width and height should be displayed here dynamically

Het (foto)archief

Het ouderlijke huis

Ooit gebeurt het dan toch: het leeghalen van het ouderlijke huis. Men loopt de kamers van het gelijkvloers door, op naar de volgende verdiepingen, en doet dan ook nog de kelder en de zolder – de accolade rond de ruimte waar geleefd werd. Op zolder en in de kelder stapelden de ouders de dingen op waar men niet meer mee leeft en die men toch in de buurt wil houden. Dozen werden gevuld en nooit meer geopend. Souvenirs van de eigen kinderen, aan de eigen ouders. Zo gaat het tenminste in de burgerlijke woonst.

Van kamer naar kamer: Wat wil je behouden? Als iedereen zijn keuze heeft gemaakt, blijft de meest prangende vraag: en de rest? Dat niemand het wil is al een godslasterlijke veroordeling. ‘Dit is toch echt niet mooi, wie wil dit nu nog? Dat was toch echt iets van hun tijd, daar hebben we geen plaats voor.’ Wat waardevol was voor hen, is waardeloos voor ons. Na de dood van hun lichaam, het afwijzen van hun erflating. Wat men wil en niet wil, is wat men wel en niet wil onthouden. Wie waren zij, de ouders, en wie was ik, als kind, dat we hierin en hiermee konden leven? Wie waren zij, dat hun bestaan zich tussen die dingen afspeelde, die hen ondersteuning gaven bij verdriet, hen deden oplichten tijdens de lente en bij geluk, maar uiteindelijk ook uitgesleten werden in het dagelijkse leven. Wat zegt dat over hen? Wat zegt het over mij dat ik zo weinig van het ouderlijke huis mee kan en wil nemen? Ik wijs af en ik aanvaard. Daarmee doe ik in elk geval een uitspraak over mezelf en over hen.

Het ouderlijke huis valt uiteen onder onze kritische blikken. Er resten alleen nog herinneringen, maar die worden al dof van het stof dat het leeghalen maakt. De vanzelfsprekendheid is weg en dat is hartverscheurend. Er wordt geoordeeld en veroordeeld. Samen naar een fotoalbum kijken, brengt tranen in de ogen. Eén iemand neemt het mee – en iedereen denkt: Die heeft het beste! Men loopt nog een laatste keer door het huis zoals het was, toen ze nog leefden, en dan worden de autokoffers gevuld. (Zou het niet beter zijn geweest één groot vuur te maken? Aan de kosmos terug te geven wat men, samen met het leven, ontvangen heeft?) Enkele dagen daarna, voor alles wat niet in de auto kon: verkoop en stort. Zo worden alle sporen van onze ambivalenties en heiligschennis gewist.

Het thema van het archief is minder bewaren, dus in de eerste plaats opruimen. De objecten een andere toewijzing geven. Daarnet leefden zij erin, voortaan leven wij ermee. Onthechting dus – het klooster. Afwijzing ook – rancune. Wat men bijhoudt, is een zeer subjectief archief.

Maar in openbare archieven gaat het net zo. Wat men behoudt, is zo vaak bepaald door de tijdgeest. Soms volstaan rariteiten, brokstukken, gebruiksvoorwerpen in antiquarische collecties (de collectie beeldjes op de werktafel van Freud). Ze affecteren en inspireren, die kleine beeldjes, en alles kan zo’n dingetje worden: intellectuele rariteiten, objecten, beelden, uitspraken die men onthoudt.

Het kan ook brutaal: het huis uit sleuren en duwen, de muren slopen, snel sporen en emoties uitwissen. Snel en bot moet het, zodat de aarzeling geen voet aan de grond krijgt. Of: het verleden wegbranden, uitroken. Het is het voorrecht van de voorbijtrekkende bezetter. Vrouwen verkrachten, kinderen roven, archieven uitbranden. Dat is voldoende, maar ook noodzakelijk om een nieuw leven, een nieuwe wereld te scheppen.

Voor de burgerij is het archief essentieel. Het geeft aan een familie, aan een stad, aan een natie zijn identiteit. De burgerlijke, democratische wereld heeft geen stamboom, geen voorgeslacht, geen traditie (de moderniteit). Hier geen goddelijke investituur, maar een merkwaardige autogenese (geen Darwin!), een revolutie.

De vorst heeft helemaal geen archief nodig. De stamboom volstaat. Koningsportretten kleven er gezichten op die er nauwelijks toe doen. De rechtvaardiging die in het burgerlijke archief geconstrueerd wordt, ligt voor de dynastie in de kroning (le Sacre, zelfs Napoleon…). Het burgerlijke archief daarentegen is fragiel, twijfelachtig, materiaal voor permanent kritisch onderzoek. In een nationaal archief wordt het fragiele ‘ik’ van een natie steeds weer gevormd en hervormd (onze huidige institutionele perikelen). De naam van de vorst staat gebeiteld in het koningshuis. Die van de burger daarentegen ligt te verbleken in een sponzig archief.

Het archief suggereert stabiliteit, heeft de kluis als model – maar dus ook de gevangenis. Het archief is ook reis en reisverslag (de sporen van eerdere collecties, archieven, nummers). De archiefstukken zijn ooit op transport gezet naar deze nieuwe omgeving. Afscheid en aankomen. Twee werelden: Wat ooit in een groter en levend geheel heeft gepast, gaat nu naar een plaats om te overleven. (De macabere sprookjes van Andersen.)

 

Zaal / Tafel

Voor de deur is er steeds enige aarzeling. Men mag het nog zo laagdrempelig houden, het bekijken van documenten is een voorrecht dat geloofsbrieven vereist. Dit is geen boekenwinkel, geen antiquariaat, geen molentje met postkaarten.

Ik stap onzeker het archiefuniversum binnen. Gebruikers zijn schaars; hier geen spectaculair succesverhaal. Een eerste vaststelling: de stilte. Het archief wordt zo een kerk, het personeel zijn dienaars, ikzelf de gelovige – alles is geregeld door een vaste liturgie. (Hoeveel geloof cirkelt er bij een erflating!) Dan: wachten tot het gevraagde document op je tafel komt. En in dat wachten: zelfbewust zijn, dagdromen, andere onderzoekers bestuderen, van hun concentratie genieten. Vooral niet de aandacht trekken van hun vage blikken.

Het personeel: ‘handarbeiders’ – de sjouwers – en ‘wegwijzers’. De sjouwers zijn in de regel onvriendelijk. Het middenkader daarentegen is de gesprekspartner voor het onderzoek. Soms kijken ze mee over je schouder. Ze helpen je, denken mee, inspireren je en zijn je dankbaar dat hun documenten tot leven komen.

Wie langs het personeel is geraakt, krijgt een tafel, een plaats, extra licht en stilte. Vooral stilte – hoewel sommige archieven je aan een keukentafel zetten, naast een thermos, zonder licht, zonder stilte.

Wie zover is geraakt, krijgt ook onbeschermde beelden, zorgeloos – maar ook aangenaam onbezorgd – bewaard. Die spanning tussen bewaren en consulteren is er steeds. Beelden moeten beschermd worden, maar ik moet ze ook vast kunnen nemen. Het oog heeft het tactiele nodig. Digitalisering is eigenlijk geen oplossing, dat is vrijen met een condoom.

Documenten opvragen is ingewikkeld. Je vult een formulier in – maar het zijn overal andere – met informatie over de aanvrager en omschrijving van het onderzoek. Je noteert het identificatienummer, de titel, de maker, de datum, het formaat van het document, opdat men het kan traceren. Van rekken met nummers naar zoiets als een adres op een stadsplan. Dat adres is de navelstreng, de achillespees van het archiefproject. Wie het beeld in de map niet precies teruglegt, legt het verloren.

De werktafel dus. Ze moet groot zijn, zeer groot. Met beelden werk ik eerst op een klein oppervlak onder bureaulicht, maar daarna moet ik toch een groter overzicht kunnen hebben. Ik moet stapeltjes maken naar onderwerp, fotograaf, karton, en vooral associaties en ‘gevoel’. Ik heb er ruimte voor nodig. Ik moet een landschap van beelden kunnen scheppen, een totaliteit in wording. Armen die opengaan, longen die diep inademen. Het geluk. En daarna weer de concentratie, de focus. Je elimineert. Een rangeerstation dat je met kinderlijk plezier bespeelt. Een analytische en een synthetische blik. De adem van het kijken naar beelden, in- en uitzoomen. Detail en totaliteit.

Het is het normale werk van ieder goed onderzoek, maar foto’s zijn toch lastiger. De details waarop wordt ingezoomd ondersteunen de totaliteit niet, integendeel, ze ondergraven die. Het detail is anarchistisch, destructief voor iedere totaalvisie. Het detail is natuurlijk het grootste plezier. Daar springt het beeld uit elkaar – lees Barthes over het anarchisme van het detail, een atheïsme dat betekenis ondergraaft.

Het is verwarrend dat er op die manier geen homogeen niveau de lecture geïnstalleerd kan worden. De vragen die deze beelden oproepen, zijn het resultaat van een steeds uitwaaierende aandacht voor steeds meer effecten, maar ook van een vernauwende aandacht voor één enkel punt in het beeld. Buigen we ons over de bestrating van de Hoogpoort in Gent omstreeks 1870? Welke graspol trekt onze aandacht in het duinzand rond Genk? Welk soort toerisme floreert er op de Limburgse heide rond 1900? (Welke parasols en hoedjes dragen de vrouwen – snel naar het ModeMuseum! En uit dezelfde periode in vergelijkbare kledij zien we de eerste bezoekers van het net opengestelde Gravensteen). En hoe zit het nu weer met architecten (het postgebouw in Gent, de in moderne stijl ontworpen woningen van de Cités in Winterslag) en ingenieur-architecten (de schachtbok van Waterschei, het Sint-Pietersstation in Gent)? Welk spanningsveld leeft er tussen de cité als sloppenwijk – Ter Plaeten, Gent – en de cité als idyllische woonwijk rond de mijnsites? Die laatste is aan strenge sociale controle onderworpen, de eerste is een ongecontroleerde illustratie van een classe dangeureuse. Het gaat om hetzelfde proletariaat, maar op de ene plek wordt het schandelijk verwaarloosd, op de andere is het venijnig verstikt in een in alle opzichten gezonde omgeving.

De notitieboekjes op de rand van de tafel, in de trein terug naar de metropool, krioelen van zulke invallen. Het ‘zit’ allemaal in het beeld, zichtbaar voor wie zich aan de roes van dat ademen overgeeft (in, uit; detail, geheel). De roes van cannabis.

En dan ik, de onderzoeker, eropuit gestuurd om de woestijn van papier in te gaan, er te graven, te spitten, naar… ja naar wat?

Het is zoals proefboringen, met tientallen tegelijk uitgevoerd, meestal zonder resultaat. Men boort diep, heel diep, zet telkens een nummer op de houten obelisk van de boortoren. Toch wordt dit de plek waar straks een nieuw dorp, reusachtige hallen, een bedrijvigheid van duizenden, een spraakverwarring zonder weerga zal zijn. Daar werden foto’s van gemaakt. Of het kanaal Gent-Terneuzen, de draaikom van de Dampoort, de grote werken tussen de Sint-Michielskerk en Sint-Baafs, de overweldigende steenmassa van het Gravensteen. Een stad herschapen tot view en voor trafiek. Een cleane stad, haar geschiedenis helemaal gesaneerd door de urbanist.

Pak ik het als onderzoeker tussen ondertussen duizenden beelden op een gelijkaardige manier aan? Een terrein afbakenen, sondes naar beneden laten zakken, kijken of er ‘iets’ zit? Iets dat voldoende weerstand biedt, insisteert?

De onderzoeker noteert, hij rapporteert. Die dag, dat lot, die nummers, die thema’s. De Acacialaan van een cité in de buurt van Genk: je ziet hoe een rechte laan zonder bestrating met een pletwals wordt klaargemaakt voor kasseileggers. Of de boompjes op het Sint-Baafsplein: het blijkt hoe gedurende enkele maanden de Limburgstraat daar helemaal open ligt. En je ziet de jonge vrouwen, de meisjes in korte katoenen jurkjes (mijn moeder maakte ze na ’45 nog voor mijn zusje) in Gent, je ziet de bourgeoisie in militaire uniformen, je ziet mannen in het zwart, en straatarbeiders met opgestroopte hemdsmouwen en een klak op het hoofd. Het licht bindt alles in een niet meer te dateren totaliteit van een kortstondige état du monde zoals Henri Van Lier het moment van de opname definieert. Wie wordt niet gegrepen – in de stille leeszaal, op een tafel, in de hoofdstad van een provincie – door een dubbel inzicht: de beelden in een archief klitten samen tot een geheel dat hoe dan ook betekenis heeft. Daartegenover het inzicht dat deze eenheid een illusie is, dat het geheel van het gearchiveerde geen betekenis heeft, dat alleen maar toeval de beelden bij elkaar heeft gebracht. Wat ik tussen beelden aan samenhang zie is het effect van mijn esthetische gevoeligheid, mijn fascinatie, mijn nieuwsgierigheid, mijn lust in obsceniteit. De fotografie, dat goddeloze procédé, gooit me op het eind van mijn dagelijkse rit door stapels beelden, zijn leegte in het gezicht.

Geduld. Geduld bij het aanleveren van het materiaal. Geduld bij het inzicht in de foto’s. Geduld voor het afdwalen. Geduld voor de sentimentele passiviteit. Geduld voor de censuur die ik daartegen aan mijn gevoel probeer op te leggen.

Het geduld houdt je onvermijdelijk een spiegel van introspectie voor. Daarnet: Wie ben ik in het ouderlijke huis? Nu dus: Wie ben ik in het archief?

Ik ben in elk geval een gelukkige gebruiker. Voorwaarde voor dat geluk is dat je weinig beheerst. Zoeken is een complexe menselijke activiteit waarin zeer vele faculteiten worden ingezet. Zoeken is ook toeval – geërgerd zoeken en niet vinden is de vervelende prijs als je vrij wil zijn. (Maakt de database onvrij?)

De stilte in het archief drapeert een eigen tijdsvorm rond mij. Ze maakt me trager – dat geduld – afwezig – weer dat geduld – en tegelijk alert voor indrukken – de regen op het glazen dak en tegen de ramen, de wind door het open venster, de langzaam verschuivende zon die mij van tafel naar tafel jaagt. Een intens gevoel voor de ruimte licht rond mij op. Eigenlijk zouden mijn oren zachtjes moeten ruisen, nu.

Tegelijk buig ik mij over oude documenten – maar ‘oud’ zet me op het verkeerde been, ‘oud’ betekent helemaal niets in het archief. Andere werelden (toevallig ‘toen’) buigen zich over mij. De documenten zijn niet ‘toen’, maar hier, nu, in dit licht, in deze ruimte, gekoppeld aan mijn blik, hier. Tijdsbuiging.

‘Nu’ begint mijn rug na drie uren pijn te doen, word ik stram, verliest mijn concentratie zijn kracht. Het lichaam dringt zich tussen mij en het beeld. Mijn lichaam is een verwarrende factor in het onderzoek geworden.

Het archief is per definitie de plaats van de veroudering. Daar helpt het bewaren niet tegen, integendeel. Niet zozeer melancholie maar ergernis overvalt mij: Waarom blijft dit zo hardnekkig bestaan? Wat wil het van ons, van de wereld nu? Het verleden irriteert.

 

Beelden & foto’s

Beelden geven goesting, maar foto’s maken gulzig. Binnen de kortste keren maakt zich een lichte waanzin van je meester. Een pathologische vraatzucht. Ze herhaalt zich bij ieder archiefbezoek. Ik word er duizelig en bijna ziek van. Hoe gefascineerd ik ook ben door beelden, tot gravures, schilderkunst en muurschilderingen heb ik zo’n verhouding helemaal niet. Ze overvallen me niet op die oppervlakkige en dwingende manier.

Handgemaakte beelden dragen handen in zich. Dus mensen. Die handen zeggen ‘jij’. Daardoor leggen de handen betekenis in het werk. Voor die uitgestoken hand neem je tijd, krijg je voeding, daagt het leven je uit, werpt het je vragen toe. Dat weet je toch zo als je naar Chardin, Gainsborough, Lassnig of Garouste kijkt. Het is een uitnodiging.

Foto’s doen dat niet. Het lijkt soms of ze dat doen. Je zou het bij zo’n spectaculair fenomeen ook graag willen. Zoals je in sprookjes droomt dat de dingen levend zouden zijn. Alles mag met je gebeuren, als het maar onder het teken van een levende blik gebeurt.

Bij fotografie is dat niet het geval. Die teleurstelling willen, moeten we stelpen. Foto’s zijn bedriegertjes, zoals een opgezette marter.

Neem nu de rol van details, zo belangrijk in mijn onderzoek. Het handgemaakte beeld heeft geen detail (een klein stukje verf zonder betekenis). Alles is deel van het geheel, een facet van de uitnodiging. In de fotografie is het detail destructief voor het geheel. De foto slaat in zijn details informatie op, heel veel informatie, maar geen betekenis. Handgemaakte beelden maken meteen duidelijk dat er iets te zien is. Foto’s daarentegen laten zo oneindig, onuitputtelijk veel zien dat je er blind van wordt. Het zijn trillingen uit de kosmos. We kijken te lang in de zon en worden verblind. Fotografie verblindt, is blind. Foto’s zijn fascinerend, zoals een trauma.

De foto’s die mij al even vraatzuchtig belagen – de posities zijn nu omgekeerd – probeer ik te temmen. Ik bezweer ze met een vals naïef vragen stellen en tegen beter weten in een antwoord te verwachten. Ik ben in het fotoarchief kitscherig bezig buitenaards leven te zoeken. Zou de foto een hand uitsteken, mijn verlangens erkennen, daar iets mee doen?

Ondertussen behandel ik ze voorzichtig en respectvol. Ik haal ze uit dozen, uit het zuurvrije papier, doe witte handschoenen aan – toch in het begin, daarna is de rancune tegenover deze grandes muettes te groot. Ik geef ze mijn blik, bedenk een publiek voor ze, denk erover na, maak ze belangrijk… Ik voel me kortom verantwoordelijk, te meer omdat ze zo onverschillig en kil zijn. Ik weet dat ze zich niet verdedigen, ze laten met zich sollen – hoe vaak heb ik dat tijdens mijn onderzoek niet vastgesteld. Ik zou ze tot trots willen opvoeden, tot zelfbewustzijn willen drillen. Ik ben de dichter verliefd op de machine-vrouw.

In de meeste archieven waar ik werkte, wordt korte metten gemaakt met foto’s. Ze liggen aan de rand, vergeten in een kast, niet meer dan stormschuim op zee. Hun rol: een venster van glas. Met de vinger wijst men: ‘dat is dat’, ‘daar is die’. Substantieven. Maar in werkelijkheid is een foto papier. Je kan er niet doorheen kijken. Je kan alleen maar naar papier kijken, naar wat er in werd opgezogen. Dat is een ontnuchterende vaststelling (weer dat blinde beeld). Maar men gelooft ze als venster, als glas, als doorkijk.

Wat foto’s in de bezochte collecties en archieven overkomt, is precies dat: ze zijn efemeer, niet ernstig te nemen, oppervlakkig. Hoe ze bewaard en gebruikt worden, is de spiegel van wat fotografie zelf is: marginaal.

Natuurlijk zijn ze ook direct, onloochenbaar, ingebed in het leven, met de adem van mensen onder het oppervlak. Precies dat maakt ze verdacht, diskwalificeert ze. Ze raken je zo intiem aan (beurtelings gewenst en ongewenst), op de grens van sensatie en sentimentaliteit, van misplaatste en toch onweerstaanbare nostalgie. Dit is niet te beschaven, niet op te nemen in een betoog over het verleden. In feite maakt fotografie zelfs ieder betoog onmogelijk. Foto’s zijn ten hoogste charmant, interessant. En verder? Niets. Dat is tenminste een eerste vaststelling in het archief.

Tegen beter weten in (de fotografie verdient niet beter) wil ik hun verloren zaak toch bepleiten. Ik wil iedere onverschillige foto in bescherming nemen tegen de vrieskou van de onverschilligheid. ‘Leef opnieuw! Asjeblieft!’ Vermoedelijk is het vervolg van die oproep: ‘want straks ben ik ook dood en laat men mij achter in de Grote Onverschilligheid.’

 

Ergens / Vinden

‘Ergens’ is een sleutelwoord in dit project. Waar zitten de foto’s, maar ook: waar komen ze vandaan, en waar zit het afgebeelde onderwerp? Door wie en wanneer werden de foto’s gemaakt? De vragen blijven meestal onbeantwoord – ze worden ook zelden gesteld. Floating images.

Kan men naar beelden zoeken als men ze niet kent? Of kan men ze alleen maar vinden, toevallig, met geluk?

In de metalen kast enkele schappen met neergelegde foto’s. Geen inventaris, geen beschrijvingen, soms zelfs geen duidelijke plaats voor de foto’s. Steeds vraag ik twee, drie keer of men echt, echt niet ergens nog een plaats weet, een doos, een houten bak waarin foto’s zouden kunnen zitten. Zo deed ik al de mooiste ontdekkingen: op een zolder, in een kast die men al jaren niet meer had geopend, toch beelden die openbaringen zijn. Eén autochroom in Genk, drie in Brugge! In het mooiste kleurenprocédé ooit. De ontroering kan niet op.

De archivaris weet ongeveer wat er in het archief zit, maar heeft nooit in díe kast gekeken, díe doos opengemaakt, díe farde ter hand genomen. Als je naar zijn beelden vraagt, schiet hem alleen te binnen wat hij kent. Helaas is de gerichte vraag dus de beste manier om niets origineels te vinden. Een ongerichte vraag is dan weer lastig. Laat me het dan toch maar proberen: Ik wil alles zien. Ongefilterd. Het antwoord: ‘Doe maar.’ ‘Veel moed’. Het gaat immers om duizenden beelden. Dat is ploegen. Maar het moet, het kan niet anders. De naald en de hooimijt. Dan maar niet de naald, maar de hele hooimijt. Dit is geen onderzoek, want er is geen werkhypothese. We zullen wel zien. Serendipity. Een luxe. Het echte plezier. De ‘onderzoeker’ buitelt van de ene inval in de andere. Kijken is hier dromen. Zomaar vinden is het failliet van een hypothese. Wat leidt, is die goesting, de kracht van de beelden, hun ontembare aanwezigheid, hun raadselachtigheid. Het zij zo.

Ik kan dan ook aan de archivaris zeggen dat ik waarschijnlijk de eerste ben die het hele archief heeft doorgenomen. Niet onbelangrijk. Iedere foto is door mijn handen gegaan, door mijn blik aangeraakt, kortstondig geëvalueerd (‘hier moet ik straks verder op ingaan’, ‘dit heb ik gisteren ook al gezien’). Ik stel heel elementaire vragen die alleen in dat snelle doorlopen antwoorden krijgen. Twee reacties bij dat doorlopen: ‘dit beeld is aantrekkelijk’, en ‘dat beeld herinner ik me’. Mentale oefeningen eerder dan datagebruik. Grote nadelen, maar essentiële voordelen: een vrije, ongefilterde blik die zijn eigen trajecten kiest.

Een onderzoeksmodule tekent zich af, na eliminatie. Aan wat overblijft, heeft je aandacht al een bescheiden hommage gebracht: ‘I love you’. Zonder die ontroering en aantrekking is de tocht doorheen het woud van beelden steriel, overbodig.

Over liefde gesproken, de mooiste is die van de leden van de lokale Heemkundige Kring. Hun liefde is tegelijk egoïstisch en onkritisch. Ze houden aan hun beelden zoals de oudere man zijn geliefde koestert, met gebreken en al. Leg een foto voor aan de bejaarde leden en ze weten er de meest uitvoerige verhalen bij te vertellen. Hun enthousiasme verhindert nochtans niet dat een zekere onverschilligheid binnensluipt: Foto’s liggen kriskras door elkaar, zoals meestal bij families. Liefde en respect, gaat dat samen? Als de verliefde oudere man de gebreken van zijn geliefde door de vingers ziet: is dat respect, of een zekere moeheid? De Heemkundige Kring is dat: moeheid. De vreemde bezoeker verstoort de huiselijke rust. De weerstand om te laten zien (maar ook de gulheid) steunt op die bescherming van het gevonden evenwicht tussen oude mannen en hun verleden. Een zaal-archivaris – vaak een vrouw van middelbare leeftijd – waakt over haar klanten, die ze voorzichtig pampert. Begrippen als ‘heem’ en ‘kring’ behoren tot andere tijden. Ze wortelen in de 19de eeuw, die het lokale een geschiedenis gaf, oog had voor het dagelijkse, de rol van ingezetenen erkende en… verzamelde. De cultuur van het sprekende detail, van de opsomming en accurate beschrijving, van stapeling, nummering en expositie. Hun publicaties (vaak Annales of Travaux) gaan vele decennia mee, rustig volhardend. Ze bevatten kostbare informatie en rariteiten, zoals de herinneringen aan een stationschef die ook een café-hotel uitbaatte. Het café de la gare, met een mooie boom rechts van het gebouw. Maar de diversiteit van overbodig lijkende informatie zet mij aan het denken, fluistert mij vragen in het oor die nergens in passen. De biografie van de stationschef-hôtelier en de herinneringen van zijn kleinkinderen zetten je in een leefwereld, in le vécu van een gemeenschap. Geen deftige kennis, maar alvast verhalen voor de kerst en het café. Cyriel Buysse schreef zijn boeken met dat soort materiaal. Eén knik en je zit ermee in een naturalistische roman.

 

Het verso Archief

In het archief zijn meer foto’s af- dan aanwezig. Foto’s die men zou verwachten en nodig heeft, maar die niet werden gemaakt. Foto’s die niet in het idee van het archief passen, niet erkend werden. Foto’s die anoniem en zonder beschrijving in het archief ronddwalen. Foto’s die verkeerd werden gelegd en niet meer terechtkomen.

Wat ik nog mis (omdat het zich ook zo opdringt) zijn twee contexten. De foto, die nochtans zo concreet is, legt twee dingen niet vast: de beleving en de omgeving. De plaats waar het toestel staat – letterlijk de plaats in de ruimte en het moment – en de ‘plaats’ in de wereld van mensen en ervaringen.

Aan de ene kant het beleefde, le vécu in de beelden erkennen en inzetten. Wat is, bijvoorbeeld, de industriële ‘ervaring’ (lees Zola en Neel Doff, kijk naar Marissiaux en Jesse)? Wat is de ervaring van het slopen en het herbouwen van Gent? (Parijs is de modelstad voor die vraag: van Hugo tot Baudelaire, van Breton tot Morand, van Atget tot Krull, van Monet tot Delaunay.) Wat is de ruimtelijke sensatie van een schachtbok op de heide, van de Sint-Michielshelling die als viewpoint voor het centrum van Gent werd gebouwd?

Aan de andere kant de materiële gegevens: plantengroei, geologische informatie (beide in beeld en in tekst bestudeerd door Jean Massart), de economie van het landelijke leven, het transport, de kledij van de heren in het zwart, de dames met parasols. De geuren, de bestrating, de geluiden, het transport, de snelheid ervan, het gebruik en de kostprijs. De materiële wereld benoemen, becijferen, beschrijven. Proberen dat te expliciteren, te lokaliseren. Een antwoord zoeken op de vraag: wat zie ik hier?

De toch zo helder leesbare, informerende foto’s roepen onuitputtelijk vele vragen op. Antwoorden geven ze niet, die moeten buiten het beeld worden gezocht. Foto’s geven aanzetten waar zelden op ingegaan wordt. Ze laten zien, maar verblinden ook. Ze zijn massief, maar niet open te breken. Soms lijkt de wil niet te bestaan om een beeld zo open te leggen.

Beelden stellen voor archieven en voor onderzoek problemen. Beelden hebben een aantrekkingskracht (la force des images) die teksten niet hebben. Foto’s bezitten die aantrekkingskracht in superlatieve vorm. In fotografie wekt die energie een rauw kluwen van reacties, voorbij iedere beschavingsarbeid. In het archief van foto’s ben je permanent onder hoogspanning: overgave aan het beeld, verweer ertegen, lust en depressie, enthousiasme en ontgoocheling.

Zo kijk ik als onderzoeker naar deze massa beelden, als een verzameling black holes. Zoals eigenlijk bij alle foto’s: Hoe meer men ziet, hoe minder men kent.

Een archief: mijn neus door stof geprikkeld, de geur van papier dat vergaat, de vingertoppen grijs van het stof. Beelden worden in vochtige kelders gestapeld, dozen barsten open, de beelden liggen op de grond, voetzolen laten er zwarte stempels op na.

Het huilen staat je nader dan de hoon en de verontwaardiging. Lieve, ongeliefde beelden! Het verleden ligt tussen de randen van het papier als in een kist, de zerken erop barsten onder mijn zolen. Archiefwerk dus.

 

Dit essay geeft feiten en indrukken weer van archiefwerk in verschillende steden en gemeenten van twee onderzoeken rond de iconografie van o.m. de stad Gent (i.o.v. het STAM, Gent) en die van de Limburgse mijnstreek (i.o.v. de erfgoedcel Mijnstreek, Genk). Aan dit specifieke onderzoek ging een verkenning vooraf van de stadsfotografie van Brugge, Maastricht en Bologna (i.o.v. de Hogeschool Sint-Lukas Brussel). Niet te vergeten zijn ook de opzoekingen (late jaren 70) in de leeszaal van Labrouste van de Bibliothèque Nationale te Parijs (rue de Richelieu) i.v.m. een antropologie van de stem. [Ik heb dit informatieve blok al op het einde geplaatst, Dirk]