreven, overgeschreven, overgetikt, gestencild, de stencil afgedraaid, de stencils gebundeld tot zo’n cahier. En dan ga ik nog eens herlezen. […] Ik ga herlezen met het oog op twee registers; het ene register is een register van trefwoorden. Ik herlees de tekst nog eens en ik streep de woorden aan die mij belangrijk lijken, thematisch of anderszins. […] Om uit te leggen wat ik daarmee bedoel, neem ik een voorbeeld. Het woord ‘maîtresse’ komt in deze tekst tot nu toe twee keer voor. Twee keer in verband met Brussel, een keer in verband met Leopold de tweede en een andere keer in verband met een pater-jezuïet. Bon, ik heb dat woord dan op een steekkaart genoteerd met de plaats waar dat woord voorkomt, dus die twee plaatsen. […] Het zou heel heel stom zijn van mij om dat woord een derde keer te gebruiken zonder rekening te houden met de twee voorgaande keren waar ik die gebruikt heb. Ik zeg niet dat wanneer ik dat woord een derde keer gebruik dat dan weer eens in verband moet staan met Brussel of met Leopold de tweede of een jezuïet, maar als ik het nog eens gebruik, dan moet er enig verband bestaan, dat verband kan ook een contrast zijn’. Hij brengt vervolgens het tweede register ter sprake: ‘En dan neem ik een tweede exemplaar van dezelfde aflevering om de tekst te herlezen, nu niet meer op trefwoorden maar wel op [stijl]figuren en dat is dan deze kaartenbak. […] Bijvoorbeeld in deze kaartenbak heb ik de figuur ‘meerzinnigheid’ genoteerd: ‘een vuil boek’, dat is een dubbelzinnig soort woordgebruik; […] van die figuren leg ik ook weer zo’n register aan. Mijn bedoeling in dat verband is een overzicht te hebben van de figuren die ik al gebruikt heb, van de kwantiteit van die figuren, bijvoorbeeld […] heb ik hier al zo’n vijf-, zestal gevallen van meerzinnigheid, dat is ongeveer genoeg […]’.

Helemaal op het einde van de uitzending tracht Robberechts de kritiek op zijn project voor te zijn. Hij stelt: ‘Die hele onderneming dus op het einde van elk cahier is zowat de bureaucratie van de tekst. Er zijn mensen die daar vies van zijn. Daarop zeg ik dan: ja, bureaucratie is iets afschuwelijks wanneer het om mensen gaat, maar een tekst dat is juist iets waar je al je bureaucratische neigingen op kan botvieren, terecht naar mijn gevoel’. Een tekstbureaucraat had in 1981 een hele karwei te verrichten: schrijven, herschrijven, overschrijven, overtikken, stencilen, de stencils afdraaien, de stencils bundelen en dan herlezen en nog eens herlezen en de onderstreepte passages noteren in twee registers. Slavenarbeid. Robberechts was zich daarvan ten zeerste bewust. Ergens tussen de uitleg over het eerste en het tweede register in merkt hij ietwat klagerig op: ‘Ik heb geen computer ter beschikking, al zou ik dat eigenlijk wel graag hebben’. Het hoge woord was eruit: de computer. Reeds in 1981, amper vier jaar na de start van het productieproces van de totaaltekst, droomde Robberechts dus al van de machine. Het is niet overdreven te stellen dat de totaaltekst, zoals Robberechts die gedefinieerd had en zoals hij die wou produceren, zijn tijd (ver) vooruit was. De totaaltekst ‘veronderstelde’ immers de machine, die evenwel nog niet beschikbaar was voor de man in de straat. Robberechts was in zekere zin te vroeg aan de totaaltekst begonnen! De mechanische, bureaucratische, machinale aanpak die Robberechts voorstond, was eigenlijk alleen maar tot een goed einde te brengen met een personal computer. Toen Robberechts dan in 1986 de eerste Apple kocht die op de Belgische markt kwam, stortte hij zich met overgave op de nieuwe technologie. Op 1 december 1986 schrijft hij voor het eerst in zijn elektronische dagboek: ‘Het ‘nieuwe boek’ dat op computerschijf zou verschijnen i.p.v. gedrukt: ik zou absoluut niet enthousiast zijn, maar wel wanneer samen met elk verschijnend boek ook de schijf ervan geleverd zou worden: niet alleen hoef je geen indexen meer te hebben, maar van elk woord dat je opvalt zou je meteen kunnen nagaan waar het nog in de tekst voorkomt.’ Voor zover het nog nodig was, maakt deze notitie duidelijk dat de computer tegemoet kwam aan Robberechts’ onlesbare verlangen naar totale (bureaucratische) controle.

Niet zozeer met de aankomst van de computer, wel met de start van de totaaltekst (die immers de machine of het machinale impliceerde), nam Robberechts afscheid van drie teksten – Verwoordingen, Brokken en Subjecten – waarvan de inzet nochtans min of meer dezelfde was als die van de totaaltekst. Dat hij nooit meer zo’n agressieve en ontregelde teksten heeft geschreven, heeft er alleen mee te maken dat hij deze teksten niet (volledig of ‘totalitair’) ‘in de hand had gehouden’. [4] Brutaal, doldwaas, gemeen lachten die teksten iedereen uit: de lezer… maar ook de schrijver (die de tekst niet alléén geschreven had, maar samen met E.N. & E.P. Boerdam, Boerman en ‘vele anderen’). De start van de totaaltekst, de komst van de machine betekenden het even abrupte als jammerlijke einde van OnderwerpeN. Vanaf dat moment was elke letter, elk woord, elke zin, elke regelval onderworpen aan één ondeelbare auteur, Daniël Robberechts.

 

Noten

1 Deze (letterlijk weergegeven) suggestie doet Georges Adé in zijn bijdrage De woorden van een andere [omtrent Praag Schrijven [PS] van Daniël Robberechts [D]], in: Het Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 28, nr. 9, november 1975, p. 857.

2 Voor deze tijdsaanduiding baseer ik me op wat Robberechts aangaf in een interview met Hugo Bousset in 1980, zie: Hugo Bousset, Leesmacht voor de lezer. Gesprek met Daniël Robberechts, in: Schrijven aan een opus. Gesprekken met 9 Vlaamse auteurs, Antwerpen/Amsterdam, Manteau, 1982, p. 72.

3 Eerder had Robberechts onder het pseudoniem Jan Maris Brief aan een bisschop gepubliceerd (Brugge, Uitgeverij De Galge, 1967). In Heibel signeerde hij enkele van zijn essays met de wel erg doorzichtige schuilnaam Robrecht Daniëls.

4 In De achterkamer zegt Robberechts: ‘De uiteindelijke bedoeling van de twee registers is alles zoveel mogelijk in de hand te houden, zoveel mogelijk bewust te zijn van wat ik eigenlijk bedoel, van wat ik eigenlijk gedaan heb.’