width and height should be displayed here dynamically

Henry Moore in Tate Britain

Over tentoonstellingen van twintigste-eeuwse kunst in Engeland wordt weinig geschreven, wat wellicht de indruk wekt dat er op dat gebied onder de maat wordt gepresteerd. Niets is echter minder waar. Alleen al in de eerste maanden van dit jaar zijn er drie exposities gehouden die hun weerga niet kennen: Wild Thing in de Royal Academy, Henry Moore in Tate Britain and Paul Nash. The Elements in de Dulwich Picture  Gallery, alledrie in Londen.

De kleine, maar uitgelezen tentoonstelling Wild Thing, die de Royal Academy organiseerde, ging over drie bevriende beeldhouwers: Eric Gill, Jacob Epstein en Henri Gaudier-Brzeska. De aandacht was gericht op hun kunst (beelden maar ook voorstudies en tekeningen), die ze in hun piekjaren – van 1906 tot 1916 – maakten. Kosten noch moeiten waren gespaard om hun meest overtuigende beelden uit die periode naar Londen te halen. Van Epstein werd het grote witmarmeren Venus – second version (1914-16) uit Amerika geleend en werd tevens de geslaagde reconstructie van zijn fameuze Rockdrill (1913-15) opgesteld. Van Gill en Gaudier-Brzeska waren er topwerken uit Engelse collecties. Hun bijdragen waren in de drie zalen zo geplaatst dat hun gemeenschappelijke voorkeuren ook zonder de overigens heel fijne audiotour duidelijk werden: hun geloof in vooruitgang, in de mogelijkheden van de machine en de vrije ontplooiing van de nieuwe mens. Een geloof dat geënt was op, en versmolten met de vitaliteit die de vrienden herkende in de krachten en mystiek van de natuur (en Gill vooral ook in het katholieke geloof, of althans in zijn eigen interpretatie daarvan).

Helemaal prachtig is het om met die tentoonstelling in het achterhoofd het overzicht van Henry Moore te bezoeken, de gigant die in zijn eentje de Engelse beeldhouwkunst in de twintigste eeuw op internationaal niveau heeft getild en die daar decennialang gehouden heeft. Voor deze solo, die heel wat grootser is opgezet, had Tate Britain het dubbele aantal zalen gereserveerd. Ook voor dit evenement heeft men zich ingespannen om veel en grote beelden te ontlenen, onder andere uit Canada, waar de medeorganisator, de Art Gallery of Ontario, een Moorecollectie bezit.

Net als Wild Thing is ook de Moore-expositie het resultaat van onderzoek naar het werk en de betekenis van de kunstenaar. Dat heeft ook hier tot nieuwe inzichten geleid, die op de expositie worden gedemonstreerd en in de catalogus door zes verschillende deskundigen worden uiteengezet. Het cliché van Moore als de humanistische, modernistische beeldhouwer – bekend van zijn Shelter Drawings in de Londense ondergrondse en van zijn wederopbouwsculpturen: geabstraheerde familiegroepen, naakten en abstracte beelden met gaten – wordt niet zozeer onderuitgehaald, als wel aangevuld met visies op andere aspecten van zijn werk.

Voor de expositie zijn werken geselecteerd vanaf het begin van Moores loopbaan, omstreeks 1920, tot midden jaren 60. Die keuze wordt chronologisch gepresenteerd, waarbij min of meer per decennium aandacht is besteed aan een of enkele belangrijke drijfveren achter zijn werk.

Vooral Moores vroege werken geven blijk van interessen en sympathieën die opvallend overeenkomen met die van de drie beeldhouwers uit Wild Thing. Wat hen verbindt is in het bijzonder hun afkeer van de academische beeldhouwkunst en van de klassieke idealistische sculptuur, zoals de Grieks-Hellenistische. Hun voorliefde ging uit naar primitieve beelden uit allerlei niet-westerse culturen waarvan ze meenden dat die intuïtief gevormd waren en die ze in het British Museum konden bestuderen. Daarnaast hadden ze een afschuw van boetseren en hakten ze het liefst in steen.

Tot voor kort werd hun voorkeur voor niet-westerse, primitieve kunst verklaard vanuit de opvatting dat die makkelijker kan worden begrepen vanuit formalistische waarden dan vanuit ‘dramatische’ of ‘narratieve’ waarden – een overtuiging die destijds werd uitgedragen door Roger Fry. Nu wordt die interpretatie genuanceerd door te wijzen op meer inhoudelijke overwegingen. Zowel Moore als zijn drie voorgangers wilden zich in hun werk ook verhouden tot de thema’s die ze in die primitieve kunst herkenden. Dat waren vooral seks en geweld als sturende krachten in leven en dood.

Dat Fry’s invloed niet zo absoluut is, betekent evenwel niet dat de rol van critici en theoretici onderschat moet worden. Dat wordt duidelijk in het essay Comment on England in de Moorecatalogus. Uit die studie blijkt dat in de verwarrende jaren 30, waarin abstractie en figuratie door elkaar liepen, niet alleen Herbert Read een synthesemodel ontwikkelde om de kunst in dat tijdvak te begrijpen. Een dergelijk model werd ook nagestreefd door de wat minder bekende criticus Geoffrey Grigson. Die introduceerde voor de organisch-abstracte kunst de term biomorf, een definitie die ook voor Moores abstracte sculpturen goed te gebruiken is, vanwege de reminiscenties aan kiezels, botten en vuurstenen.

Daarnaast wordt aandacht besteed aan het onbewuste, een ander sleutelbegrip voor Moore. Het thema van het onbewuste bereikte hem niet alleen via het surrealisme, maar ook doordat de psychoanalyse na de oorlog opnieuw algemeen gewaardeerd werd. Moores obsessie voor het motief ‘moeder met kind’ (dat de rode draad door zijn hele oeuvre vormt), wordt overigens ook gerelateerd aan zijn vroegste herinnering aan zijn moeder, wanneer hij als kleine jongen haar pijnlijke rug masseerde. In zijn werk van na de Tweede Wereldoorlog – beelden van gevallen strijders en gehelmde schedels – keert het thema geweld terug, wat wordt gerelateerd aan de omslag in het politieke klimaat (de koude oorlog) en aan Moores stellingname op het internationale kunstpodium.

Met de tentoonstelling zijn de organisatoren (Chris Stephens van Tate Britain en Michael Parke-Taylor van Art Gallery of Ontario) erin geslaagd de meer morbide ondertoon in Moores werk, alsook zijn fascinatie voor seksuele energie naar voren halen. Al aan het begin is de zuigende relatie tussen kind en moeder door Moore bijna letterlijk uitgedrukt in zijn curieuze beeldje van een baby die zich vastklemt aan niets meer dan een borst. En aan het einde zijn Moores bekende, abstracte en doorboorde naakten niet langer als louter modernistisch te zien. Het is dan vrijwel onmogelijk om die gaten en uithollingen niet te ervaren als een uitdrukking van zijn ‘seksuele symbolisme’ – de uitdrukking komt van David Sylvester.

Het zal geen toeval zijn dat de revisionistische tendens van het Mooreoverzicht ook te herkennen is in de expositie over Paul Nash. The Elements in de Dulwich Picture Gallery. Het relativeren van de doorsnee modernistische visie op twintigste-eeuwse kunstenaars hangt kennelijk een beetje in de lucht. Bij Nash leidde dit ertoe dat zijn imago als War Artist (tijdens alle twee de Wereldoorlogen) en als surrealist, aan de hand van een prachtige selectie schilderijen, werken op papier en foto’s, is ingeruild voor die van natuursymbolist met mystieke trekken. Kunnen zijn vroege landschappen nog in de traditie van de preraffaëlieten en William Blake worden gezien, in de daaropvolgende werken is al spoedig Nashs eigen Engelse expressionisme te herkennen (al durven de Engelsen die term nauwelijks te gebruiken). Onnavolgbare combinaties van kleuren en schilderwijzen kenmerken zijn rauwe, vaak ook nachtelijke uitzichten op glooiende heuvels, groepen bomen of de zee, waarin de krachten van natuur en tijd onverstoorbaar hun gang gaan. De aanpak van Nash wordt in de expositie en catalogus verbonden met de ideeën van de zeventiende-eeuwse arts-schrijver Sir Thomas Browne die in de elementen (breed opgevat) de samenhang tussen het aardse leven en de kosmos herkende.

Interessanter misschien is de betekenis die Nash voor hedendaagse kunstenaars heeft. Daarover is in de catalogus een verrassend essay opgenomen. Incidenteel of niet is in de Moorepublicatie eveneens een zeer lezenswaardige bijdrage te vinden over de relatie tussen diverse kunstenaars en de grote beeldhouwer.

 

Henry Moore tot 8 augustus in Tate Britain, Millbank, Londen SW1P 4RG (020/7887.8888; www.tate.org.uk/britain). De tentoonstelling reist nog naar de Art Gallery of Ontario (Toronto) en de Leeds Art Gallery.