width and height should be displayed here dynamically

Het huis van de kunstenaar – Theo van Doesburg in Meudon

De laatste jaren is er een toenemende wetenschappelijke interesse in het fenomeen kunstenaarshuizen: huizen waar een kunstenaar werd geboren, stierf, of gedurende een korte of langere tijd heeft gewoond. Het gaat om huizen die door de kunstenaar zelf zijn ontworpen – al dan niet met behulp van een architect – of waarvan het interieur zorgvuldig is vormgegeven, en die in sommige gevallen als een Gesamtkunstwerk kunnen worden gezien.

In 2009 vond er in Ligornetto, in de voormalige woning van de 19de-eeuwse beeldhouwer Vincenzo Vela, een internationaal symposium plaats over kunstenaarshuizen als musea, dat in 2011 resulteerde in de publicatie Casa d’ Artisti (red. Gianna A. Mina & Sylvie Wurhmann). Een paar jaar daarvoor, in 2005, organiseerde de universiteit van Poitiers een symposium over La Maison de l’Artiste. Een van de sprekers op beide symposia was Matthias Noell, auteur van een nieuwe publicatie over de atelierwoning van de Stijlkunstenaar Theo van Doesburg in Meudon. Noell, professor architectuur- en designgeschiedenis aan de Burg Giebichenstein Kunsthochschule Halle, wil met zijn boek niet alleen de bouwgeschiedenis van de atelierwoning in Meudon beschrijven, maar ook Van Doesburgs architectuurtheorie toetsen aan de praktijk.

Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken waarin diverse thema’s aan bod komen, zoals de bouwgeschiedenis van het huis in Meudon, de architectuurtheorie van Van Doesburg, de vorm en functie van de woning, de constructie en het kleurgebruik, tot en met de betekenis van de woning als een geslaagde vereniging van leven en werk. Dit alles wordt besproken aan de hand van een wellicht wat voor de hand liggend leidmotief: het moderne concept van het atelier als een laboratorium, klinisch, wit, leeg, overzichtelijk. Het atelier als laboratorium beantwoordde aan het ideaal om kunst met maatschappij, industrie en wetenschap te verenigen en werd als concept ook aangehangen door Van Doesburg zelf.

Theo van Doesburg is vooral bekend als schilder en als drijvende kracht achter het tijdschrift De Stijl (1917-1931), maar hij begon al in de vroege jaren 20 na te denken over het ontwerpen van een maison d’artiste. In 1922 leerde hij de jonge Nederlandse architect Cornelis van Eesteren kennen, met wie hij samenwerkte aan (niet gerealiseerde) ontwerpen voor een maison particulière en een maison d’artiste. Voor de atelierwoning in Meudon, die oorspronkelijk bedoeld was als een dubbelwoning waar Theo en Nelly van Doesburg samen met Hans en Sophie Arp zouden gaan wonen, werkte Van Doesburg aanvankelijk samen met de architect Denis Honegger. Het lukte echter niet tot een definitief ontwerp te komen. Na het vierde ontwerp besloten de Arps om zelf een andere woning te laten bouwen in Meudon en ging Van Doesburg verder met het ontwerp voor een atelierwoning voor één kunstenaar.

Dit keer werkte hij samen met Abraham Elzas. Van Doesburg ontwierp alles – van deuren, trappen, ramen en kozijnen tot de kleuren van de vloer – maar was zo bezeten door het ontwerpen van een huis waarin zijn gehele architectuur- en kunsttheorie samenkwam, dat hij ook nu weer moeilijk tot een eindontwerp kwam. Tijdens de bouw bleef hij veranderingen aanbrengen aan het ontwerp, wat bij de aannemer de zure opmerking uitlokte dat Van Doesburgs ‘interessante fantasieën’ hen veel meer werk en daardoor lagere winstmarges hadden bezorgd.

Van Doesburg stierf in 1931, kort na de voltooiing van de woning die tussen 1929 en 1930 werd gebouwd. Noell besteedt uitgebreid aandacht aan de functie van het huis, en met name van het atelier als een middel van zelfrepresentatie. Hij bespreekt ook foto’s die Van Doesburg in 1902, 1917 en 1921 in zijn toenmalige ateliers maakte. Die tonen duidelijk een verschuiving van een representatie van zichzelf als bohemien naar ingenieur of zelfs laborant, in een kaal atelier en gehuld in een witte overjas. De foto’s van het atelier in Meudon zijn volgens Noell wellicht door Van Doesburg zelf gemaakt, in de winter van 1930-1931, maar andere Stijlspecialisten zoals Alied Ottevanger hebben daar hun twijfels over.

Het boek draait echter vooral om Van Doesburgs visie op architectuur, en op dat punt is het uitstekend, al is Noells betoog erg op een wetenschappelijk en theoretisch ingesteld publiek gericht en is de argumentatie in sommige gevallen nogal wijdlopig. Van Doesburg streefde naar een non-hiërarchisch gebouw, zonder ornamentiek, en zonder onderscheid tussen voorzijde en achterzijde, boven en onder… Noell wijst op het vernieuwend kleurgebruik van Van Doesburg, en trekt de vergelijking met architecten als Gropius en Le Corbusier. Jammer genoeg gaat hij minder in op de verbanden met de architectuurontwerpen van andere Stijlkunstenaars, zoals Oud en Rietveld.

Duidelijk is dat Van Doesburg werkelijk over alles nadacht. Zo is er een heel hoofdstuk gewijd aan zijn ideeën over de axonometrie van het gebouw en het ideaal om motieven te draaien en te spiegelen, waardoor de ruimtes van het gebouw naar alle kanten zouden uitwaaieren – de verbeelding van de zogenaamde vierde dimensie. Over de mogelijkheid om die vierde dimensie te verbeelden bestond overigens grote onenigheid tussen de Stijlkunstenaars. Uiteindelijk was ook van Doesburg gedwongen om zich te conformeren aan de praktijk, aangezien het smalle perceel in Meudon zich niet leende voor expansies in alle richtingen. Zijn streven naar flexibiliteit wist Van Doesburg vooral in het interieur waar te maken. Door de draaideuren kunnen vier ruimtes van elkaar worden gescheiden of samengevoegd. Het gebouw waaiert dus niet aan de buitenkant in alle richtingen uit, maar is door de draaideuren aan de binnenkant heel veranderlijk; het beweegt als het ware mee met de bewoner.

Het boek is fraai vormgegeven, met aan de voor- en achterzijde diverse uitklapbare pagina’s met foto’s van Ilse Leenders van het interieur van de benedenetage. Via opnames van de opendraaiende deuren in verschillende standen wordt Van Doesburgs ingenieuze omgang met de kleur- en vlakverdeling van het interieur verduidelijkt. Het is alleen jammer dat Noell geen vergelijking heeft gemaakt tussen Van Doesburgs omgang met vlakverdeling en de manier waarop Piet Mondriaan in zijn ateliers in respectievelijk Parijs en New York eveneens door middel van kleurvlakken experimenteerde met het interieur. Ook in de hoofdstukken zijn steeds uitklapbare pagina’s opgenomen, met een uitgebreide beelddocumentatie van bouwontwerpen, voor- achter- en zijaanzichten, foto’s die van Doesburg nam van zichzelf en zijn verschillende ateliers, alsmede ontwerpen van Le Corbusier en Gropius, architecten waardoor Van Doesburg zich liet inspireren én waartegen hij zich afzette.

Van Doesburg werd lange tijd niet erg serieus genomen als architect. Noell toont aan dat de atelierwoning in Meudon een samenhangend, doordacht en mooi vormgegeven huis is, dat in een oogwenk (door draaibare deuren) van functie kan veranderen.

 

• Matthias Noell, Im Laboratorium der Moderne. Das Atelierwohnhaus von Theo van Doesburg in Meudon – Architektur zwischen Abstraktion und Rhetorik, verscheen in 2011 bij Gta Verlag, Institut für Geschichte und Theorie der Architektur, Wolfgang Pauli-Strasse 15, 8093 Zürich (044/633.2458; www.verlag.gta.arch.ethz.ch). ISBN 9783856762469.