width and height should be displayed here dynamically

Het kunstbeleid in Vlaanderen sinds de Staatshervorming van 1980

Op 22 december 1981 leggen de leden van de Vlaamse Executieve de eed af in handen van de Voorzitter van de Vlaamse Raad, Jean Pede. Een belangrijke volgende stap in de toenemende autonomie van Vlaanderen is gezet. Werd de Vlaamse Executieve in de eerste fase van de Staatshervorming – van 1 oktober 1980 tot 7 december 1981 – nog gevormd in de schoot van de nationale regering en was de Vlaamse regering samengesteld uit door de Koning benoemde Ministers, dan wordt vanaf eind 1981, met het in werking treden van de tweede fase van de Staatshervorming, de Vlaamse Executieve verkozen uit en door de Vlaamse Raad. In de Vlaamse wetgevende vergadering zetelen voortaan alleen nog de Nederlandstalige kamerleden en rechtstreeks verkozen senatoren. Ze krijgt de bevoegdheid over allerlei bijkomende sectoren en er wordt ook een grotere financiële autonomie in het vooruitzicht gesteld. Vooraleer het beleid van Karel Poma, Patrick Dewael en Hugo Weckx te onderzoeken, de drie Ministers van Cultuur die sinds deze Staatshervorming het departement cultuur van de Vlaamse Executieve beheerden, wil ik nog even terugkeren naar de periode vóór 1981.

Op het vlak van cultuurbeleid vertrekken de Ministers van Cultuur, de Vlaamse Executieve en de Vlaamse Raad eind 1981 immers niet van nul. Al met de Staatshervorming van 1970 werden de culturele bevoegdheden overgeheveld naar de Gemeenschappen. Maar er bestond nog geen Vlaamse Executieve en de Minister van Cultuur maakte nog deel uit van de nationale regering. De Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap was wel een voorloper van de Vlaamse Raad maar de bevoegdheden waren beperkt tot culturele materies. Deze Raad kon al decreten uitvaardigen, maar binnen de financiële mogelijkheden van de door de nationale regering aan de Gemeenschappen toegestopte dotaties. Alhoewel de maneuvreerruimte dus eerder beperkt was, legden de opeenvolgende Ministers van Cultuur, Frans Van Mechelen, Jos Chabert en Rika De Backer en de Cultuurraad een opvallende dynamiek aan de dag, wat onder meer vertaald werd in de uitvaardiging van allerlei decreten, vooral dan in de socioculturele sector.

Hoewel de laatste jaren enkele interessante beschouwingen over het Vlaamse kunstbeleid verschenen, vooral dan in essayvorm, is het met de reflectie tamelijk triest gesteld. Ook de fase die aan de reflectie voorafgaat, namelijk het systematisch verzamelen en synthetiseren van de informatie, is in Vlaanderen nog steeds een tamelijk onontgonnen terrein, al geldt deze opmerking voor bepaalde kunstsectoren méér dan voor andere. In het project “Vlaanderen-Europa 2002” geeft de Vlaamse regering dit ook zelf toe: “Het cultureel onderzoek staat nergens. Met het gevolg dat over cultuur omzeggens geen gegevens voorhanden zijn en een toekomstgerichte visie op cultuur niet door wetenschappelijk onderzoek gedragen kan worden”. In deze tekst wil ik op basis van de beschikbare beleidsteksten, enquêtes en onderzoeken over kunst- en cultuurbeleid in Vlaanderen op zoek gaan naar de antwoorden op een aantal vragen.

 

0. Vragen

Bijzonder frappant is dat in de eerste regeringsverklaring van het autonomere Vlaanderen van begin 1982 met geen woord gerept wordt over cultuur- en kunstbeleid. In die verklaring wordt eerst aandacht besteed aan plaatsgebonden materies – economie, werkgelegenheid, energie, ruimtelijke ordening, leefmilieu en waterbeleid, huisvesting en ondergeschikte besturen – vervolgens aan gezins-, welzijns- en gezondheidszorg, en dan pas aan cultuur. Wel zegt de Vlaamse Executieve in haar eerste beleidsverklaring dat “de Vlaamse Gemeenschap nu haar eigen politieke gestalte moet uitbouwen”. 

De algemene vraag die me in deze bijdrage dan ook bezighoudt, luidt: hebben de politieke verantwoordelijken in dit meer autonome Vlaanderen een specifiek cultuur- en vooral kunstbeleid uitgebouwd? Ik wil dus niet alleen de evolutie sinds 1982 onder de loupe nemen, maar ook nagaan in hoeverre er sprake is van continuïteit of van breuklijnen ten opzichte van de periode voordien. Welke plaats krijgen de kunsten in een beleid dat veel meer sectoren omvat? Hebben de kunsten al dan niet aan belang ingeboet in het politieke debat? 

Bij het zoeken naar continuïteit of breuklijnen mag men niet uit het oog verliezen dat eind 1981 niet alleen een scharnier is wat de autonomie van Vlaanderen betreft. Op het cultuurdepartement wordt ook een partijwissel doorgevoerd. Na een lange periode waarin cultuur in handen lag van C.V.P.-ministers, gaat de portefeuille over in liberale handen – met eerst Karel Poma (van 1981 tot 1985) en daarna Patrick Dewael (van 1986 tot 1988 en van 1988 tot 1991). Vanaf 1992 neemt de C.V.P. met Hugo Weckx het roer weer over. In hoeverre handelen de Ministers van Cultuur vanuit een ideologische visie? Kan men spreken van onderscheiden beleidslijnen? Of ligt een verklaring voor de gekozen opties eerder in het economische klimaat?

 

I. Een christen-democratische versus een liberale visie?

In hoeverre kan men in de beginjaren ’80 een overgang van een christen-democratisch naar een liberaal geïnspireerd beleid waarnemen? En betekent het beleid van de huidige C.V.P.-minister weer een breuk met dit van zijn liberale voorgangers?

Om die vragen te kunnen beantwoorden zijn vooral beleidsnota’s en andere -verklaringen een goede hulp. Maar met die nota’s is het droevig gesteld. Men zou dit een eerste vorm van continuïteit kunnen noemen. Als men op zoek gaat naar visies op kunstbeleid vóór 1982 is de situatie trouwens niet beter. Onder beleidsnota’s wordt geen opsomming van concrete acties verstaan – aan dergelijke nota’s ontbreekt het niet – maar teksten waarin de beleidsvoornemens en acties kaderen in een visie op de betekenis van de kunsten in de samenleving en op de rol van de overheid hierin. 

Herhaaldelijk vroeg de Vlaamse Raad aan Minister Poma waar zijn cultuurnota bleef. De Minister antwoordde steevast dat zijn bevoegdheidsterrein te ruim was om in een beleidsnota uit te drukken. Nu was dit terrein inderdaad ruimer dan dit van de volgende Ministers van Cultuur. Zo was hij ook bevoegd voor de beroepsopleiding – met name de om- en bijscholing in de scholen van de R.V.A. en middenstandsopleiding – en voor de samenlevingsopbouw. Maar lag hierin niet juist een mooie uitdaging om de rol van cultuur en kunsten in relatie tot andere maatschappelijke aspecten te schetsen?

Van Minister Dewael zijn méér verklaringen voorhanden. Het begon met zijn toespraak in Tongeren op 1 februari 1986, waarmee hij zijn studieperiode en stilzwijgen doorbrak. Zijn nota’s of verklaringen zijn vrij helder over het beleidsinstrumentarium, maar al heel wat minder als het op de inhoudelijke achterliggende visie aankomt. 

Ook de huidige Minister Weckx wordt vanuit de Vlaamse Raad herhaaldelijk aangepord om een beleidsnota te schrijven. In zijn replieken verwijst de Minister steevast naar zijn bijdrage aan het project “Vlaanderen-Europa 2002”. Voor het overige geeft hij te kennen de voorkeur te geven aan beleidsbrieven per sector. Zijn “Beleidsbrief Letteren” is er één van.

 

I.1. Ideologie van en visie op een cultuur- en kunstbeleid

Vóór 1982 stond het cultuurbeleid in het teken van de democratisering. Maar het was niet erg duidelijk welke plaats men de kunsten hierin toebedeelde. De politici, die wel het socio-culturele werk konden legitimeren, hadden het heel wat moeilijker om hun keuzes voor kunst te verduidelijken. Permanente vorming en zelfredzaamheid, dat waren de centrale thema’s in beleidsdocumenten. Haar rol zag de overheid in het ondersteunen van verenigingen en instellingen die deze ideeën vorm wilden geven. Zoals ook Maréchal betoogt, werd het kunstbeleid ingeschakeld in een globale welzijnspolitiek. (1) Men had de “democratisering” van de kunsten voor ogen. Minister Chabert stelde in 1974 dat de kunst slechts de steun van de samenleving kan genieten in zoverre de samenleving daar belang bij heeft. Het engagement van de overheid heeft betrekking op de educatieve, sociale en ook recreatieve functie van de kunst. Kunstenaars hebben recht op een behoorlijke vergoeding, maar niet iedereen die zich als kunstenaar aandient, kan bestaanszekerheid bij de overheid opeisen, omdat het de overheid enkel om de maatschappelijke werking van de kunstenaar gaat.

De verklaringen van Minister Poma brachten geen duidelijkheid over het al dan niet bestaan van een liberale visie op kunst en kunstbeleid. Men kan er hoogstens uit afleiden dat de l’art pour l’art-opvatting naar de prullenmand verwezen werd. Maar in hoeverre onderscheidde hij zich hierin van zijn voorgangers? Misschien wèl nieuw was het duidelijke verband dat hij zag tussen participatie en subsidiëring, en zijn intentie om dit verband ook in concrete subsidiemaatregelen te vertalen.

Met Minister Dewael kwam er een meer genuanceerd en coherent geluid. Ook hij was, net zo min als zijn voorganger, gediend met de titel “Minister van subsidies”. En hij was een duidelijk tegenstander van teveel Staat. Maar hij wees er tijdens zijn ambtsperiode herhaaldelijk op dat er ook voor een liberaal cultuurbeleid voldoende legitimeringsgrond bestaat. Hij zette zich af tegen het te eenzijdig technologisch denken, dat men ook in de regeringsverklaringen kon terugvinden, met als exponent “Flanders Technology”, waarvan Gaston Geens, C.V.P.-er en Voorzitter van de Vlaamse Executieve, de geestelijke vader was. In zijn eerste toespraak in Tongeren stelde Minister Dewael naast de robotica-hand een andere levende hand met warme vingertoppen: “Meer en meer zal het individu geplaatst worden ten overstaan van technologische ontwikkelingen, zowel in zijn arbeidssituatie, bij zijn home-computer, of via de meest geavanceerde communicatietechnieken. Deze ontwikkelingen moeten toegejuicht worden, al is de uitdaging voor de cultuursector wel ertoe bij te dragen dat het individu in dit alles centraal blijft staan. Het cultuurbeleid zal moeten inspelen op de toegenomen vrije tijd, niet door bezigheidstherapieën, maar veeleer door mogelijkheden te bieden tot zelfontplooiing en zelfredzaamheid”. Maar hadden we die termen al niet eerder gehoord, uitgesproken door de C.V.P.-ministers die hem voorgingen? Minister Dewael geeft in zijn boek “De warme hand” toe dat liberalen niet alleen deze termen gebruiken: “Deze termen pasten volledig in mijn liberale analyse van wat de overheid moet doen inzake cultuurbeleid. Ik ontdekte echter al gauw dat ze ook thuishoorden in een jargon dat vrijwel exclusief in de mond genomen werd door de professionelen in de sociaal-culturele sector”. Hij blijft die termen verdedigen, maar vindt dat men deze idealen via een ander instrumentarium moet nastreven. Hierbij krijgt de socio-culturele sector met haar verzuilde en bureaucratische ontwikkeling de volle laag.

Waartoe Minister Poma niet te verleiden was, trof men wel weer bij Minister Dewael aan, namelijk duidelijke uitspraken over het belang van de kunsten. Hij legde de nadruk op de scheppende kunstenaar. In zijn boek zegt hij: “Wanneer het cultuurbeleid in verhouding onvoldoende aandacht heeft voor de creatieve hedendaagse kunstenaar, zal er over honderd jaar ook geen cultuurgeschiedenis zijn om op terug te blikken en op voort te bouwen. Veel creëren is nodig om op termijn iets over te houden… De avant-gardekunst vervult een laboratoriumfunctie voor de samenleving van morgen. Zij zoekt naar de contouren van de toekomstige maatschappij. Per definitie bijna wordt ze slechts door een heel beperkt publiek gevat of gewaardeerd. Maar ze is van levensbelang voor vernieuwing, net zoals het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek”. Dit was een nieuw geluid na de ambtsperiode van Poma, al behoorden beide ministers tot dezelfde politieke partij. 

Ook in de verklaringen van Minister Weckx wordt het belang van de hedendaagse kunst onderstreept. In het project “Vlaanderen – Europa 2002” staat te lezen dat enerzijds inspanningen nodig zijn om waardevolle Vlaamse kunstwerken te bewaren voor de toekomstige generaties, maar dat anderzijds ook in de toekomst “monumenten van vandaag” bewaard moeten blijven. In een interview met “Kunst en Cultuur” krijgt de Minister volgende vraag voorgelegd: “Kunst hoort vernieuwend te zijn, kritisch, eventueel ook subversief. Dit soort kunst kan ook moeilijk zijn. Hoe ontkomt ze aan de steeds toenemende druk van commercie en democratisering? Is hier voor de overheid een taak weggelegd?”. Het antwoord van de Minister: “Wie daar in de éérste plaats iets aan moet doen, is de overheid! Ze moet marktcorrigerend optreden in de cultuur, plaats maken voor moeilijke uitingen. Ze moet voorrang geven aan hedendaagse kunstuitingen, aan wat ontstaat uit het leven dat we nu beleven.” (2)

De geraadpleegde teksten bevatten dus geen duidelijke aanwijzingen dat er sterke scheidingslijnen zouden lopen tussen een christen-democratisch en een liberaal geïnspireerd denken over de plaats en het belang van de kunsten en over de globale legitimeringsgronden voor een overheidsbeleid.

 

I.2. Ideologie en beleidsinstrumentarium

In de jaren ’80 komt er op beleidsniveau een andersoortig denken over het instrumentarium. Men kan andere geluiden horen in verklaringen van een C.V.P.-minister dan in verklaringen van een minister van P.V.V.-signatuur, al zou het overdreven zijn te spreken van echte breuklijnen.

Halfweg zijn legislatuur publiceerde Minister Poma de brochure met de veelzeggende titel “Cultuurbeleid in crisistijd”. De Minister wou met die balans een “gefundeerd antwoord geven op de vele vragen door sceptici en critici gesteld. Zo ook vragen over de inbreng en de impact van de Liberalen op Cultuur”. “Cultuur,” zo zei de Minister, “wordt maar al te dikwijls als bijkomstig of zelfs totaal overbodige luxe beschouwd. Om dergelijke uitingen van cultuurbarbarisme te ontzenuwen, dringt zich een krachtdadig en eigentijds Liberaal Cultuurbeleid op, dat afstand neemt van een voorbijgestreefde beleidsvisie”. Naast een opsomming van realisaties gaf de Minister onder het motto “meer doen met minder” een aantal beleidsprioriteiten. Deze prioriteiten, de pijlers, waren al eerder en ook uitvoeriger in een 11-puntenprogramma omschreven. Minister Poma lichtte dit toe tijdens de bespreking van de begroting van 1985: “1. Het cultuurbeleid mag niet verstarren door verziekte situaties; 2. Het cultuurbeleid moet gebaseerd zijn op de financiële beschikbare middelen. Nu er onvoldoende middelen zijn, moet het beleid en dus ook de begroting hiervan een weerspiegeling zijn; 3. De eigen inkomsten van culturele instellingen moeten worden opgevoerd; 4. Geen lineaire, maar selectieve besparingen. Voor theaters bijvoorbeeld die een bepaalde drempel aan eigen inkomsten niet bereiken, is subsidiëring niet langer verantwoord; 5. Het cultuurbeleid moet op ideologisch en filosofisch gebied pluralistisch zijn; 6. Het beleid mag geen stelling nemen over wat mooi en niet mooi is; 7. Men moet het Cultuurpact toepassen; 8. Vermits het Cultuurpact, zeker in de sector Schone Kunsten, een private aangelegenheid is, moet het privaat initiatief de kansen krijgen waarop het recht heeft; 9. De inspectie van financiën heeft bij het opmaken van de begroting, elk nieuw initiatief uitgesloten, tenzij het in de Executieve zou aangenomen worden. De Minister noemt dan een aantal nieuwe initiatieven op; 10. Wat het infrastructuurbeleid betreft worden lopende projecten afgewerkt en is onderhoud van bestaande gebouwen prioritair. Voor nieuwe projecten gaat de voorkeur uit naar kleinschalige projecten; 11. Het eventueel afdragen van bestaande totaal verouderde of in ongebruik zijnde gebouwen naar provincies of gemeenten, of zelfs verkopen. Het beschermen van het kunstpatrimonium in een vrije geest van inspraak.” Opvallend in deze opsomming van “beleidsprioriteiten” en “pijlers” is de bijna exclusieve aandacht voor de instrumentele aanpak. Frappant is ook dat deze fundamenten gedicteerd worden door een politiek van bezuinigingen die door de Vlaamse regering als prioritair werd omschreven. In de regeringsverklaring van 21 januari 1982 zei de Vlaamse Executieve een gezond financieel beleid te willen voeren, dit wil zeggen een grotere selectiviteit en een duidelijke prioriteitenkeuze in het betoelagings- en investeringsbeleid. Ze wou de toelagen onderwerpen aan een grondig onderzoek naar het globale nut. Vertaald naar het cultuurbeleid betekent dit dat men wou overgaan tot een planmatig beleid en tot een grondige evaluatie van de bestaande regelingen en decreten. Men wou zoeken naar een evenwicht tussen de reeds bij decreet vastgelegde uitgaven en eventuele nieuwe behoeften, naar een rationalisatie en coördinatie van de culturele infrastructuur, waarbij de voorkeur gegeven werd aan kleinschaligheid en een optimaal gebruik van de infrastructuur. 

Ook in de nota’s van Minister Dewael wordt veel aandacht besteed aan het instrumentarium. Alleen worden de beschouwingen op zo’n wijze geformuleerd en in een globaal kader geplaatst dat er een visie op de rol van de overheid uit spreekt. Dit in tegenstelling tot de benadering van zijn voorganger, wiens beschouwingen men eerder als afgeleiden van besparingen kan zien. In zijn eerste toespraak in Tongeren zei hij: “De voortschrijdende etatisering van onze samenleving, die in de roes van de gouden jaren als vanzelfsprekend werd ervaren, werd een halt toegeroepen. De praktische toepassing van de begrippen deregulering, debureaukratisering en privatisering blijkt in de economische sfeer stilaan aanvaard te worden. Diezelfde waarden botsen in de cultuursector echter op heel wat weerstand en argwaan… Het is mijn vaste overtuiging dat minder reglementen, minder bureaucratie en meer privé-initiatief een stimulerende injectie zouden kunnen geven aan heel wat cultuurgebeuren”. Hij voegde er nog aan toe dat liberaliseren niet gelijkgeschakeld kan worden met het toedraaien van alle geldkranen. Hij was het niet volledig eens met de stellingen van professor De Grauwe die betoogde dat de economische wetmatigheden van vraag en aanbod ook voor de culturele sector moeten gelden. Dewael zei al in zijn eerste toespraak dat de culturele sfeer eigen wetmatigheden heeft en dat het rendement in de cultuursector niet altijd in economische maatstaven kan uitgedrukt worden. Wel moest men volgens hem af van de “automatische associatie” van cultuur en subsidiëring door de overheid. Elk initiatief moest volgens Dewael vertrekken van een potentiële publieke belangstelling. Maar hij vond ook dat men een stimulans moest geven aan nieuwe, toekomstgerichte, experimentele initiatieven en aan beginnende kunstenaars. Daarnaast pleitte hij voor fiscale stimuli voor de privé-sector om cultuur te financieren.

Zijn dit nu typische uitspraken voor een liberaal cultuurbeleid? Op basis van de informatie is het antwoord ja en neen. Ja, in zoverre de liberale doctrine zo weinig mogelijk staatstussenkomst nastreeft. Al was de redenering van Minister Dewael coherenter dan deze van Minister Poma. Ook de manier waarop dit concreet vertaald werd, was verschillend. Zo namen de cultuursubsidies bijvoorbeeld tijdens de legislatuur van Minister Poma af, wat niet het geval was tijdens de ambtsperiode van Minister Dewael. Neen, in zoverre het discours ook wonderwel paste in het breed maatschappelijke debat dat beheerst werd door de zware economische crisis. Toen Karel Poma Minister van cultuur werd, diende de crisis zich in alle hevigheid aan. Bovendien vielen de inkomsten van de Gemeenschap na de Staatshervorming tegen. De stijl van Minister Poma, die de nadruk legde op meer eigen inkomsten bij de instellingen, minder overheidsuitgaven, sponsoring, fiscale stimuli, viel dan ook tot op zekere hoogte in goede aarde. Tot op zekere hoogte, omdat zoals nog zal blijken de bezuinigingen die hij voorstelde op protest in de Vlaamse Raad stuitten.

Bovendien bleven de liberale ministers in gesprek met hun collega’s van een andere politieke signatuur. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat de Vlaamse regering altijd een coalitie was. Soms werd de samenstelling van de Executieve bepaald door het proportionaliteitsbeginsel – dit wil zeggen dat alle politieke partijen er op een evenredige manier in vertegenwoordigd waren, bijvoorbeeld tijdens de ambstermijn van Minister Poma en in de tweede termijn van Minister Dewael, vanaf oktober 1988. Soms werd het meerderheidsbeginsel gehanteerd. Zo was er een coalitie van C.V.P. en P.V.V. tijdens de eerste periode van Minister Dewael. 

Een andere aanwijzing om te stellen dat dit discours niet noodzakelijk een puur liberaal discours is, blijkt ook uit de uitspraken van de Nederlandse C.D.A.-Minister Brinkman, al kan men misschien opwerpen dat men hem in de rechtervleugel van het C.D.A. moet situeren. Ook bij hem vond men soms gelijkaardige termen terug. In Nederland noemde men dit nieuw geluid “verzakelijking”. 

Zijn deze termen verdwenen uit het discours van Minister Weckx? Ook in de regeringsverklaring van begin 1992 gaat veel aandacht uit naar het instrumentarium: het optimaal benutten van de middelen, het samenbrengen van de versnipperde bevoegdheden en geldstromen onder één Gemeenschapsminister. Maar uitspraken over eigen middelen, deregulering, fiscale stimuli vindt men minder terug. Betekent dit een volledige ommezwaai? Niet noodzakelijk. De pletwals van die termen mag dan verdwenen zijn, het betekent nog niet dat het meer zakelijke denken verdwenen is. Zo heeft de aandacht van de liberale ministers voor het verhogen van de eigen inkomsten van kunstinstellingen intussen een vertaling gekregen in een vastgelegd minimumpercentage aan eigen inkomsten in het podiumkunstendecreet. Het meer economisch denken is ook op andere manieren te merken. In het project “Vlaanderen – Europa 2002” zegt de Vlaamse regering dat de inspanningen voor het beschermen van het culturele verleden en het levend houden ervan niet alleen de cultuur dient, maar ook toeristische en economische doelstellingen. Dat men soms legitimeringsgronden zoekt in niet-artistieke aspecten is zeker geen recent verschijnsel. Nieuw is wel dat hierover ook onderzoek gebeurt. Tijdens de ambtstermijn van Minister Dewael deed de Sociaal Economische Raad van Vlaanderen een onderzoek naar de economische impact van cultuur. En ook nu loopt een dergelijk onderzoek in opdracht van Minister Weckx. Ministers van Cultuur, van welke strekking ook, kunnen dergelijke harde gegevens natuurlijk goed gebruiken. Ook sponsoring is intussen ingeburgerd, al wordt een dergelijke vorm van privé-financiering in beleids-teksten nu minder naar voren geschoven. 

 

II. De daden

Tot zover het politieke discours. Hoe kreeg het kunstbeleid na 1980 concreet gestalte? Nam de aandacht voor de kunsten, gemeten aan het kunstbudget, toe, af of fluctueerde ze? En welke accenten werden er gelegd?

 

II.1. De evolutie van de kunstbegroting

Het onderzoek van de kunstbudgetten is in Vlaanderen zo goed als onbestaande. Het wordt bemoeilijkt doordat in de bestaande overzichten niet steeds dezelfde materies terugkeren. Ook de indeling van de Vlaamse kunstbegroting zelf veranderde in de loop der jaren meer dan eens. Minister Dewael bijvoorbeeld rangschikte enkele jaren zijn begroting in uitgaven voor scheppende en uitvoerende kunst en voor spreiding. Zolang de letteren, film en beeldende kunst niet eenzijdig gelijkgesteld worden met de scheppende kunst en podiumkunsten en muziek met uitvoerende kunst, levert deze indeling een frisse kijk op de begroting op. Na enkele jaren werd deze indeling echter weer verlaten, wat het vergelijken van begrotingen er niet eenvoudiger op maakt. De hierna vermelde gegevens vertonen daarom hier en daar misschien een afwijking, maar laten toch toe de algemene trends aan te duiden. 

In zijn studie komt Maréchal tot de bevinding dat het kunstbudget van 322,5 miljoen Bfr. in 1974 steeg tot 1.007,8 miljoen Bfr. in 1981. Deze cijfers omvatten niet de aan de musea verbonden uitgaven. Rekening houdend met de inflatie betekent dit een gemiddelde reële stijging met 11% per jaar. De wazige en wollige beleidsteksten over de rol van de overheid in die tijd hebben zich dus zeker niet vertaald in een verminderde subsidiëring. De stijging van het cultuurbudget heeft voor een groot gedeelte te maken met de uitvoering van de vele in die periode gestemde decreten. Het aandeel van de kunsten in de totale culturele uitgaven in die periode daalde van 11,48% naar 8,54%. Ook de stijging van het kunstbudget was in eerste instantie te wijten aan de uitvoering van het theaterdecreet van 1975.

Tijdens de ambtsperiode van Minister Poma steeg het budget van 1.083,4 miljoen Bfr. in 1982 (aangepaste begroting) tot 1.202,2 miljoen Bfr. in 1985 (initiële begroting), exclusief investeringskredieten. (3) Dit betekent een reële afname met 3%. Terwijl al in de cultuurbegroting 1982 fel gesnoeid was, werd in 1983 door Minister Poma uiteindelijk een cultuurbegroting ingediend die zelfs nog 320 miljoen Bfr. minder bedroeg dan het bedrag dat hij oorspronkelijk in zijn voorontwerp had ingeschreven: 120 miljoen Bfr. minder voor cultuur en 200 miljoen Bfr. minder voor de B.R.T.N. In de Vlaamse Raad stuitte dit op protest. Alléén al om de decreten uit te voeren was 200 miljoen Bfr. méér nodig, ondere andere 50 miljoen Bfr. om het theaterdecreet uit te voeren. De leden van de cultuurcommissie Beysen (P.V.V.) en Bourgeois (C.V.P.) dienden een amendement in om dit tekort weg te werken. Tegen dit amendement tekenden de Ministers Geens (C.V.P.) en Schiltz (V.U.) verzet aan. Uiteindelijk werd het cultuurbudget verhoogd met 60 miljoen Bfr. en vond een overheveling van kredieten plaats binnen de culturele sector zelf. 

Op het einde van de ambtsperiode van Minister Dewael was het kunstbudget gestegen tot circa 2 miljard Bfr. Het is dus zeker niet zo dat zijn pleidooi voor minder Staat zich vertaalde in minder subsidie, wel integendeel.

In de periode Weckx stijgt de kunstbegroting verder tot circa 2,5 miljard Bfr. Desondanks geeft de regering in haar tussentijdse balans van september 1994 toe dat de procentuele stijging van de begroting een relatief gegevens is en dat cultuur een eerder bescheiden post op de Vlaamse uitgavenbegroting is. De uitgaven voor kunst, exclusief uitgaven voor een algemeen kunstenbeleid (wat hoofdzakelijk investeringen zijn) en de internationale kredieten, bedragen nog geen 0,6% van de totale uitgaven van de Vlaamse regering (niet-gesplitste kredieten). 

Ondanks de stijging van het kunstbudget tijdens de legislatuur van de Ministers Dewael en Weckx, is de aandacht van de overheid voor kunst bij de uitbouw van het autonomere Vlaanderen dus nog steeds heel beperkt. De uitbouw van het meer autonome Vlaanderen is zeker niet in eerste instantie een cultureel project. 

 

II.2. Het beleid per sector na 1980

Natuurlijk kunnen we hier niet gedetailleerd ingaan op het beleid van de opeenvolgende Ministers van Cultuur voor de diverse sectoren. We beperken ons tot enkele bedenkingen. In de kunstbegroting gaat het meeste geld steeds naar de podiumkunsten en naar muziek. In 1994 wordt meer dan 1,7 miljard Bfr. besteed aan podiumkunsten, 316 miljoen Bfr. aan muziek, 227 miljoen Bfr. aan beeldende kunst en musea en 162 miljoen Bfr. aan film. De grotere uitgaven voor podiumkunsten en muziek kan men vooral verklaren door het feit dat vele uitvoerende ensembles gesubsidieerd worden – de Vlaamse Opera, het Ballet van Vlaanderen, de Filharmonie van Vlaanderen, en de vele andere podiumkunstengezelschappen, orkesten en kunstencentra. De subsidies hebben dus vooral betrekking op de hoge personeelsuitgaven.

 

II.2.a. Scheppende kunstenaars

In 1992 was het bedrag voor scheppende kunstenaars 180 miljoen Bfr., waarvan 114 miljoen Bfr. bestemd was voor de produktie van films. In 1994 bedragen de inspanningen voor film 308 miljoen Bfr. In het nieuwe fonds “Film in Vlaanderen” wordt zowel vanuit de economie- als de cultuurbegroting geld gestort, waarvan minimaal 75% bestemd is voor produktiesteun. Voor de scheppende kunstenaars in de andere sectoren blijft er in ieder geval niet veel geld over. 

Waaruit bestaat de steun voor de scheppende kunstenaar? Minister Dewael, die in zijn verklaringen veel belang hechtte aan scheppende kunstenaars, mag een aantal maatregelen op zijn naam schrijven. Het opdrachtensysteem in de muzieksector werd voor het eerst toegepast in 1986. Subsidie wordt pas toegekend als er een contractuele verbintenis bestaat tussen een muziekensemble dat de verplichting tot uitvoering op zich neemt en de componist. Minister Dewael zocht naar een formule waarbij niet de overheid, maar de sector zelf opdrachten geeft, waarmee hij ook de band tussen scheppende en uitvoerende kunstenaars poogde te verbeteren. Een gelijkaardig systeem kwam er voor theaterauteurs. In het podiumkunstendecreet spreekt men daarnaast van opdrachten aan auteurs, choreografen, componisten en librettisten. Maar voorlopig is er alleen geld voor opdrachten aan auteurs. Nieuw in dit decreet is dat de gezelschappen en kunstencentra binnen de subsidieperiode van 4 jaar een creatieopdracht moeten geven zonder hiervoor extra subsidie te krijgen. 

Op het vlak van muziek nam Minister Dewael nog een andere maatregel. De orkesten werden verplicht werk van een hedendaags Vlaams componist in het repertoire op te nemen. Zonder het nut van het stimuleren van de aandacht voor hedendaagse kunst in vraag te stellen, lijkt dit toch een maatregel die men zeker niet van een liberaal minister zou verwachten. Want is dit geen rechtstreekse ingreep in de repertoirekeuze? Het tegenargument dat de Minister in zijn boek aanhaalt, namelijk dat niet één kunstenaar in Vlaanderen verplicht is overheidssubsidie aan te vragen of te aanvaarden, lijkt me erg zwak.

Een andere vorm van overheidssteun die al langer bestaat, zijn de beurzen. De toelagen voor beeldende kunstenaars werden geleidelijk opgetrokken. In 1991 was hiervoor 8,9 miljoen Bfr. beschikbaar, nu is dit 15 miljoen Bfr. Voor beurzen voor auteurs was in 1985 7,1 miljoen Bfr. beschikbaar. Minister Dewael verhoogde dit bedrag tot 9 miljoen Bfr. Minister Weckx maakte er 18 miljoen Bfr. van. Ook de manier van toekenning veranderde in de loop der tijd. Minister Dewael, die het bedrag voor de aankoop van boeken reduceerde omdat hij het systeem niet efficiënt vond, gaf de voorkeur aan steun via beurzen. In plaats van een versnippering van het toch al weinige geld, kwamen er vaste bedragen per auteur, eerst 250.000 Bfr., later 300.000 Bfr. Geleidelijk schoeit Minister Weckx het systeem, maar nog niet het beschikbare budget, op Nederlandse leest, ook omdat de Europese eenwording en het niet-discriminatiebeginsel hem hiertoe verplichten. Het huidige systeem kent een beurs toe die bestaat uit x-maanden à rato van een vast bedrag per maand.

Ook het geven van lezingen wordt van overheidswege ondersteund. Waar vroeger echter enkel lezingen door auteurs in scholen, bibliotheken, kunstacademies, culturele verenigingen en instellingen gesubsidieerd werden, wordt nu de lezing van elke scheppende kunstenaar betoelaagd. Het bedrag per lezing is intussen ook wat opgetrokken.

Daarnaast zijn er nog twee dossiers die de kunstenaar aanbelangen. Het dossier van de leenvergoeding enerzijds en het dossier van het statuut van de kunstenaar anderzijds slepen echter al jaren aan.

Sinds 1980 werden dus een aantal nieuwe maatregelen genomen ten voordele van scheppende kunstenaars en werden de subsidies verhoogd. Maar het is onvoldoende om van een Vlaams beleid te spreken dat écht ondersteunend en stimulerend werkt.

 

II.2.b. Podiumkunsten en musea

Een verwezenlijking die zeker in het oog springt, is het podiumkunstendecreet. Minister Weckx mag er zijn naam onder zetten, al werd het – zij het in wat andere vorm – door Minister Dewael voorbereid. Zelfs Minister Poma vroeg al aan de toenmalige Raad voor Toneelkunst suggesties voor een nieuw beleid. De overheidsmolen maalt soms traag. Maar ook de sector zelf gaat hier niet volledig vrijuit. Minister Dewael meende terecht dat, met het oog op de artistieke ontwikkelingen, aparte regelingen voor theater, dans, muziektheater en kunstencentra niet langer verantwoord waren. Uit angst het budget met andere sectoren te moeten delen, kwam er vanuit bepaalde hoeken van de theatersector protest en werd een compromis uitgewerkt. Nu al blijkt dit tot problemen te leiden. Waar het subsidiebeleid van de overheid meestal nog gebaseerd is op jaarlijkse aanvragen en toewijzingen, met alle onzekerheid die dit meebrengt, kan de podiumkunstsector voortaan werken met periodes van vier jaar, al zijn er elk jaar evaluaties. Vraag is wel, hoe men in een dergelijk systeem ook een openheid naar vernieuwing en jong talent kan behouden. Het weinige geld dat voorlopig voor projecten beschikbaar is, belooft niet veel goeds. Een probleem waarmee men al vanaf de jaren ’70 na de stemming van de vele decreten geconfronteerd werd, is het gebrek aan geld om ze volledig uit te voeren. Wat met het nieuwe podiumkunstendecreet? Voor theater bleef ongeveer hetzelfde bedrag beschikbaar. Voor de kunstencentra kwam onmiddellijk meer geld vrij, maar zal de overheid het hier nu bij laten? Voor dans gebeurt er een inhaalbeweging, maar nog steeds ligt het bedrag veel lager dan wat volgens de Raad van Advies voor de dans nodig is. Het muziektheater blijft stiefmoederlijk behandeld. En dan houden we geen rekening met de Vlaamse Opera die buiten dit decreet valt, en waarvan de herstructureringen en de zware financiële erfenis als een rode draad door al die jaren lopen. 

Van het orkestbeleid van Minister Poma moeten we ons vooral de herstructurering van de Filharmonie van Antwerpen herinneren. Voor andere orkesten bleef er jarenlang te weinig geld over. Pas tijdens de ambtsperiode van Minister Weckx kwam er ook een structurele subsidie voor de barokorkesten die intussen al een internationale faam hadden verworven. 

Wat de musea betreft, is het nog steeds wachten op een echt beleid. Midden jaren ’80 werd het voorlopig enige museum voor hedendaagse kunst van Vlaanderen geopend, het MUHKA. Maar voor het overige werd deze sector erg verwaasloosd. Waar blijft het beloofde museumdecreet? En wanneer komen de nodige middelen om een echt museumbeleid uit te werken?

 

II.2.c. Vlaanderen in een internationale context

Sinds 1980 is de internationale context waarbinnen een Vlaams beleid kan uitgebouwd worden sterk gewijzigd. De internationalisering van de kunstpraktijk is in deze periode nog sterk toegenomen. Ook de bevoegdheden van de Vlaamse overheid om een eigen buitenlands cultuurbeleid te voeren werden aanzienlijk uitgebreid. De Gemeenschappen kregen eigen verantwoordelijkheid voor de invulling van de culturele akkoorden en ze mogen nu ook zelf verdragen sluiten, maar dit recht moet nog verder worden uitgewerkt. Over de rol en het nut van de culturele akkoorden wordt echter al jaren gedebatteerd. Het belang van dit werkinstrument is immers afgenomen. Vele internationale initiatieven komen buiten de culturele akkoorden tot stand en worden buiten die akkoorden gesubsidieerd. Bij de bespreking van de begroting 1992 in de Commissie voor Cultuur van de Vlaamse Raad moest Minister Weckx dan ook toegeven dat twintig jaar na de culturele autonomie de Vlaamse Gemeenschap met betrekking tot de realisatie van haar internationale uitstraling nog steeds groeipijnen, meer nog zelfs, symptonen van kinderziekten vertoont.

De problemen zijn legio. Er is nog steeds geen samenwerkingsakkoord met de Franse Gemeenschap. De samenwerking met Nederland verloopt lang niet altijd even vlot. Het Taalunieverdrag dat begin 1982 ondertekend werd, werd pas in 1985 operationeel. Vele vragen rezen later bij de werking van de Nederlandse Taalunie en er volgde een herstructurering. Ook het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord is aan heroriëntatie toe. De Minister zei tijdens diezelfde bespreking: “Binnen de Vlaamse Raad dient een ernstig debat gevoerd te worden over de functies van de cultuur in onze samenleving. Indien men een cultuurbeleid wil waar ernst in zit en waar tevens een toekomstgerichte dynamiek van uitstraalt, dan zal dat voor Vlaanderen ook met klinkende cijfers moeten duidelijk gemaakt worden. De Vlaamse Gemeenschap verdient een internationale culturele uitstraling met stijl en visie en zou er tevens baat bij hebben haar joker – Brussel, onze hoofdstad in Europa – tijdig uit te spelen”.

Maar we staan nog niet ver. Op een dergelijk debat is het nog steeds wachten. Ook wanneer men het beschikbare geld bekijkt, kan men zich afvragen of de Vlaamse Gemeenschap wel echt zwaar tilt aan de internationale uitstraling. De internationale kredieten voor kunst bleven jarenlang steken op 120 miljoen Bfr. Hiermee moest men de vele initiatieven die in en buiten de culturele akkoorden ontstonden subsidiëren én de grote ad hoc speerpuntinitiatieven. Tijdens de ambtstermijn van Minister Dewael was er bijvoorbeeld het Ensor-project en de manifestatie in Moskou. Ten tijde van Minister Weckx was er de Frankfurter Buchmesse en de Biënnale van Venetië, twee initiatieven die in samenwerking met Nederland gerealiseerd werden.

In 1993 komt Minister-President Van den Brande, die op alle mogelijke manieren de rol van Vlaanderen in Europa probeert te versterken, met het idee van Culturele Ambassadeurs op de proppen. Hij trekt hiervoor op zijn eigen begroting ineens maar liefst 160 miljoen Bfr. uit. Vlaanderen zendt zijn zonen uit? De meeste Culturele Ambassadeurs hadden intussen allang een internationale faam uitgebouwd, vaak met héél weinig overheidsgeld. Dit geld, dat de sector natuurlijk goed kan gebruiken, wordt dan in 1994 toch voor een groot gedeelte overgeheveld naar de cultuurbegroting. De economiebegroting behoudt een potje van 26 miljoen Bfr. voor evenementen. 

De Minister-President probeert ook op andere manieren Vlaanderen te promoten in het buitenland. Hij stelde eind 1992 een “Handvest van het Europa van de culturen” voor, een pleidooi voor een “cultureel gecorrigeerde markteconomie”. Volgens dit document is Europa samengesteld uit cultuurregio’s, entiteiten met een eigen culturele identiteit, economische draagkracht en exclusieve bevoegdheden, uitgeoefend door verkozen bestuurders. Maar zover zijn we nog niet. De basis van de Europese Unie vormen nog steeds de lidstaten. België heeft dus slechts één stem. Tijdens de begroting van 1992 zegt Minister Weckx dat diegene die de dossiers het best kent, het meeste kans heeft zijn mening door te drukken. Hij geeft toe dat gebrek aan traditie in internationale zaken en een manke vertegenwoordiging van Vlamingen in het buitenland, naast de discontinuïteit in de opvolging van de dossiers vaak negatieve gevolgen hebben. 

Afspraak voor het grote debat over kunst, cultuur en de overheid: wanneer? 

 

Noten

(1) Jelle Maréchal, “Het Vlaamse kunstbeleid door de Vlaamse cultuurministers van 1974 tot begin 1986. Een politologische verkenning als bijdrage aan het debat over kunstpolitiek”, Onuitgegeven licentiaats-verhandeling, R.U.G., 1987.

(2) Pascal Cornet en Bert Populier, “Interview met Hugo Weckx”“Kunst & Cultuur”, nr. 1, 1994, pp.15-17.

(3) Vlaamse Raad, stuk 8 (1984-1985), nr. 9, blz. 75.