width and height should be displayed here dynamically

De grote Toekomst van een kleine Werkelijkheid

Over Baudrillard

En als nu eens niet de illusie, maar integendeel de werkelijkheid een toekomst had? Als met andere woorden de werkelijkheid onze illusie blijkt?

Hoe moet ik hem lezen? Waarom zou ik hem lezen? Wat doe ik met de affect-ideeën die hij in me plant? Hoe hou ik bij hem Spielerei en ernst uit elkaar? Hoe doorzie ik zijn bluf? Is hij ooit consistent? Of ook nog: wat voor schrijver is hij, van welk soort teksten? En moet, kan hij verklaard, geïnterpreteerd, becommentarieerd worden? Hoe zou dat moeten gebeuren, met welke consequenties voor de tekst-over-teksten die zo problematisch zijn?

Alleszins: er is voortdurend onzekerheid, gêne, ongeloof, afwijzing – maar ook: herkenning, enthousiasme, de extase van een plots inzicht. Je leest tegelijk meegaand én protesterend, overrompeld én wantrouwig. Baudrillard denkt niet in argumenten, maar in een stream of thought: repetitief, associatief. Geen bewijsvoering, maar een trance-achtige verketening van woorden-ideeën. Observatie en sensatie, morele hekeling en amoreel cynisme, patente mauvaise foi en ultieme luciditeit – je houdt het in deze brutale teksten niet meer uit elkaar.

Flash back. In 1977 wordt in het Collège de France – niet op een revolutionaire muur – het volgende gezegd: “Il ne peut (…) y avoir de liberté que hors du langage”. En dus: hoe in de taal uit de taal geraken? Hoe spreken om ons – sprekers en lezers – aan de ‘serviliteit’ en aan de ‘macht’ van de taal te onttrekken?

Voor Baudrillard is de taal fictie, maar ook fysiek. Er is een ongegeneerde lichamelijkheid in zijn manier van schrijven, een ritme dat ongekuist de vitaliteit overplant op het papier. Het denken lijkt op een geoliede worstelaar die zich steeds weer in het glibberige kluwen stort waarbij de tegenstanders aaneenklitten in een obscene omarming.

En Baudrillard schrijft aan een comédie humaine van het eindspel der moderniteit. Een romancyclus waarin concepten de personages zijn, afkomstig uit verschillende klassen en generaties: hij beschrijft het chaotische en stijlloze van ieders normale denkwijze. Paralogisme, slogans, groteske associaties, monstrueuze projecties. Vulgariteit alom, waar toch raffinement in valt te ontdekken; prestigieuze begrippen die brutaal herleid worden tot de bedelstaf. Baudrillard: enquêteur (Barthes was de flaneur, die andere creatie van de moderniteit). Baudrillard loopt achter willekeurige ideeën aan, zoals Poe achter de anonieme man in de massa. Ook ideeën zijn anoniem, hebben energie maar geen motief, geen doel. Zwerfideeën in voortdurende mutatie, onzeker over hun bestaanswijze en hun consistentie. Hoe sneller ze bewegen, hoe langer ze er zijn. Maar het kasteel van het inzicht is spoorloos verdwenen in de nacht: de stad der denkbeelden heeft geen centrum meer. Er zijn slechts circulerende ideeën, maar geen problemen meer en geen oplossingen. Het beschavingswerk der kritiek is ten einde.

Baudrillard en de slechte smaak. Het is een hoofdstuk apart. Hij mist het charmerende, de elegantie van Barthes. Hij forceert zijn ideeën, de woorden, de lezer met de meest ongepaste middelen. Hij beweegt permanent in een amoreel gebied waar aan de gedachten geen enkele gêne, aan de koppeling van argumenten geen enkele zelfcensuur is opgelegd. De wijze waarop hij Foucault ooit uit de wereld probeerde te schrijven, of de Golfoorlog virtualiseerde, of het Centre Pompidou irrealiseerde: grote intellectuele verdwijntruuks waar je van denkt dat ze op een kermisfoor, niet in deze (welke?) context thuishoren. Hij speelt het spel duidelijk niet volgens de regels. Baudrillard geeft daarmee ook aan zijn eigen teksten een problematisch statuut: de onwerkelijkheid van de wereld spiegelt zich in de onwerkelijkheid van zijn eigen plaats.

Baudrillard hanteert de negatie: niet systematisch, maar repetitief. Het is een methode, maar vooral de destructie van een methode. Baudrillard keert immers alle tekens, alle vectoren om: hij herschikt de bestaande chaos dus niet, maar draait ze binnenstebuiten. Inzicht ontstaat als je de dingen gericht ‘anders’ kunt duiden. Maar Baudrillard opereert blind en onoverdacht: geen georganiseerd experiment, maar een lukraak toegepaste regel. Veralgemening en misplaatste extrapolaties alom. Er is echter een winstpunt. Juist door alles klakkeloos om te keren, hebben weerstanden en blokkades in de schrijver en lezer geen kans het ondenkbare, het onpassende over het hoofd te zien. Baudrillard geeft op die manier het mechanisme van de (on)bewuste zelfcensuur geen kans. Hij hoeft niet bang te zijn om bevooroordeeld te denken, juist omdat hij zich overlevert aan de absurde algemene regel om ‘alles’ om te draaien. Door zo’n denkautomatisme te installeren, gebeuren verrassende dingen, vergelijkbaar met de resultaten van andere apparaatgebonden procedures. Hij bevrijdt de denkmaterie uit het gecomponeerde argument; net zoals een fotograaf verschrikkelijk ‘juiste’ a-composities kan snijden uit de ruwe visuele matière.

De lezer koestert dezelfde ambivalente gevoelens als bij de apparaat-beelden. Huivering en wantrouwen tegelijk: het denken komt via een machinale omweg tot resultaten. Niet als ‘mijn denken’, maar als een ‘het denkt toevallig’. Iedere argumentatie is reeds een ordening en dus een verdoezelende herschikking van de ondraaglijke werkelijkheid. Is de absurde uitspraak dat de Golfoorlog nooit plaatshad, uiteindelijk niet de meest scherpe, kwetsende en verhelderende manier geweest om haar panische symbiose van hyper-werkelijkheid en para-realiteit te duiden?

Er kolkt een surrealistische onderstroom in deze teksten – die een zo juiste, zo coherente verhouding tot zichzelf hebben. Problemen om het object van het argument te bepalen, zijn hier niet. In zekere zin gaan deze teksten dan ook nergens over. Deze speculaties ontmoeten nergens een grens, geen precieze toetssteen. Voor Baudrillard is het uiteraard een zeer ironische triomf dat hij juist vanuit dat ‘nergens’ zulke virulent ‘helderziende’ vaststellingen lijkt te kunnen doen. Zo volstaat het niet dat we geleefd hebben, opdat we ook zouden bestaan hebben. Dat weet de wereld die zich door onderzoek, beelden als een kopie wil zien leven om overtuigd te zijn van het eigen bestaan. Daarmee haar lot als spectraal spiegelleven natuurlijk helemaal bezegelend.

Zijn ‘helderziendheid’ lijkt te wijten aan de blinde kracht van een gedachtenrijm, van een formele associatie. Op één pagina buitelt de lezer van de ene intellectuele ruimte in de andere, alsof men ongestoord van de ene naar de andere kant van de spiegel kan doorstoten. Concepten, gedachten, verschijnselen zijn voor hem geen werkelijkheden, maar vormen. Vormen die homoloog kunnen zijn en daarom alleen al zinvol in elkaars omgeving ingeplant kunnen worden. Die gevoeligheid voor homologie lijkt me een schitterende erfenis van de semiotische episode waarmee het denkproject van Baudrillard van start ging eind jaren ’60 met zijn boek over de objecten.

Baudrillard is geen criticus, geen moralist (tenminste hij steekt er ontzaglijk veel energie in om dat niet te zijn, om dat om te buigen). Want iedere kritiek vooronderstelt een optimistisch vertrouwen in twee dingen: dat een toestand als bestaand en dus als effectief grijp-, ken-, en bewerkbaar kan geponeerd worden. Vandaag een luxe. Ten tweede veronderstelt kritiek dat er een ‘betere’ toestand denkbaar is, een tweede realiteit – zij het een virtueel geponeerde. Twee hypotheses die Baudrillard niet onderschrijft. Vandaag is de hele categorie van ‘het zijnde’ in crisis: steeds meer verschijnselen hebben een veel dubieuzer statuut. Eerst ‘s mens bewustzijn, later zijn geschiedenis waren de hoeders van het bestaan. Vandaag kan niets zich nog van de taak van hoeder kwijten.

Want werkelijkheid heeft de hoeder vervangen, heeft zich als een kanker uitgezaaid, accumuleert zelf in steeds sterkere mate ‘zijn’, verdicht zichzelf tot een fatale aantrekkingskracht. Vandaag is er een wildgroei van ‘zijn’; de dingen hebben hun bestaanscategorie gemaximaliseerd. En iedere kritiek van het bestaande verdicht dat bestaande alleen maar verder; maneuvreert ons in een positie waarbij we aan het afgewezene door kritiek juist een steeds grotere zijnswaarde toekennen. Kritiek is geen negatie van het bestaande, maar via een omweg een middel om ze nog meer realiteit toe te kennen (en inderdaad, hoe vaak lijkt kritiek niet tot resultaat te hebben dat datgene wat veroordeeld wordt juist triomfantelijk geponeerd wordt).

Baudrillard is de criticus van de kritiek: hij verwijt haar gebrek aan consequentie. Ze negeert omdat er niet genoeg, dit wil zeggen niet voldoende, niet de juiste realiteit zou zijn. Het bestaande is volgens de kritiek ontoereikend. Maar daarmee vraagt ze dus naar een betere, dit wil ook zeggen naar ‘meer’ realiteit: beter kenbaar, beter manipuleerbaar, meer ‘menselijk’. Wat daarbij verloren gaat, is precies het negatieve moment: het denken tegen de realiteit, het denken van haar negatie, het denken als het scheppen van illusie. Realiteit heeft haar illusionerende antipode nodig, zoals iedere systole haar diastole behoeft. Hoe meer realiteit door het kritische ondervragen aan de illusoire pool ontfutseld wordt, hoe problematischer die realiteit juist wordt.

En de nu bestaande wereld is het resultaat van de ‘kritische’ geest. Baudrillard weigert furieus de pretenties van het kritische denken. Hij legt het kritische denken zelfkritiek op; een zelfkritiek die echter ‘onproduktief’ moet zijn, wil ze aan de perverse neveneffecten van de kritiek ontkomen.

Baudrillard schrijft acrobatie-nummers bovenop een door hemzelf vernuftig geconstrueerd en ondergraven standpunt. (Constructie en destructie zijn hier één en dezelfde beweging.) Steeds duidelijker richt hij in zijn laatste boeken het wapen op de sokkel zelf van waaruit zijn denken vertrekt. Daar waar andere auteurs hun denken een logisch fundament willen geven en een legitimering naar de lezer toe, breekt Baudrillard telkens weer dat fundament open en ondergraaft elke rechtvaardiging. Hij kiest de zijde van Descartes’ “malin génie”, die beangstigende 17de-eeuwse hypothese van een onontkoombaar principe van bedrog. Baudrillard weerlegt die hypothese niet, maar toont er de juistheid van aan, legt de noodzakelijke werking ervan uit. Ook al maneuvreert hij zich daarbij in ieder boek opnieuw in een onmogelijke positie, die tegelijk voor hilariteit en ergernis zorgt. Komisch hors la loi.

Baudrillard illustreert het parcours van het kritische denken van deze eeuw. Ooit was het trots en zelfzeker. Het wist ons te spreken van ‘vervreemding’, en van ‘bewustwording’. Het kloeg de bestaande wereld aan, vanuit de aandoenlijke gedachte dat er een plaats is waar mensen hun eigen vervreemding kunnen zien. Het volstaat te tonen en aan te tonen. De wereld is in duister gehuld, zegt de kritiek, maar er is licht dat de sluier kan opheffen. En – toch een zeer merkwaardige illusie! – diezelfde manmoedige kritiek is ervan overtuigd dat als die sluier gelicht wordt, wij het menselijke in de ogen zullen kunnen kijken. Baudrillard suggereert dat als die sluier al bestaat en als die al gelicht zou kunnen worden, dat wij dan juist niets menselijks zullen aantreffen, niets in de wereld dat de echo zou blijken van ons streven en onze betrachtingen. In die hypothese moeten we veel sluwer opereren: we moeten het onmenselijke bezweren en omkopen. Het kan, het kon. Kunnen wij het nog, of hebben we alle immuniteitsvoorzorgen uitgeschakeld?

Zo is Baudrillard een moralist zonder moraal, een woest tekeer gaand epistemoloog zonder kennisleer of vertrouwen in de kennis. Hij maakt het proces van de wereld en begint met de rechtbank zelf. Dat is zo gek nog niet gezien: alle werkelijkheden bestaan slechts voor zulk een rechtbank: van de moraal, de rede, de smaak. Tegelijk is iedere rechtbank amoreel, irrationeel en kitscherig. De rechtbank is de ultieme plaats om onze werkelijkheid afgestempeld te zien, tegelijk is het de eerste plaats waar de idee zelf van werkelijkheid een sofistische vondst blijkt: een truuk om de rechters een baan en een onaantastbaar aanzien te geven. Juist omdat er van de werkelijkheid, noch van haar onwerkelijkheid een spoor, een begin van een bewijs te vinden is, werkt de machine errond gestaag, onverstoorbaar en onvermoeibaar.

Vroeger was het de hoogste retorische kunst om ons aan de onwerkelijkheid te herinneren. Hoe hoger de macht rees, hoe urgenter de tegenvraag: zeg mij vooral de vergeefsheid van alle inspanningen en de vergankelijkheid van alle resultaten. De ijdelheid werd niet als een straf opgelegd aan de macht en het succes, maar was een gegeerd produkt. Want tegenover ieder teveel aan realiteit – in macht, in denken, in geluk en genot – staat de bevrijdende greep naar de negatie van dat alles. “Verlos ons van het teveel.” Vanitas als bevrijdend goed. “Gelukkig, we zijn niet tot die densiteit gedoemd. Gelukkig, we zullen snel in de diafane onwerkelijkheid verstrooid worden.” Zo zaait Baudrillard het niets – als in een omgekeerd afdraaiende film: het koren krimpt, verdwijnt in de aarde, kruipt weer als gouden korrel omhoog tot de zaaier komt en alles omhoogzweeft tot in zijn voorschoot. Het dodenmasker dat Baudrillard van de werkelijkheid afnam, is een terugkeer naar een beschuttende, moederlijke onwerkelijkheid. Baudrillard als Bossuet.

Maar wat is de plaats van die Vanitas tussen het onontkoombare denken en handelen? Is het een vrome idee zonder consequentie, een louterende oefening, een purgeermiddel voor een teveel aan affecten? Kortom, is het een schoonmaakprodukt, een homeopatisch middel dat mens en maatschappij voor zichzelf hebben geconstrueerd, een werkzaam placebo? Baudrillard ziet zich niet als een berispende retor, maar als een emulsie waarin hij allerlei verschijnselen legt, die hij ‘ontwikkelt’. Hij maakt het latente beeld zichtbaar, hij keert het negatief om in een positief, maar ook omgekeerd, tot uiteindelijk niemand meer kan achterhalen wat de recto- en wat de verso-zijde is van de door hem opgeroepen verschijnselen.

Werkelijkheid is vandaag ‘verwerkelijken’ geworden: een werkwoord, een proces. Mensen maken werkelijkheid. Ze doen dat door zich aan de magische polariteit te onttrekken die ons tegenover het gegeven plaatst. Door die polariteit te breken komen we met de realiteit in een verstarde relatie: alles wordt reëler, dit wil zeggen banaler. De speling die voor elke dialoog noodzakelijk is, verdwijnt. Wetenschap, media, kritiek – alle instrumenten van het welvoeglijke, ordenende denken – creëren in eenzelfde paradoxale beweging een toename van verminderde werkelijkheid. Je ziet dat aan de manier waarop alles onder het teken is komen te staan van het model. De wereld als producent van formules. De wereld als programmering, dit wil zeggen als distributie. Baudrillard is vooral de denker van de wereld als dispatching-systeem. Hoe minder sporen het rondgestuurde nalaat, hoe minder wrijving er optreedt, hoe sneller het transport gebeurt. Hoe minder wrijving, hoe minder warmte: een daling van de temperatuur, gecombineerd met een verhevigde circulatie. Koude energie.

Werkelijkheid niet langer als het ongrijpbare instrument waar wij deel van uitmaken, maar werkelijkheid als het instrumentje waar de mens zijn hand oplegde. Het vibreert niet meer. Die werkelijkheid slaat aan tegen de glasplaat: de diffuse mist wordt ondoordringbare condensatie. Reëler en dus steeds meer irrealiteit. Realiteit als bewegingsprincipe vervangen door realiteit als fixatieprincipe.

 

Literatuur

Jean Baudrillard, “La Pensée Radicale”, Sens & Tonka éditeurs, 1994, 36 pp.

Jean Baudrillard, “Le Crime Parfait”, éditions Galilée, 1995, 208 pp.

Gary Genosko, “Baudrillard and Signs”, Routledge, Londen, 1994, 197 pp.

“Baudrillard Live, Selected Interviews”, edit. Mike Gane, Routledge, Londen, 1993, 221 pp.

 

In nr. 45 van “De Witte Raaf” verscheen de Nederlandse vertaling van “Le Crime Parfait”, de tekst waarnaar Jean Baudrillard zijn recentste boek noemde. Op 15 maart om 18.30 uur is de auteur aanwezig op een entretien-débat in het Musée d’Art Moderne de la Ville de Paris, 11, Avenue du Président Wilson, 75116 Paris (1/47.23.61.27).