width and height should be displayed here dynamically

Hyperpolitiek en andere symptomen

 

ESTRAGON: Ik kan zo niet verder gaan.

VLADIMIR: Dat zeg je zo.

– Samuel Beckett, Wachten op Godot

 

De foto’s, een vijftal, hebben een felle, bijna fluorescerende tint. Het overkoepelende thema is liefde. Love (Hands in Air), bijvoorbeeld, toont een vrouw met roodachtig haar en gesloten ogen, het hoofd omklemd door twee mannenhanden. Op een andere foto zien we twee bezwete mannen tongzoenen. Op Love (Hands Praying) vouwt een vrouw haar handen, de ogen gesloten en het hoofd in de nek, te midden van een menigte feestgangers. Als in een wereldlijk ritueel mediteert ze in de anonimiteit van een nachtclub. De muziek waarop gedanst wordt, is gemodelleerd op het geluid van machines in Detroit en Manchester, de geboortesteden van de techno.

In 1989, als Wolfgang Tillmans deze foto’s maakt, zijn die industriële machines niet langer in gebruik. Ze zijn gedemonteerd en naar China verplaatst, en de tweelingsteden van de techno zijn gedeïndustrialiseerd. Toen ze in de jaren tachtig een Chinese megastad aandeed, herkende de fotografe Hilla Becher een opnieuw samengestelde kopie van een staalfabriek die ze ooit nog in Europa had bezocht. In Tillmans’ tableaus van het Europese nachtleven proberen jongeren de industrie, de politiek en de geschiedenis zelf weg te dansen.

Zowel de jaren als de locaties van de foto’s verdienen vermelding. Ze documenteren een Thatcheriaans Londen en een Berlijn waarin de Muur afbrokkelt. In het Oosten staat het staatssocialisme op instorten. Een waarlijk mondiaal kapitalisme triomfeert. De westerse deïndustrialisatie versnelt. In het jaar waarin Fukuyama zijn ruchtbaar essay over het ‘einde van de geschiedenis’ publiceert in The National Interest, is Tillmans getuige van een reeks exercitiën in collectief geheugenverlies: pogingen om de ideologische schrikbeelden van de vorige eeuw uit te bannen en om geruisloos tot een private utopie toe te treden. De dageraad van de postpolitiek is aangebroken. Dit is hoe Tillmans het zich herinnert:

‘Dat was óók samenleven: samen vredig zijn en zintuiglijk genieten. Dat leek me een heel tastbaar en inherent politiek iets. […] Plotseling werd iedereen overvallen door het gevoel van een utopie die zo werkelijk was, een gevoel dat we daadwerkelijk in een utopische droom konden leven.’

Eind jaren 2010 ziet de wereld er al verontrustend anders uit. Tillmans begint marsen van Black Lives Matter te fotograferen, en hij begeeft zich naar vluchtelingenkampen. Zijn foto’s verkrijgen een chroomachtige, bijna grijze tinctuur, een duidelijk contrast met de kakelbonte kleuren van 1989. Met tegenzin zet hij zich nu in voor meer conventionele politiek, onder meer met een reeks posters die hij in eigen naam maakt in 2016 om het lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk binnen de Europese Unie veilig te stellen. ‘No man is an island. No country by itself.’ ‘What is lost is lost forever.’ ‘It’s also a question of where you feel you belong. We are the European family.’ De slogans worden gekadreerd tegen najaarslandschappen van de Noord- en Middellandse Zee. Op afstand lijken ze op digitale herwerkingen van een Caspar David Friedrich. Als jongen had Tillmans begin jaren tachtig voor het eerst Groot-Brittannië aangedaan; zijn flyers voor de Remain-campagne moeten de gezonken werelden van 1989 redden. ‘Natuurlijk was het allemaal te mooi om waar te zijn,’ zo herinnert hij zich later.

Dergelijk romantische referenties zijn vergeeflijk. De fotograaf wordt overvallen door diepe nostalgie naar de posthistorie – een veertig jaar oude utopie begint te barsten, en hij riposteert met analogieën uit diezelfde jaren negentig: tijdsbeelden van empathie, eenheid, liefde. In die laatste zin blijkt hij een representatief kind van een postrevolutionair tijdperk. Zoals Jean Baudrillard in 1994 optekende in zijn Cool Memories, waren ‘mensenrechten, dissidentie, antiracisme, SOS-dit, SOS-dat’ bovenal ‘zachte, vlotte, post coitum historicum, post-orgie ideologieën voor een vlotte generatie die noch harde ideologieën noch radicale filosofieën heeft gekend’. Het contrast met de politiek overladen twintigste eeuw was markant. Volgens Baudrillard had Tillmans’ generatie

‘altruïsme, gezelligheid, internationale liefdadigheid en het individuele bloedende hart    herontdekt. Emotionele ontboezemingen, solidariteit, kosmopolitische emotionaliteit, multimediale pathos: allemaal zachte waarden die door het Nietzscheaanse, Marxo-Freudiaanse tijdperk streng werden veroordeeld. […] Een nieuwe generatie, die van de verwende kinderen van de crisis, terwijl de vorige die van de vervloekte kinderen der geschiedenis voorstelde.’

Tillmans’ afspraak met de dansende kinderen van de crisis zou echter passeren, net als Fukuyama’s einde van de geschiedenis. ‘Misschien is het einde van de geschiedenis’, concludeerde Baudrillard, ‘slechts een zoveelste list van de geschiedenis, die erin bestaat dat zij haar einde voor ons verborgen houdt, zodat zij ten einde komt zonder dat we het echt merken.’ Op een dag, zo beweerde hij, zou het einde van de geschiedenis zelf ten einde komen; postgeschiedenis zou overgaan in geschiedenis, en postpolitiek zou weer politiek worden.

Na de crisis van 2008 keerde een type politiek inderdaad terug tot de westerse wereld, in een vorm die Tillmans dwong om, in de woorden uit 2018 van Emily Witt in The New Yorker, ‘de fragiliteit van de politieke consensus waarvan zijn persoonlijke utopie afhing’ onder ogen te zien. Toch ging het nieuwe tijdperk niet gepaard met de wedergeboorte van de massapolitiek waarvan de feestvierders in 1989 werden bevrijd. Politiek was terug, maar dan wel een politiek die de postpolitiek van de jaren negentig zowel ongemakkelijk ophief als aanvulde; privé en publiek schurkten weer tegen elkaar aan, maar in een schikking die onherkenbaar bleef voor het klassieke tijdperk van de democratie.

Het eindresultaat wordt soms ‘hyperpolitiek’ genoemd. Als concept barst het van de suggestieve vraagstukken. Het tijdperk van de postpolitiek schijnt verlopen, maar een overgeleverde twintigste-eeuwse woordenschat toont zich al te ontoereikend voor een adequate analyse van diens opvolgers. Terwijl ‘hyperpolitiek’ voorzichtige aanwijzingen voor het tijdperk na 2008 biedt, laat het concept zich enkel verstaan als onderdeel van de bredere morfologie van politieke vormen – van massapolitiek over postpolitiek tot antipolitiek – die de twintigste en eenentwintigste eeuw kenschetsten.

 

***

 

Halverwege haar roman Les Années biedt ook Annie Ernaux haar lezers een blik in de achteruitkijkspiegel op de jaren negentig. In de vertaling van Rokus Hofstede:

‘Het eschatologische gerucht ging dat de politiek dood zou zijn. De komst van een ‘nieuwe wereldorde’ werd aangekondigd. Het einde van de Geschiedenis was nabij […] Het woord ‘strijd’ was in diskrediet alsof het riekte naar marxisme, inmiddels een voorwerp van spot, en ‘opkomen voor je rechten’ verwees nu in de eerste plaats naar de rechten van consumenten.’

Ernauxs ‘collectieve autobiografie’ van naoorlogs Frankrijk verscheen in 2008, kort voor het failliet van Lehman Brothers en de resulterende hartaanval van het internationale bankwezen. De Engelse vertaling kwam uit in 2017 en de Nederlandse in 2019, aan de uiteinden van het populistische decennium.

Ernauxs roman beeldt een gesloten, bijna kloosterachtige wereld uit, waarin burgers zich hebben teruggetrokken uit het publieke leven. ‘In de alledaagse routine van het persoonlijke bestaan’, zo herinnert ze zich, ‘deed de Geschiedenis er niet toe.’ Politiek werd op een zijspoor geschoven. Technocraten, gestationeerd in centrale banken en andere instellingen, van het IMF tot de Europese Commissie, grepen de bestuurlijke teugels.

Er werd een passend idioom gecomponeerd voor de nieuwe wereld. Tony Blair beweerde dat verzet tegen globalisering hetzelfde was als protest tegen seizoenswisselingen, terwijl de term Alternativlosigkeit zijn intrede deed in het Duitse lexicon. Een groep Poolse dichters woonde de opening van ’s lands eerste McDonald’s bij. Aan de andere kant van de oceaan koos de Democratische Partij Macarena als themalied voor hun Nationale Conventie van 1996. In Sarajevo voerde U2 Miss Sarajevo op in een belegerde stad. (Puntige reactie van een van de inwoners: ‘U gaat terug naar het rockconcert. U gaat vergeten dat wij bestaan. En wij gaan er allemaal aan.’)

De stemming kon zeker bevrijdend aandoen. De leegloop van de ideologische kerken van de twintigste eeuw werd met weggemoffelde verrukking begroet, vooral door sujetten die streefden naar een verlossing van de ‘gegenderde’ en raciale korsetten die sinds de Tweede Wereldoorlog door het georganiseerde kapitalisme waren uitgetekend. De modelbreuk maakte een reeks praktijken mogelijk waarvan Tillmans’ feesten zelf een toonbeeld waren. De opkomst van het private dwong echter ook tot een gecontroleerde sloop van het publieke. In tegenstelling tot Tillmans’ triomfantelijke bevrijdingsnarratief kon Ernaux de overgang naar de postpolitiek met gerichte dubbelzinnigheid documenteren, waarbij ze eerder om de nieuwe orde heen keek dan erdoorheen. ‘Aangezien we door niemand werden vertegenwoordigd’, schrijft ze, ‘was het passend dat we gewoon deden waar we zin in hadden. Stemmen was een privézaak geworden, een gevoelskwestie. Je wachtte op een laatste ingeving […]. Alleen gewoonte, de herinnering aan een heel oude ‘kiesplicht’ zorgde ervoor dat je op een zondag in april, midden in de paasvakantie, de moeite nam om te gaan stemmen.’ Drugs en feestelijkheid leken aanvankelijk verstrooiing te bieden, met steeds uitbundigere beloftes van consumptie. Ernaux: ‘Op een reclameaffiche stond: Geld, seks, drugs. Kies geld.’ Rave-muziek werd het rouwritueel voor de industriële economie, terwijl clubs en festivals verwerden tot ‘paradijzen van sonische vervoering en chemische roes’, zoals Gavin Jacobson optekende.

Politiek zelf werd gedecanteerd in een stroom prikkelbare banaliteiten. Verkiezingsanalyse ging lijken op zwartedoosonderzoek na een vliegtuigcrash, met het volk nu in de rol van natuurramp. ‘Liquide’ angsten voor private perversie, zoals Zygmunt Bauman ze noemde, van kindermisbruik tot presidentieel wangedrag, vervingen de openlijk publieke schandalen van de jaren zestig en zeventig. ‘Alles is toegestaan, maar niets is mogelijk,’ was volgens Michel Clouscard de kosmologie van de jaren negentig, terwijl Cornelius Castoriadis een ‘maatschappij op drift’ zag in ‘een stijgende vloed aan onbeduidendheid’. Sam Kriss herinnert zich, in een recent artikel getiteld ‘The End of the End of the End’, Ernauxs periode vanuit een jonger perspectief:

‘In die tijd was het niet gebruikelijk dat jongeren zichzelf politiek definieerden. Mijn vrienden waren dol op uitspraken als ‘Voor mij geen feminisme’ of ‘Politiek is voor simpele zielen’. De millennial werd niet gestereotypeerd als arrogant, moralistisch of overgevoelig: we werden allemaal verondersteld nihilistische zuipschuiten te zijn of korpsballen. […] Destijds was het probleem van het stemgerechtigde publiek niet verkeerde informatie, of extremisme, of dat we elkaar naar de keel vlogen – het probleem was dat we niet eens de moeite konden doen om te gaan stemmen.’

‘We wisten niet hoe het kwam dat we zo moedeloos waren’, vertelt Ernaux, ‘of het lag aan de media met hun peilingen, ‘in wie stelt u vertrouwen’, hun hooghartige commentaren, aan de politici en hun beloften dat ze werkloosheid zouden terugdringen, het gat in de begroting dichten, de roltrap in het metrostation die nooit werkte.’ Hier bood zich vrijheid en emancipatie aan, maar ook een bodemloze verlatenheid en wanhoop – een ‘koude revolutie’, in de woorden van schrijver Michel Houellebecq.

Een decennium aan populistische opstootjes later klinken Ernauxs getuigenissen zowel vertrouwd als bevreemdend in de oren. De agressieve individualisering en de teloorgang van collectieve instellingen zijn niet tot staan gebracht. Op ‘digitale’ volgers na hebben politieke partijen hun leden amper teruggewonnen. Verenigingen hebben hun ledenaantal niet zien stijgen. Kerken hebben hun banken en parochiën niet herbevolkt, en vakbondsaantallen zijn in de meeste landen niet enorm gegroeid of gestagneerd. Deze afwezigheid blijft niet beperkt tot de staat. In het hele Westen blijft het maatschappelijk middenveld steken in een diepe, uitgerekte crisis, waarbij wat doorgaat voor ‘politieke’ actie wordt gemonopoliseerd door flashmobs, ngo’s, influencers of filantropen. In dit opzicht lijkt het hoofdstuk van de postpolitiek lang niet afgesloten.

Toch zijn er enkele coördinaten onmiskenbaar verschoven. De cocktail van schroom, euforie en apathie, dat zware posthistorische affect dat zo kenmerkend was voor de jaren negentig van Tillman en Ernaux, lijkt nauwelijks nog van toepassing. Trivialiteit en opwinding – het ‘depressieve hedonisme’ dat Mark Fisher aan het begin van deze eeuw constateerde – zijn omgeslagen in iets heel anders. Joe Biden werd verkozen na een recordopkomst van 81 miljoen kiezers, terwijl zijn tegenstander 74 miljoen stemmen kreeg. Het Brexit-referendum was de grootste democratische stemming in de geschiedenis van Groot-Brittannië. Black Lives Matter onthulde zich als een massieve acclamatie – een appel dat ’s werelds grootste bedrijven en beroemdheden ertoe noopte de mantel van raciale rechtvaardigheid aan te trekken, van Jeff Bezos, die het Amazon-logo hertekende, tot David Guetta, die de toespraken van Martin Luther King Jr. samplede in een dj-set op een New Yorkse wolkenkrabber.

Die affectieve ademnood loopt nu van hoog tot laag. De BLM-marsen sprongen vooral in het oog als de grootste protesten in de Amerikaanse geschiedenis – duizenden demonstraties, met naar schatting 15 tot 26 miljoen aanwezigen. In de zomer van 2020 trok bijna een tiende van de Amerikaanse volwassen bevolking de straat op, waarbij zowel bedrijfsjuristen als werkloze tieners tot in de vroege uurtjes aan het rellen sloegen. Maanden later werden statelijke instellingen van Canada tot Duitsland aangevallen door QAnon en antilockdownprotesten. Platforms als TikTok, YouTube en Twitter barsten van de politieke content, gaande van vloggers die anarchistische pamfletten voordragen tot rechtse influencers die raaskallen over vluchtelingen. Consumptiekeuzes, van veganisme tot klimaatbudgettering, figureren steeds prominenter in talloze levens. Zelfhulpboeken adviseren burgers om hun raciale vooroordelen op te sporen en uit te drijven. Vlaggen en gendermarkeringen woekeren op Instagram- en Twitterprofielen. Een nieuwe politieke sensibiliteit is zichtbaar op voetbalvelden, in populaire Netflix-shows, in de modaliteiten waarop mensen zichzelf beschrijven op sociale media.

Alles betoont zich wederom politiek. En ondanks de grenzeloze affecten die instellingen – kunstinstituten, politieke partijen, supranationale organen – overheersen en hervormen, zijn er maar heel weinig westerlingen betrokken bij het soort georganiseerde belangenconflicten die ooit, in klassieke, twintigste-eeuwse zin, als politiek werden omschreven. Het neoliberalisme wordt niet vervangen door een hernieuwde sociaaldemocratie; de globalisering valt niet uiteen in ‘deglobalisering’, noch keert de verzorgingsstaat terug tot een klassieke, naoorlogse vorm. Hoe kunnen we de nieuwe periode dan het best typeren?

 

***

 

Instantanalyses zijn altijd riskant. Net als een hogesnelheidscamera dreigt elke ‘geschiedenis van het heden’ ten prooi te vallen aan de vloeibaarheid en onbepaaldheid van wat ze vast probeert te leggen, geplet tussen impressionistisch detail en grandioze generalisering. Het blijft ook moeilijk om een geschiedenis van het heden te schrijven als het heden zelf zo diffuus is geworden: net zoals de marxistische geschiedenistheorie achterhaald aanvoelde in een tijdperk na de geschiedenis, is de zich ontvouwende ‘polycrisis’ – de modeterm van Brits historicus Adam Tooze – ons altijd een stap voor dankzij ontzagwekkende abstracties: het BBP met vijftig procent gedaald, de werkloosheid met dertig procent gestegen, vijf biljoen dollar uitgegeven aan stimuleringsmaatregelen, vijftig miljoen mensen zonder baan. Er vindt duidelijk iets als ‘geschiedenis’ en ‘politiek’ plaats – maar weten we nog wat geschiedenis en politiek inhouden?

Als Ernaux, Houellebecq en Tillmans hun werk moesten formuleren in verhouding tot het ‘politiek onbewustzijn’ van het postpolitieke tijdperk, dan moet er ook een literatuur bestaan die de overgang van massa- naar postpolitiek traceerde. In Retour à Reims uit 2009 beschrijft Didier Eribon zijn jeugd in een communistisch gezin in Noord-Frankrijk, van de naoorlogse periode tot de jaren negentig. Als homoseksueel voelde hij zich een vreemde eend in de bijt in het universum van zijn arbeidersouders – leden van een partij die homoseksuele liefde zag als een ‘burgerlijke afwijking’, die zich strategisch verzette tegen arbeidsimmigratie, en die streng toezag op zowel het private als openbare leven van haar militanten.

Toch deed dit voor Eribon nauwelijks af aan de sociale thuis die de Parti Communiste Français voor zijn moeder en vader had gebouwd. Hun partijkaart was meer dan een garantie op materiële toelagen, en zeker geen goedkoop identitair logo met snelle uitstapmogelijkheden. Zo’n kaart was eerder een teken van integrale affiliatie, een totaal lidmaatschap in een stand of ‘zuil’ – de lijm die mensen samenkleefde en hun eigenwaarde en subjectiviteit bood in een maatschappij die vijandig stond tegenover hun belangen, gevoelens en gewoonten. De partij, beweerde Eribon, was de hemel van de wereld waarin zijn ouders leefden – ‘de onomstreden horizon, het richtinggevende uitgangspunt van hoe je je tot de politiek verhield’. In de vertaling van Sanne van der Meij uit 2018:

‘‘Links’ zijn hield wat in. Je moest je belangen verdedigen en je stem laten horen. Buiten stakingen en protesten om, deed je dat door je te verlaten op de afgevaardigde ‘vertegenwoordigers van de arbeidersklasse’ en de politieke leiders, wier keuzes en uitspraken dan ook allemaal werden geaccepteerd en nagepraat.’

De operatie vergde een overdracht van handelingsvermogen, en garandeerde ook macht. In tegenstelling tot een publieke sfeer die vooral beschouwd werd als arena voor individuele zelfexpressie, waarin vertegenwoordigende instellingen al bij voorbaat verdacht zijn, ontstond ‘de ‘arbeidersklasse’, als georganiseerde groep, als zelfbewuste klasse, bij monde van hun woordvoerders.’ Zelfs ‘je eigen mening, je normen en waarden en je instelling werden grotendeels ingegeven door het wereldbeeld dat ‘de Partij’ probeerde te verankeren in het bewustzijn en te verspreiden in de samenleving’. Verkiezingen waren nimmer een puur persoonlijke aangelegenheid voor Eribons ouders, maar ze ‘bekrachtigden hun politieke belang’ door onmisbaar te blijken ‘voor de collectieve zelfbevestiging van de arbeidersklasse’. Hier verscheen de staat in de staat, een familie boven de familie, een tegensamenleving in de samenleving.

Die vertegenwoordiging werkte door in de politieke cultuur. Volgens Eribon verdrong het lidmaatschap van een massaorganisatie geleidelijk de vooroordelen die vele arbeiders organisch uit de Franse samenleving overnamen. ‘Met hun stem op de Communistische Partij’, zo stelde Eribon, ‘overstegen de individuen hun afzonderlijke, seriële identiteit. De collectieve mening die daaruit voortkwam, bij monde van de Partij die die mening zowel vormde als uitte, weerspiegelde in geen enkel opzicht de uiteenlopende meningen van al die verschillende kiezers.’ Racisme was niet onbekend in zijn familie, maar ‘als je links stemde, stemde je op een bepaalde manier eigenlijk tegen die onmiddellijke reflexen, en dus tegen een deel van jezelf’, en ‘daarmee werden die gevoelens nog niet tot middelpunt van hun politieke aandachtspunten’. Pier Paolo Pasolini zag de Italiaanse Communistische Partij eveneens als ‘een eiland waar het kritisch bewustzijn altijd wanhopig wordt verdedigd en waar het menselijk gedrag nog een oude waardigheid heeft weten te behouden.’ Voor hem, zo schreef hij in 1974 in de Corriere della Sera, was de PCI ‘de redding van Italië en van onze armzalige democratische instellingen. […] Een schoon land in een vuil land, een eerlijk land in een oneerlijk land, een intelligent land in een imbeciel land, een opgeleid land in een onopgeleid land, een humanistisch land in een consumptieland.’ Deze vormen van lidmaatschap waren trouwens geen links monopolie: in de eerste helft van de twintigste eeuw bouwde rechts in de kapitalistische samenleving tevens een indrukwekkende strook vestingwerken op, in kerken en buurtverenigingen.

Dat landschap begon te barsten in de jaren tachtig – het decennium dat Eribon en Ernaux beiden als het schemertij voor de massapolitiek zien, zo ongeveer rond de troebelen van de regering Mitterrand, toen extreemrechts voor het eerst echt electoraal doorbrak in Frankrijk. Deels aangedreven door Mitterrand zelf, die een nieuwe zielsroeping zocht voor de socialisten na hun bekering tot de markt, werd het Front national een denkbare concurrent op links. De desertie van ook Eribons vader naar extreemrechts diende in een ander register uitgedrukt dan de communistische levensstijl van daarvoor. ‘In tegenstelling tot de zelfbewuste, demonstratieve en openlijke stem voor de communisten’, zo stelt Eribon, ‘werd de stem voor extreemrechts verheimelijkt, en zelfs ontkend, uit vrees voor het oordeel van de ‘buitenwereld’ (waar ik in de ogen van mijn familie deel van uitmaakte).’ Anders dan bij de PCF bleven ‘individuen met hun stem voor het FN wie ze zijn en is de mening die ze voortbrengen slechts de som van hun spontane vooroordelen’, een geniepige daad uitgevoerd in de besloten ruimte van het stemhokje. De aftrap van de postpolitiek was gefloten, samen met de privatisering van het politieke.

 

***

 

Retour à Reims documenteert de gestage neerval van de massapolitiek, en de overgang van partij naar privatisering in de jaren tachtig en negentig, tot het geleidelijk uitdoven van de sociale werelden van Eribons ouders. De politieke theorie begon in de jaren negentig ook een fysionomie van het nieuwe, postpolitieke tijdperk op te stellen, waarin kapitale factoren voor een mogelijke opvolging werden aangewezen.

Voor de Britse socioloog Colin Crouch leed het tijdperk van de postpolitiek aan een paradox. Crouch opende zijn boek Post-Democracy uit 2004 met de vaststelling dat het democratische ideaal in het nieuwe millennium de onontkoombare horizon was geworden van elk regime op aarde. Zelfs openlijk autoritaire staten, van Rusland tot China, bewezen lippendienst aan de democratische decaloog met een zorgvuldig gechoreografeerde ‘imitatiedemocratie’, waarin schijnverkiezingen werden gehouden zonder dat de leiders konden worden afgezet. Deze naar behoren ‘optimistische kijk op de huidige democratie’ verdrong volgens Crouch echter verontrustende feiten. De opkomst van een louter formele democratie werd ook gekentekend door toenemende ongelijkheid en kapitalistische triomf. Het nieuwe democratische optimisme had ‘nagenoeg niets te zeggen over het probleem van de bedrijfsmacht en het kapitalisme’ – het kapitaal had de vrijheid verworven om bezittingen over de hele wereld te verplaatsen en elke regering op de knieën te dwingen.

Een façade van controle bleef obligatoir gehandhaafd. Zowel jonge als oude democratieën organiseerden verkiezingen, kozen kabinetten, of hielden competitieve partijstelsels in stand. Maar een rist aan statistieken, van dalende opkomst- en ledencijfers, en steeds minutieuzere verschillen tussen partijprogramma’s, gaven aan dat de vele burgers zich slechts konden vergapen aan een silhouet, een ‘minimalistische’ compressie die amper geleek op wat voorafging, toen Eribons ouders hun hele levens in een arbeiderspartij doorbrachten. De leegloop van instituties en de elitaire loskoppeling van de massa konden worden gecompenseerd met publiekswerking of public relations, met open voorverkiezingen of focusgroepen. Een speculatief substituut voor massapolitiek putte daarmee uit de nieuwe technieken van de financiële sector. Spindoctors en donaties gaven een anker aan politici die zich enthousiast onthieven van hun basis. Het maakte de verhoudingen tussen kiezers en regeringen ook extreem volatiel, en het schopte een nieuw publiek de wereld in dat schommelde tussen loomheid en protest, als een wispelturig kind aan wiens wensen nooit kan worden voldaan.

De inkrimping van het middenveld verminderde de behoefte aan collectieve identificatie niet. In plaats van onvrijwillige organisaties konden levensstijlen geënt op consumptie – seksueel, diëtistisch, economisch – nieuwe collectiviteiten bevorderen, op basis van een saamhorigheid zonder de rigide hiërarchieën en structuren van het oude middenveld. Vaak vervingen deze consumptiekeuzes vragen rond eigendom door vragen rond identiteit – de vraag ‘wat bezit je?’ werd vervangen door de vraag ‘wie ben je?’ Wie uit de partij en de vereniging werd verdreven vond troost in losstaande identiteitsgroepen.

Elites waren niet de enigen die zich terugtrokken uit de maatschappij. De apathische reactie van de Amerikanen op de aanloop naar de oorlog in Irak in 2002 en de introductie van surveillancewetten onder Blair wezen op een langzaam proces van burgerlijk désengagement dat zich in alle democratieën voltrok. Zoals James Heartfield opmerkt in zijn boek The Death of the Subject uit 2002, was de nieuwe verhouding tot politiek ‘het moderne equivalent van roddels aan het hof volgen en openbare executies bijwonen’, met een houding tegenover macht die in wezen ‘tangentieel en voyeuristisch’ is. Volgens Crouch brak een verslagen arbeidersklasse de sluitsteen van het democratische bouwwerk zelf af; de ‘crisis van de egalitaire politiek en de trivialisering van de democratie’ waren al te nauw met elkaar verbonden. De partijdemocratie was dan wel een kazerne – de nieuwe politiek liet de burgers buiten in de kou staan.

Een nieuwe ‘publieksdemocratie’, met een term van Bernand Manin, leek soelaas te bieden. De afkeer voor het verzuilde middenveld en het vieren van een nieuwe transparantie vonden hun grondvorm, in Vlaanderen, in de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt, waarvan het eerste in 1991 verscheen. Verhofstadt sprak ‘over de samenleving uitgesmeerde bastions’ als ‘massieve pijlers waarop de Vlaamse gemeenschap haar dak heeft gebouwd’. De Vlaming keek op naar de ‘hoge wolkenkrabbers waarin een gewone burger zijn leven lang kan rondlopen’, maar ‘zonder ooit buiten zijn levensbeschouwelijk milieu te moeten treden en aan zijn sociaal ‘gerief’ te komen: school, syndicaat, hospitaal, mutualiteit, spaarbank, woningmaatschappij, cultuurfonds, stempelgeld, gesubsidieerde vakantie, benoeming…’ In Duitsland ontpopte Ulrich Beck zich tot anatoom en apologeet van de nieuwe orde. Zijns inziens had het Westen aan het eind van de twintigste eeuw een ‘tweede’ individualiseringsproces doorstaan, op peil met de Renaissance of de Reformatie. Bevrijd van de oude standen die individuen bonden aan zuilen door middel van partijen – of die nu christelijk, socialistisch of liberaal waren – bewoog het nieuwe subject zich flexibel tussen ‘levensopties’. De economie was een brute lotsbestemming in plaats van een menselijk artefact. Het resultaat was ‘politiek privatisme’, of een algemeen onvermogen om de nodige meerderheden voor democratische actie te construeren. Het openbare leven ging voortaan hierover, aldus Beck in zijn boek over individualisering uit 2002:

‘[O]ns eigen leven en ruimte, in relaties, ouderschap, seks en liefde; het grote onvoltooide experiment met gezonde voeding, waarin een nieuwe en specifiek persoonlijke relatie wordt uitgebouwd met de natuur en het eigen lichaam; vormen van actieve empathie die tot uiting komen in protesten tegen dierentransporten of een engagement voor daklozen, asielzoekers of drugsverslaafden; de kleine en grote conflicten tussen mannen en vrouwen in hun eigen dagelijks leven en in de economie […] het institutionele ochtendgloren van de ‘zelfcultuur’.’

Wat vermochten al deze analyses en hun gepretendeerde alternatieven? Begin deze eeuw besprak Slavoj Žižek in een nawoord op een Engelse vertaling van Le Partage du sensible van Jacques Rancière de meest prominente critici van het nieuwe regime. Zijn conclusie was bar: in plaats van de horizon van de postpolitiek te overstijgen, beweerde hij, beoefenden zij een onreflectieve inversie: een vlucht naar een ‘zuivere politiek’ zonder belangengroepen, corporatieve persoonlijkheden of klassen, waarin het politieke leven snel grenzeloos en onbepaald zou worden – een voorbeeld, aldus Žižek, van Hegels schlechte Unendlichkeit. Alle critici van de postpolitiek erkenden de splitsing tussen politiek en beleid. Politiek ging over de vorming van een collectieve wil die bepaalt wat de maatschappij met haar overschotten doet. Beleid berust op de uitvoering van die wil. In de jaren tachtig en negentig, toen de politiek van de crisis langzaam overging in een crisis van de politiek, ondergingen deze twee momenten een wederzijdse vervreemding. Het determineren van de collectieve wil werd overgeheveld naar een mediasfeer verslaafd aan het nieuwe en aangevoerd door spindoctors, terwijl beleid werd overgelaten aan onverkozen technocraten. In deze bres school de kiem voor de overgang van postpolitiek naar hyperpolitiek.

 

***

 

Het terrein van de postpolitiek vertoonde zichtbare overeenkomsten met dat van de ‘hyperpolitiek’ die haar uiteindelijk zou vervangen: demobilisatie en verzwakking van het middenveld, ontworteling van partijen, toenemende afscherming van de staat van druk van buitenaf. Nieuwigheid veronderstelt echter altijd contrast – waarom niet vasthouden aan vertrouwde termen?

In de jaren na de financiële crisis begon de politieke ijstijd die op de val van de Berlijnse muur was gevolgd, gestaag te ontdooien. Overal in het Westen – van Occupy Wall Street in de Verenigde Staten tot de 15 mei-beweging van de Spaanse Indignados en de anti-bezuinigingsprotesten in Groot-Brittannië – ontstonden bewegingen die opnieuw het schrikbeeld opriepen van een belangen- en klassenconflict. Er waren natuurlijk precedenten, zoals de antiglobaliseringsregeringen van de Latijns-Amerikaanse ‘roze vloed’ begin jaren 2000. Dit soort acties vond niet plaats binnen de formele sfeer van de politiek, en hun ‘links noch rechts’-retoriek werd soms gezien als een bekrachtiging van een antipolitieke houding. Toch markeerden zij het einde van het tijdperk van de technocratische consensus die voor het eerst werd bereikt na 1989. Deze bewegingen werden opgevolgd door een algemene golf van nominaal ‘populistische’ krachten, zowel ter linker- als ter rechterzijde. Wereldwijd behaalden politieke campagnes die beweerden namens het volk te spreken meerderheden. Rechtbanken werden aangevallen en tegenstanders opgesloten. Het populisme trad naar voren zowel als dader als symptoom – de uitdrukking van een oude, onuitroeibare demon die mondiale democratieën kwelt.

Uit deze ‘populistische explosie’ kwamen talrijke organisatorische alternatieven voort voor de massapartij. Bewegingen, ngo’s, bedrijven of peilingbureaus – Extinction Rebellion, maar ook de Brexit Party – boden flexibelere modellen dan de massapartijen van weleer, die ondertussen als te traag worden ervaren door zowel politici als burgers. De mensen die ooit lid van een partij zouden zijn geweest, kunnen er nu voor kiezen zich niet aan te sluiten bij langdurige, onvrijwillige verenigingen, terwijl politici op partijcongressen minder weerstand ondervinden. De continuïteit met het voorgaande postpolitieke tijdperk is duidelijk: partijen blijven leden verliezen, terwijl de protestactiviteit toeneemt.

Vandaar de merkwaardige combinatie van oud en nieuw die de hyperpolitiek biedt: het einde van de splitsing tussen publiek en privé, onaantastbaar sinds de postpolitieke jaren, wordt ingeluid, maar op voorwaarden die niet bepaald twintigste-eeuws te noemen zijn. Weliswaar gingen politieke bewegingen toen reeds door voor ‘supergepolitiseerd’ (fascisme) of ‘ultragepolitiseerd’ (militarisme), symbool voor de ineenstorting tussen publiek en privaat die in de burgerlijke negentiende eeuw was ingesteld en met het totalitaire tijdperk leek te verdwijnen. Voor Eribons ouders bestond er geen klaar onderscheid tussen het individuele en het collectieve domein; de communistische partij was de wereld, en de wereld was de communistische partij. Ons politieke leven niet teruggegleden in dit register, ondanks buitenissige visioenen van een fascistische of extreemlinkse terugval. In plaats daarvan is de stemming van de hedendaagse politiek er een van onophoudelijke maar diffuse opwinding. Emotioneel gezien houdt dat verband met de aandachtscrisis die kenmerkend is voor het tijdperk van internet en smartphone. ‘Hyper’ duidt op een toestand van zowel overtolligheid als intensivering: de verlenging van een klinker die al is uitgesproken, maar nog geen nieuw woord vormt. De continuïteit met de voorafgaande periode van postpolitiek is daarmee verzekerd: de scheiding tussen ‘politiek’ en ‘beleid’ wordt door ‘hyperpolitiek’ eerder verbreed dan gesloten.

Vanaf 2020 marcheerden miljoenen tegen politiegeweld, het coronabeleid of het uitblijven van klimaatactie, om verwoede eisen te stellen aan hun regeringen. In termen van opkomst waren deze nieuwe bewegingen indrukwekkend en ze brachten ongekende veranderingen in de publieke opinie teweeg. Raciale attitudes zijn de afgelopen tien jaar geliberaliseerd, terwijl klimaatactie op menige overheidsagenda staat. Een terugkeer naar ‘klasse’ werd ook zichtbaar in de romans van Eribons protegé Edouard Louis, in de populariteit van de turven van Thomas Piketty, of in het westerse enthousiasme voor de Koreaanse film Parasite uit 2019, zij het in een individualistisch register voornamelijk gericht op culturele (mis)erkenning.

Op beleidsvlak bleek de balans van deze bewegingen pijnlijk kortstondig. Kwesties als ras, klimaat, sociaaleconomische ongelijkheid, politiegeweld en gezondheidsbeleid blijven onderbelicht. Met uitzondering van enkele getrainde activisten gingen de deelnemers aan de BLM-protesten snel terug naar hun jobs, met weinig blijvend gevolg buiten de zwarte vierkantjes op Instagram-profielen. In contrast met de mars op Washington in 1963, toen de demonstranten marcheerden met vakbondsknopen en -jassen, deelden ze geen voorafgaande affiliatie, lidmaatschap of institutioneel kader, met slechts een paar mistig gefinancierde ngo’s als rentmeesters. Het lijkt een plausibele verklaring voor het feit dat de grootste protesten in de Amerikaanse geschiedenis de terugdraaiing van alle bezuinigingen op het politiebudget eind 2020 niet konden tegengaan: er was, zo werd beweerd, weer meer geld nodig om een misdaadgolf na de pandemie te onderdrukken.

Dergelijke fantoomeffecten zijn nauwelijks beperkt tot links. Ook ter rechterzijde komen ‘bewegingen’, van de Tea Party tot het trumpisme en QAnon, met een angstaanjagende snelheid op, om te woekeren en weer te verdwijnen. In plaats van resultaten te boeken of nieuwe verhoudingen te bewerkstelligen, ligt de macht van deze politieke tendens vooral in het provoceren van krampachtige activiteit. De hyperpolitiek komt en gaat, als een neutronenbom die de mensen door elkaar schudt, maar de hele infrastructuur intact laat – eerder een onhandig synoniem dan een antoniem voor de postpolitiek.

We bevinden ons op onbekend en verraderlijk terrein, zoals Tillmans’ recentere foto’s aangeven: innige maar koele kiekjes van de ledematen van BLM-activisten, of luchtige natuurtaferelen. In een andere serie richt hij zich op de lichamelijke poses van millennials verzonken in hun dagelijkse routines, met een zweem van openbaarheid die niet te onderscheiden valt van private intimiteit. Privé en publiek zijn opnieuw samengetrokken, maar het amalgaam zou onherkenbaar overkomen bij Eribons ouders.

 

***

 

In mei 2020 nodigde het Franse radiostation France Inter een reeks romanciers uit om te reflecteren over de pandemie. De teneur werd er een van hoopvolle transitie: covid-19 was een keerpunt in de beschavingsgeschiedenis en zou een onherkenbaar nieuwe wereld achterlaten. Een van de eerste genodigden, Michel Houellebecq, was het daar danig mee oneens. ‘Na de lockdowns zullen we niet wakker worden in een nieuwe wereld’, beweerde hij. ‘Alles zal hetzelfde zijn, alleen een beetje erger.’ Voor hem was covid ‘een banaal virus, onopvallend verwant aan enkele obscure influenza’s, met slecht begrepen overlevingsvoorwaarden, onduidelijke eigenschappen – soms goedaardig, soms dodelijk, niet eens seksueel overdraagbaar: kortom, een virus zonder eigenschappen’.

Houellebecq laat zich al lang kennen als de meest emblematische romanschrijver van het postpolitieke tijdperk. Zijn debuut Extension du domain de la lutte (1994) behandelde het nihilisme van een generatie die politiek noch geschiedenis kende. Les Particules élémentaires (1998) boekstaaft de hedonistische postpolitiek van de jaren negentig, aangevuld met de laatste hoogstandjes op vlak van gentechnologie en ruimtevaart. Lanzarote (2000) herneemt de kritiek op de toeristificatie van de wereld die al in Houellebecqs eerste roman werd aangehaald. Zoals Christopher Caldwell in 2020 in Commentary over Houellebecq opmerkte, vereiste diens tijdperk van postpolitiek ‘een ontmanteling van hiërarchieën, instellingen en culturen’. Dit leverde edoch een probleem op voor fictieschrijvers, aangezien zij ‘de thema’s vormen waarover romans altijd hebben gehandeld,’ zij het in tijdperken gekenmerkt door ‘grote hechte families, holdingmaatschappijen en eeuwenoude gemeenschappen’. Volgens Caldwell bood Houellebecq ‘dit probleem het hoofd met artistieke integriteit’ door ‘de fantasie’ te verwerpen ‘dat individuen vandaag de dag op de een of andere manier opnieuw kunnen worden ingeschreven in die romantechnische netwerken van betekenis’.

In Plateforme (2001) is het feest al voorbij. Een dwingend gevoel van paranoia ontsluit zich: islamitische terroristen verstoren het vluchtoord dat dromerige westerlingen voor zichzelf hebben gebouwd, en ze brengen vervolgens een bewakingsstaat voort. In Soumission (2015) muteert die dreiging in de marge tot een frontale aanval, wanneer islamisten het hoofdkwartier van de staat bestormen en een kalifaat aan de Seine afkondigen. Het waas van de postpolitiek trekt eindelijk voorbij, maar Houellebecqs verzonnen alternatief getuigt van regressief traditionalisme zonder electorale aantrekkingskracht, alleen werkbaar met chantage en dwang. In Sérotonine (2019) richt zich eindelijk een vatbare concurrent van de postpolitiek op: de ongeorganiseerde, vluchtige bezetting van kruispunten en straten. Boeren blokkeren de snelweg en nemen vervolgens de Franse politie onder vuur. Houellebecq kondigt de gele hesjes aan, die pas enkele maanden voor de publicatie van de roman hun protesten lanceerden, nadat Macron een taks op benzine aankondigde.

Net daarmee verzwakt de grip van zijn artistieke methode. In zijn recentste roman Anéantir (2022) lijkt de verhaallijn in eerste instantie uitermate actueel. Houellebecqs relaas speelt in het jaar 2026, met als hoofdpersoon een zekere Paul Raison, als adviseur van zijn vriend Bruno Juge, de Franse minister van Economie en Financiën. Er staan presidentsverkiezingen op til. Juge wil zich kandidaat stellen met een programma vol moderniseringen, nadat hij de voorgaande vijf jaar een redelijk performante economie heeft afgeleverd. Videobeelden van een ministeriële onthoofding verschijnen online, verwanten van de welbekende filmpjes van ISIS, zo ingenieus vervaardigd dat specialisten bij het departement de grootste moeite hebben met achterhalen wie er nu echt achter de clips zit. Een mysterieuze reeks cyberaanvallen legt het verkeer in verscheidene internationale havens stil. Vervolgens schakelt de roman een versnelling lager. Paul verlaat Parijs om zijn vader te bezoeken, die na een beroerte aan een beademingstoestel ligt. Bij thuiskomst treft hij zijn zus Cécile, een populistische Le Pen-kiezer, born again christian, en gehuwd met een werkloze notaris. We krijgen een glimp te zien van Pauls moeder Suzanne, een ecologiste, en van broer Aurélien, een archivaris bij het Ministerie van Cultuur die vastzit in een weinig verkwikkend huwelijk. De roman eindigt met Pauls afdaling naar zijn eigen vagevuur na een kankerdiagnose.

Voor de doorsnee Houellebecqiaan komen de vormende elementen van Anéantir al snel over als de zinnebeelden van het postpolitieke tijdperk waarvoor hij ooit faam verwierf. Maar er klopt iets niet. De roman lijkt dwangmatig en haastig geschreven en de toon is ongewoon zacht. Wat is er gebeurd? Simpel gesteld: het centrale onderwerp van Houellebecqs oorspronkelijke romans – de nihilistische samenlevingen van de jaren negentig en 2000, met hun bijbehorende postpolitiek en postgeschiedenis – zijn in onze jaren twintig veel minder betrouwbare doelwitten geworden. Als rauwe kapitalistische reflex zal het neoliberale beleid ongetwijfeld aantrekkingskracht behouden. Maar men wint er nog amper verkiezingen mee. Ook de politieke cultuur van de jaren negentig is verschoven. Wat te doen wanneer les entrepreneurs du soi van vroeger de ‘zombie-katholieken’ van vandaag worden? De meesterlijke portrettist van het postpolitieke subject is zijn model kwijt; in de verwarring die volgt, biedt existentialistisch cliché een toevlucht: dood, godsgeloof, Jacobs gevecht met de engel, eeuwige liefde, enzovoort.

Het manco lijkt symptomatisch voor de nieuwe stemming die de jaren twintig hebben ingeluid. De onverbiddelijk sombere visie op het Franse leven in Houellebecqs grootste romans, die de persoonlijke en sociale dimensies van maatschappelijke wanhoop samenbonden, leek impliciet bijna eender welke anti-establishment beweging te bekrachtigen. (Hoewel hij de gele hesjes nooit openlijk steunde, leek hij toch een kritisch object met hen te delen). De personages in Anéantir verschijnen echter niet meer als hulpeloze slachtoffers van de neoliberale herstructurering. We kijken veeleer naar een groep mannen en vrouwen buiten de geschiedenis, christenen zonder kerk in een goddeloos universum: het katholicisme van Cécile is puur performatief, losgetrokken van enige verankering in een confessioneel middenveld. De roman haalt bijna elke hedendaagse politieke stroming aan – van rechts-identitairen tot anarchoprimitivisten tot deep ecologists – maar ze manifesteren zich slechts als de onbewuste agenten van wat een ‘gigantische ineenstorting’ wordt genoemd, een godendeemstering verpersoonlijkt door de comateuze toestand van Pauls vader.

Als romancier voorspelde Houellebecq elegant twee van de drie potentiële opvolgers voor de postpolitiek: rechts pseudotraditionalisme en populistische aversie, de politiek van de antipolitiek. Maar hij keek naast de meest waarschijnlijke opvolger: een hyperpolitiek die het publieke leven opnieuw belooft te betoveren voor subjecten die zich, aldus Houellebecq, definitief uit de publieke sfeer hadden verwijderd. Door geprivatiseerde zelfexpressie te versmelten met politiek enthousiasme werd een uitlaatklep gevonden voor een aloud verlangen, zo veronachtzaamd tijdens de jaren negentig, naar teliciteit – de queeste naar een publiek doel, tekenend voor de vroege twintigste eeuw, toen de mens de wereld herschiep om zichzelf te herschapen. Dat de vorm die dit verlangen aanneemt onherkenbaar zou zijn voor een tijdreiziger uit de era van de massapolitiek, maakt de ongrijpbaarheid ervan voor de generatie van Houellebecq des te markanter.

Begin 2022 kondigde Houellebecq aan dat Anéantir zijn laatste roman was. Hij zal zich voortaan beperken tot het maken van foto’s of het al dan niet vrijwillig meespelen in documentaires die voor kunst doorgaan. Het einde van de postpolitiek viel samen met de voltooiing van een oeuvre. Het schiep ruimte voor een terugblik op het tijdperk waarvan Houellebecqs boeken – net als Tillmans foto’s, maar dan anders – ooit de archetypische uitbeelding waren. De wereld die volgde blijkt even onvriendelijk voor nostalgici als voor futuristen.

 

 

Een Engelstalige versie van deze tekst verschijnt in nummer 29 van The Point.