width and height should be displayed here dynamically

Het varkenspestpostmodernisme

Bij "Zoölogie. Over (post-) moderne dieren"

Grasduinend in “Zoölogie. Over (post-) moderne dieren”, het vierde cahier van het programma “Vertoog en literatuur” van Antwerpen 93, stel ik een oppervlakkige inventaris van dieren op: bij Gombrowicz een koe, bij Savater een renpaard, bij Melle, Gruwez en Van Ostaijen varkens, terwijl Vogelaars tekst van paarden vertrekt om ook bij zwijnen te eindigen. Er zijn afbeeldingen van een nijlpaard, gekooide apen en kangoeroes, een hond, een knuffelbeer, een hazewind, een everzwijntje, een paard, een aap, varkens… Het ongedierte in de bestiaria van Broodthaers en Vogelaar is dus eerder de uitzondering die de regel bevestigt. Zoals in Kenneth Clarks “Animals and Men” krijg je dus de indruk dat hier onder “dieren” vooral “grotere zoogdieren” verstaan worden.

In de Oudheid situeerden “de klassieken” hun monsters in ruimtelijke verten: aan de periferie van de bekende wereld waarvan zijzelf het centrum vormden; sinds Darwin localiseren “de modernen” hun beestachtige verwanten in de verten van de (verleden) tijd.  Anne Cauquelin suggereert dat beide “verhalen” elkaar waard zijn. Het was te verwachten dat het post-modernisme ook de biologische evolutie-idee als een vooruitgangsideologie en dus als een fictie zou bestempelen en verwerpen. De hiërarchische stamboom dient omgehakt, de kooien van de zoo (die tegelijk de compartimenten van Linnaeus zijn) worden geopend, en “soorten vallen niet meer te onderscheiden, er zijn enkel nog verschillen” (Humbeeck, p.40). Mijn vraag wordt er slechts dwingender door: vanwaar dan dit overwicht van wat men vroeger de “hogere diersoorten” noemde, van vee en traditionele huisdieren, in een opzet dat de bonte verscheidenheid van al het levende tot haar recht wil doen komen?

Het antwoord ligt reeds besloten in het concept van “postmoderne dieren”. Daaronder verstaan de auteurs blijkbaar “dieren die gerespecteerd worden”, ook – en zelfs vooral! – door de wetenschapsmens die hen onderzoekt. Stephen R.L. Clark zegt het onomwonden: post-moderniteit betekent liefdevolle aandacht, empathie; moderniteit is het koele objectivisme dat vooral sinds de Verlichting ingang vond; Paul Pelckmans onderzoekt precies die mentaliteitswijziging in de late 18de eeuw, aan de hand van teksten van Buffon en enkele mindere goden (het woord is niet misplaatst, aangezien almacht het sleutelbegrip vormt), en in een aangrijpende tekst die gevoelige zielen meteen tot het vegetarisme bekeert, toont Ulrich Melle de hallucinante gevolgen van die “moderne” houding in onze tijd van “varkensgoelags” en “designkippen”, terwijl Marthe Kiley-Worthington reeds de remedies specificeert en de symbiose tussen mens en dier als einddoel aangeeft. Men lijdt dus mee, men wil een “ik-jij”-verhouding, men wil het dier in de ogen (kunnen) kijken. Nu begrijpen we beter waar de haast exclusieve aandacht voor “hogere soorten” vandaan komt, want tegenover de “lagere” is zo’n houding nogal problematisch.

Zelfs de pijn-signalen laten het hier afweten. Het bloed van insekten is niet schreeuwerig rood (behalve misschien dat van de vlo die zich net aan het onze tegoed heeft gedaan), en een zwaar mishandeld exemplaar blijft stom als een vis – nog een voorbeeld, trouwens.

Toch kan die beperkt uitgevallen empathie verruimd worden (maar dat gebeurt hier niet). Ik denk aan wat men de “vergrotende aandacht voor het kleine ongedierte” zou kunnen noemen. Grootmeester in dit verband is J.-H. Fabre, met zijn weergaloze beschrijvingen van het insektenleven; de entomoloog wordt hier dichter (zijn “Souvenirs entomologiques” krioelen van de metaforen!). De “echte” dichter van zijn kant heeft vaak iets van een entomoloog. Waarom schrijven zoveel dichters gedichten (Machado), ja zelfs hele dichtbundels (Judith Herzberg) over vliegen? Misschien omdat de vlieg het meest banale, het minimale dagdagelijkse dier is: een irriterend, ietwat vies stipje niets, dat als dusdanig een grote uitdaging betekent voor de poëtiserende visie. Dichter zijn, is (onder andere) blij kunnen zijn met nog veel minder dan de spreekwoordelijke dode mus. De empathie die de postmoderne bioloog beoogt, en de “vergrotende aandacht” die de kunstenaar in het verleden reeds vaak manifesteerde, blijken dus complementair. Als beide benaderingen elkaar ergens hadden kunnen ontmoeten, dan was het hier wel. Een gemiste buitenkans dus.

Helemaal afwezig is dit aspect echter niet: iets ervan kan gevonden worden bij Broodthaers (wiens fascinatie voor de nauwelijks minder banale mossel vooral in zijn plastisch werk opduikt), maar dat is lang niet genoeg om op te wegen tegen het verpletterend gewicht dat onze viervoetige vrienden in de schaal werpen. Ulrich Melle is de enige die een paragraaf aan het “ongedierte” wijdt – bij Vogelaar treedt het op, maar dat is een andere zaak. Melle heeft het over “de rat”, die “de totem (werd) van de nihilistische punkcultuur”. In een wereld die de natuur totaal van de kaart heeft geveegd, zal dit soort ongedierte “nog altijd subversief weerwerk bieden tegen de menselijke macht en misschien een laatste herinnering zijn aan de creativiteit en de vruchtbaarheid van de oude, dit wil zeggen de voor- en niet-menselijke natuur” (p.121).

Achter deze woorden gaat een andere krachtlijn schuil (die in dit cahier evenmin uitgediept wordt): sinds de romantiek sympathiseren de filosoof, de intellectueel, de kunstenaar vaak zo uitdrukkelijk met het ongedierte (of het onkruid) dat men van een identificatie kan spreken. Dat brengt me bij de tekst van Marc Holthof over fabeldieren. Hij schetst hoe de millennia oude fabels door La Fontaine en Cats verburgerlijkt, en door de tussenkomst van Lessing naar het domein van de moraliserende pedagogie verdrongen worden. In onze eeuw vormen de tekenfilmfiguren van Walt Disney de apotheose van deze infantilisering, in dienst van het laat-kapitalisme. Interessant, maar Holthof vergeet dat de fabel deze zeemzoete dood op een bepaalde manier overleeft, en in de 19de en 20ste eeuw ook zoiets als een negatief/subversief bestaan blijft leiden: door juist de burgerlijke waarden in de vorm van dieren te incarneren, wordt de fabel een gedroomde schietschijf voor hen die zich tegen deze waarden verzetten. De kunstenaar bijvoorbeeld herkent zich maar al te graag in de krekel, die door de spaarzame mier met zijn harde arbeidsethiek wordt uitgehongerd (in “Finnegans Wake” komt bijvoorbeeld zo’n “zelfportret van de kunstenaar als krekel” voor).

In de tekst van Vogelaar ziet men de verbeelding zelf aan het werk, met vaak adembenemende resultaten. Wel komen sommige zinnen woordelijk uit “Esthétiques sur Carpaccio” van Michel Serres, die Vogelaar niet vernoemt. Kan men van allusies spreken als ideeën uit een essay zonder bronvermelding worden overgenomen? Hoe dan ook, een schitterend pandemonium van bestialiteit wordt hier ontketend, met mythische resonanties uit alle richtingen.

En dan is ‘t gedaan. Er volgen nog wel twee teksten en een paar afbeeldingen, maar die hadden er net zo goed niet kunnen staan. Hoezo?! Zelfs Van Ostaijen!! die daar toch moest staan, Anvers oblige, al lang dood en klassiek!, heeft twee Diergaarden geschreven!! met een Zwijnekop erin!, en waar slaat de tekst van Humbeeck dan nog op!, etc; enz.! Allemaal waar, en toch…

Men kan dit cahier als een drieluik zien: de “ernstige” teksten die de hoofdmoot uitmaken, worden gevat in groteske zijluiken, die respectievelijk in het teken van “de Zoo” en van “het Varken” staan. De zoo is een mooi en logisch uitgangspunt. Op een virtuoze manier weet Kris Humbeeck zijn in de actualiteit van Antwerpen 93 gewortelde tekst boven het provincialisme uit te doen groeien en het thema te verbinden met geschiedenis, cultuurfilosofie en actuele politiek (het “Blok”, racisme, apen en Uebermenschen…), dat alles in de stijl van en vol verwijzingen naar Van Ostaijens grotesken. Het begin van dit cahier is dus even feestelijk als het einde flets is, en dat heeft weinig met de slotteksten zelf te maken, maar alles met hun onterechte keuze en plaatsing. Doordat de samenstellers het zwijnen-thema ook nog na de beklijvende bladzijden van Melle en Vogelaar aanhouden, verliest Van Ostaijens (drastisch ingekort) nummertje met de Zwijnekop zijn intensiteit. Ook Gruwez bewijst men geen dienst: zijn gedicht wordt in de context verlaagd tot de emmer die de trog doet overgulpen.

Al bij al bevat dit cahier heel wat mooie bladzijden: de speciaal rond het thema geschreven bijdragen zijn vrijwel altijd interessant, maar de aanvullingen (en de illustraties! – waarom 4 volle pagina’s uit Buffon?) werden minder trefzeker gekozen; daardoor gaan belangrijke krachtlijnen de mist in, terwijl meer anecdotische motieven te zwaar in de verf worden gezet.

Alleen reeds een andere slottekst, van dezelfde Van Ostaijen, had veel kunnen redden. “De Sirenen” bijvoorbeeld, uit de tweede “Diergaarde”: een korte tekst (die men dus integraal kon opnemen), waarin de dichter het verleidelijke wezen en het loeiende toestel laat samenvallen. Dier + vrouw = mythische sirene; mythische sirene + machinale sirene = sirene van Van Ostaijen; zij is dus dier + vrouw + machine: een hybride in het kwadraat, die herinnert aan het dooreenlopen van de “zijnscategorieën” waarover Melle het heeft. Humbeeck, die het cahier in feit opent, verbindt de Antwerpse Zoo met het aanpalende station, het wilde dier met het machinale monster dat de stoomlocomotief is. Maar ook het verband tussen zoo en haven is evident: alle grote Europese dierentuinen ontstonden in havensteden. Van eindeloze wijdsheid naar gevangenschap leidt ook de reis der sirenen. De sfeer van heimwee die in de havenbuurten te snijden is, wordt bij Van Ostaijen mede bepaald door het klaaglijk geloei van de in scheepsruimen opgesloten zeemeerminnen. Maar het dieptepunt is nog niet bereikt: ook “fabrieksbezitters van het vlakke land” gaan sirenen benutten. Daar loeien ze nog wel, maar zonder “de reuk van het zeewater” verstomt hun aantrekkingsklacht.

Doffe “woordenloosheid” van het postnatuurlijke dier.

“Zoölogie. Over (post-) moderne dieren” bevat bijdragen van Roger Avermaete, Kris Humbeeck, Marcel Broodthaers, Anne Cauquelin, Marc Holthof, Stephen R.L. Clark, Marthe Kiley-Worthington, Ullrich Melle, Paul Pelckmans, Fernando Savater, Witold Gombrowicz, Jacq Vogelaar, Luuk Gruwez en Paul van Ostaijen. Het boek telt 189 pagina’s. “Vertoog en literatuur” was een initiatief van Antwerpen 93, Grote Markt 29, 2000 Antwerpen (03/234.11.88). De reeks van zes cahiers, onder redactie van Bart Verschaffel en Mark Verminck, werd uitgegeven door Kritak/Meulenhoff.