width and height should be displayed here dynamically

I am not particular

Deleuze leest Bartleby

Op het eerste gezicht kunnen het verhaal van Herman Melville en Deleuzes filosofisch project alleen dit met elkaar te maken hebben dat ze elkaar ongunstig gezind zijn. [1]

Bartleby (1853) vertelt ons bij monde van een advocaat diens wedervaren met een door hem in dienst genomen kopiist. [2] Deze Bartleby verschijnt uit het niets op het kantoor van de advocaat om er van allerhande juridische documenten kopieën te maken. De jurist kan zich het moment waarop zijn nieuwe werkkracht arriveert (zijn “advent”) goed herinneren: “Ik zie de gestalte nog voor mij – deerniswekkend netjes, slaapverwekkend fatsoenlijk, triest en troosteloos! Het was Bartleby.” [3] De nieuwe kopiist krijgt meteen een bijzondere plek toegewezen, met name in het bureau zelf van de advocaat, weliswaar aan het zicht onttrokken, want in een hoek die met een kamerscherm speciaal voor hem is uitgespaard. Bartleby kan er door een raampje naar buiten kijken, maar zijn blik zal nooit op iets anders rusten dan op een hoge, blinde muur – Wall Street.

De vreemde verschijning blijkt een harde werker te zijn en een welkome aanvulling op het reeds beschikbare personeel. Zijn gelaten en zwijgzaam optreden is bovendien een verademing in een atmosfeer die in sterke mate wordt bepaald door de wisselende gemoedsstemmingen van twee collega-kopiisten, bekend onder de nicknames “Turkey” en “Nippers”. De advocaat is dan ook verbaasd dat hij plots, op zijn eenvoudige vraag om hem te helpen bij het nalezen en corrigeren van gemaakte kopieën, van Bartleby te horen krijgt dat deze “liever niet zou”. [4] Bij herhaling van deze vraag en ook bij latere opdrachten luidt het antwoord steevast: “I would prefer not to.” De advocaat weet niet goed wat met Bartleby aan te vangen en wordt door tegenstrijdige gevoelens geplaagd. Enerzijds wil hij van de man af, anderzijds heeft hij een bijzondere sympathie voor hem opgevat. Hij is vooral door de kantoorklerk gefascineerd, want hoe hoogte te krijgen van een man die uit zichzelf nauwelijks iets zegt, die buiten kopiëren niets wil doen, die na enige tijd van het kantoor zijn vaste woonplaats blijkt te hebben gemaakt, die zijn voeding tot gemberkoekjes beperkt en die elk verzoek met het beleefde maar hardnekkige “ik zou liever niet” tot een ijdele reeks woorden verpulvert? Met Bartleby gaat het trouwens van kwaad naar erger. Op een dag beslist hij niet meer te kopiëren. Zijn baas wil dat eerst nog wel aan vermoeide ogen wijten, maar geleidelijk aan wordt duidelijk dat Bartleby het kopiëren definitief gestaakt heeft, en dat hij zijn activiteiten beperkt tot het staren uit het raampje dat tot zijn werkplaats behoort. Aangezien de advocaat het niet over zijn hart krijgt Bartleby manu militari uit het pand te verwijderen, besluit hij zelf van kantoor te veranderen.

De nieuwe huurders van de kantoorruimte zijn echter niet opgezet met de onvoorziene aanwezigheid van Bartleby en zetten hem de deur uit. Daarop vindt deze er niet beter op dan in de hal en op de trappen van het gebouw zelf rond te hangen. Het eindigt ermee dat de scrivener in de gevangenis belandt, en daar het bezoek krijgt van diezelfde advocaat. Hoewel zijn ex-werkgever en ‘vriend’ Bartleby steunt en ervoor zorgt dat hij het beste voedsel voorgeschoteld krijgt, weigert Bartleby, naast elk voedsel, ook elk contact. “Ik ken u”, zegt hij zonder om te kijken, “ik heb u niets te zeggen”. En hij sterft.

Op het eerste zicht lijkt dit het treurige relaas van een mislukte ontmoeting. De recalcitrante klerk is radicaal onaangepast, waardoor elke toenaderingspoging mislukt. Het verhaal eindigt dan ook met uitstoting, opsluiting en een eenzame dood. Maar Gilles Deleuze lijkt die melancholische en pessimistische toon niet eens op te merken. [5] In Bartleby, ou la formule, een essay uit 1989 dat opgenomen werd in Critique et clinique, speelt het onheimelijke gevoel van onmogelijkheid dat ons in de Bartlebyfiguur aangrijpt, niet de minste rol. Deleuze noemt het verhaal “violemment comique” en leest de figuur van Bartleby als de affirmatie van het leven. Hoe kan dit? Hoe slaagt hij erin deze triestige, passieve figuur te rijmen met zijn filosofie? Met andere woorden, waar is de nietzscheaanse affirmatie van het leven in dit verhaal terug te vinden? Hoeveel (deleuziaans) nomadisme schuilt er in een figuur die in een kantoor zijn onderkomen vindt en, eens buitengezet, wat blijft rondhangen in het trapportaal?

*

Eine Psychoanalyse kommt in ihrem Fall nicht in Frage,

da Sie eine Vollwaise sind.

Rainer Werner Fassbinder, In einem Jahr mit 13 Monden,1978

De titel van het bewuste artikel geeft al aan welke lectuur Deleuze niet zal presenteren. In “Bartleby, ou la formule” ligt de klemtoon op de “formule”, namelijk Bartleby’s “ik zou liever niet”. [6] Deleuze heeft het dus niet over de literaire figuur met zijn particuliere geschiedenis, en evenmin over Bartleby als symbool, bijvoorbeeld van de menselijke conditie. [7] Deleuze leest teksten materieel: niet als constructies waaraan een bepaalde betekenis ten grondslag ligt en dus voorafgaat, maar als producties waarin, of beter, waardóór iets gebeurt. “[O]n considère un livre comme une petite machine a-signifiante; le seul problème est ‘est-ce que ça fonctionne, et comment ça fonctionne?’.” [8] Dit functioneren is niet narratief te begrijpen, als de aaneenschakeling van voorvallen waarvan een personage agens of voorwerp is. Deleuze concentreert zich in dit geval op het personage als een inbreuk op een bestaande orde. Als de advocaat zijn verhaal eindigt met de verzuchting “Oh, Bartleby! Oh, mensheid!”, dan dienen we dit niet te lezen alsof in Bartleby iets universeel menselijks wordt gereveleerd. Bartleby is niet de particuliere concretisering van een universele, menselijke waarheid. Het gaat hier om een juxtapositie, een naast elkaar plaatsen van Bartleby en de mensheid. De verzuchting van de jurist is deze van een man die de vreemde ontmoeting met iets wat niet tot ‘de mensheid’ te herleiden viel, heeft overleefd, maar dan enkel doordat hij tegen Bartleby in voor die vertrouwde mensheid heeft gekozen. [9]

Bartleby is, om een onderscheid te gebruiken uit Deleuzes studie over Francis Bacon, een figuur maar niet figuratief. [10] Het is een geïsoleerde figuur die elke band met medemensen, of met zichzelf als mens met een verleden en toekomst, ontbeert. Met particuliere condities als familie en opvoeding heeft hij geen uitstaans. Over Bartleby zelf, zo moet de verteller-jurist ons bij aanvang van het verhaal al meedelen, valt niets te vertellen. Hij noemt dit een “onherstelbaar verlies voor de literatuur”. [11] Deze ironische wending van Melville wordt door Deleuze ernstig genomen. Bartleby is geen bijzonder of merkwaardig personage maar een ‘echte origineel’. Voor deleuzianen, die gewoon zijn de wereld te affirmeren als puur simulacrum – dit is, als kopieën zonder vormend origineel, regelloze verschijningen – moet het tot nadenken stemmen dat Deleuze deze uitdrukking uit Melvilles The Confidence-Man: His Masquerade (1857) overneemt. In hoofdstuk 44 van deze roman spreekt Melville over ‘echte originelen’ die te onderscheiden zijn van ongewone, zonderlinge of markante personages. Deze laatsten maken, door hun relatie tot de gewone of meer kleurloze personages, de roman tot boeiende literatuur. Een ‘echte origineel’ daarentegen “zendt, als een ronddraaiend kalklicht, met zichzelf als middelpunt zijn stralen in het rond – alles komt in zijn licht te staan, alles springt in beweging […] zodat in sommiger geest de geslaagde conceptie van zo’n personage iets in werking zet dat tot op zekere hoogte verwant is aan datgene wat in Genesis gepaard gaat met den beginne der dingen.” [12] Waar de literatuur met de ‘echte origineel’ een fascinerend personage en dus ‘verhaal’ verliest, daar wint ze aan originaliteit en beweging. Deze figuren hebben niets algemeens en zijn niet bijzonder (particular): ze ontsnappen aan de gevestigde kennis en dagen elke psychologie uit. [13] Zelfs de woorden die ze uitspreken, zo stelt Deleuze, gaan de algemene wetten van de taal te buiten, “aangezien ze de resten of de projecties zijn van een unieke, oorspronkelijke taal en de gehele taal naar de grenzen van de stilte en de muziek brengen”. [14]

In Deleuzes verwijzing naar Melvilles laatste roman worden twee bekende thema’s uit zijn werk op een pregnante wijze samengedacht. Ten eerste is de ‘echte origineel’ diegene die zich aan de bestaande orde onttrekt en er niet door gerecupereerd kan worden. De bundel waarin het artikel over Bartleby is opgenomen heet niet voor niets Critique et clinique. Met Nietzsche deelt Deleuze de overtuiging dat schrijvers en kunstenaars, net als dokters en clinici, symptomatologen zijn. Ze weten de toestand van een bepaalde cultuur te lezen, een diagnose te stellen en, aan de grens of veeleer in het centrum van hun literaire activiteit, aanwijzingen te geven voor verandering of genezing. In het essay La Littérature et la vie dat Critique et clinique inleidt, stelt Deleuze dat men niet met zijn neurose of psychose schrijft. Beide zijn processen waarin een ‘wording’ aan de gang is en het is pas bij ziekte, dit is bij de interruptie van dit proces, dat men tot een ‘geval’ wordt met karakteristieken en herkenbare symptomen van bijvoorbeeld neurose of psychose. Ziekte op zich hoeft geen rem op de creativiteit of op het worden te betekenen. Meer nog, ‘ziekte’ en allerlei onaangenaams lijken ‘evenementen’ bij uitstek te zijn. Zo vraagt Deleuze zich af: “Pourquoi tout événement est-il du type la peste, la guerre, la blessure, la mort? Est-ce dire seulement qu’il y a plus d’événements malheureux que d’heureux?” [15] In het antwoord op die vraag draait Deleuze de zaak om: elk evenement heeft à la limite iets van de dood. Het evenement heeft een dubbel aspect: het staat in een extreme en definitieve verhouding tot mij en mijn lichaam, maar anderzijds ontsnapt er iets aan het evenement dat zich niet weet te realiseren. We houden niet op van de dood te sterven, zo stelt Deleuze onder verwijzing naar Maurice Blanchot, zonder dat we ons die dood eigen kunnen maken. Daardoor blijft deze dood neutraal en is het nooit een ‘ik’, maar een ‘men’ dat sterft. [16] Vandaar dat Deleuze een voorliefde heeft voor hen die door hun ziekte iets van die dubbele structuur van het evenement hebben ervaren. Nietzsches migraines, Spinoza’s zwakke gezondheid, Joe Bousquets oorlogswonden die hem aan bed gekluisterd houden, het alcoholisme van Fitzgerald en Lowry, zijn eigen tuberculose, en ten slotte Bartleby’s bleke, uitgeteerde verschijning, ze getuigen allemaal van “een leven dat té groot is”. Zaak voor de zieke is dan die ziekte goed te begrijpen en er trouw aan te blijven. [17] Om diezelfde reden valt Deleuze bij voorkeur de psychoanalyse aan. In de psychoanalyse wordt de ‘zieke’ écht ziek, een geval, door middel van gepsychologiseer en reductionistische verklaringen. Het proces waarin bijvoorbeeld een psychoticus vrouw wordt, verklaart de psychoanalyse door te wijzen op een specifieke verhouding ten aanzien van een (ontbrekende) vader. Zo wil men alsnog grip krijgen op dat proces, er een casus van maken, en krijgt de man niet de kans om singulier te zijn, geëngageerd in een wordingsproces. De ethiek van de psychoanalyse is niet die van het evenement, maar van de familiale orde, aldus Deleuze. Hij pleit daarom voor een niet-neurotische liefde en een beetje psychose in de gegeneraliseerde neurose (een taak die hij voor het vaderloze Amerika en zijn literatuur ziet weggelegd).

Het is de taak van de literatuur dergelijke figuren aan het woord te laten. Zo’n figuur zal een soort ‘man zonder eigenschappen’ zijn die binnen de bestaande verhalen ontregelend werkt. Zij spreekt een nieuwe taal, een on-taal omdat ze een toekomst oproept zonder die evenwel te kunnen aanduiden of voorspellen. Deze taal behoort niemand toe en richt zich tot niemand in het bijzonder. Kortom, het betreft een taal zonder taalgemeenschap, of het ware er één die nog moet komen. Zo introduceert Bartleby’s formule “ik zou liever niet” een vreemde logica van de ‘voorkeur’ in een context die draait om het geven of ontvangen van orders. De formule op zich is niet agrammaticaal, maar de gemaniëreerde vorm en de onbepaaldheid ervan (wat is het precies dat Bartleby niet wil en waarom, en wat zou hij dan wél willen?) drijven zijn overste en collega’s tot wanhoop. Meer nog, zij beginnen, zonder dat ze er erg in hebben, de wending ‘prefer to’ over te nemen. Telkenmale Bartleby zijn onderhand voorspelbare maar mysterieuze uitspraak herhaalt, laat hij zijn toehoorders verward achter. Ook Bartleby lijkt in de greep van de formule, maar op een andere, consequente manier. De uitspraak is geen bevestiging maar evenmin een negatie: hij zou liever niet… “De formule werkt verwoestend omdat ze even ongenadig zowel het geprefereerde als het niet-geprefereerde elimineert.” Elke verwijzing naar een object, dit is een taak of een handeling die hij zou willen doen (of net niet) verdwijnt. Het eindigt ermee dat alleen nog de beweging zelf – ‘to prefer’ – kan worden genegeerd, niet in een wil tot niets maar door de groei van een afwezigheid van elke wil.

Voor Deleuze is het een formule die in de taal een soort vreemde taal graaft. Ze brengt de taal aan het stotteren, ze creëert ‘holtes met non-communicatie’. [18] Ze voert de taal tot haar eigen grens, tot een buiten dat zich evenwel niet buiten de taal ophoudt maar erin besloten ligt.

*

En quel sens faut-il prendre qu’on puisse comparer au Christ aussi bien Spinoza que Bartleby l’écrivain?

Alain Badiou, Un, multiple, multiplicité(s), in: Multitudes, nr. 1, 2000, p. 208.

In het voorgaande hebben we gezien hoe Deleuze in ‘Bartleby’ een origineel aantreft, een wees die overleeft los van elke traditionele instantie, zoals de familie of de logica van het bezit. Zo’n wees behoeft geen psychoanalytische duiding, want die kan de wording die Bartleby incarneert alleen maar miskennen. [19] We hebben ook gezien dat dit worden geen mobiliteit dient te impliceren: Bartleby komt ergens aan en wil er om obscure redenen niet meer weg. Tot slot bleek dat, in een literair universum, de taal zelf wordt aangetast door het verschijnen van een singulariteit als Bartleby. [20] Ik wil nu nog even stilstaan bij twee aspecten van het verhaal – het scherm en de muur – die de problematische contouren van Deleuzes lectuur en zijn filosofie tout court in het licht stellen.

De meest voorkomende uitdrukking in Bartleby is niet het beroemde “ik zou liever niet”, maar “behind the screen”. [21] De kopiist bevindt zich achter een scherm en het is van daarachter dat hij te voorschijn komt om de wereld met zijn vreemde formulering aan te steken. Het scherm of de sluier zijn natuurlijk motieven met een lange traditie, in het bijzonder binnen de westerse metafysica. Wie erachter plaatsneemt, onttrekt zich aan de openbaarheid, waardoor de suggestie van een (ongehoorde) waarheid ontstaat. Bij Melville kan men de ‘echte origineel’ niet meer zien maar wel nog horen – of men kan er tenminste van uitgaan dat hij het hoort als men hem toespreekt.

De verstaanbare maar onherkenbare zin die daarop volgt, ziet Deleuze zoals gezegd als een ‘holte met non-communicatie’, meer nog, als het begin van een aanslag op de hele taal. Hij wijst er meteen op dat de nieuwe taal die daarbij ontstaat, niet naar een buiten-de-taal verwijst. [22] Deleuze wil immers voorbij de representatie denken, voorbij de oude metafysica die de voorstelling tegenover datgene stelt wat aan de voorstelling ontsnapt (het affect, de Wille, la Chose enzovoort). Toch kunnen we ons afvragen of het ‘ingesloten buiten’ van deze nieuwe taal helemaal losstaat van de oude metafysische schema’s.

Hoe geeft Deleuze uitdrukking aan dit ‘ingesloten buiten’, deze nieuwe taal binnen de taal? Opvallend is dat hij steevast muzikale of affectieve termen gebruikt. In het geval van Sacher Masoch gaat het om een gemurmel, bij Isabel (een personage uit de roman Pierre; or the ambiguities van Melville) om een nauwelijks hoorbaar, engelachtig gefluister. Gregor Samsa (uit Kafka’s Gedaanteverwisseling) piept en krijst meer dan dat hij spreekt… Het zijn allemaal voorbeelden van “muziek binnen een taal die stottert”. [23] Waarom die verandering van register? Omdat, zo lijkt mij, Deleuze hierin een adequate uitdrukking ziet van het ‘evenement’. Het spreken en het laten spreken van het evenement kan alleen in het ‘ingesloten buiten’ van de taal, en dit op een muzikale of picturale manier.

Deleuzes concept van het evenement is nauw verbonden met het dynamische karakter van het zijn, als wording. Elke toestand wordt door een eindeloze wording doorkruist, ook al kan diezelfde toestand gestold en onveranderbaar lijken. In dat verband maakt Deleuze reeds in Logique du sens (1969) een onderscheid tussen de effectuering [effectuation] en tegen-effectuering [contre-effectuation] van het evenement. [24] De effectuering is de realisering van het evenement in een bepaalde toestand. Dit moeten we niet aristotelisch begrijpen als een potentie die zich actualiseert, maar als een actualiteit die oprijst uit een veld van virtualiteiten of mogelijkheden en deze ook behoudt. Vandaar dat bij elke toestand van een geëffectueerd evenement (bijvoorbeeld: een boom wordt groen, of preciezer, hij ‘groent’) zich iets aan die toestand onttrekt, de zogenaamde tegen-effectuering van het evenement dat zijn niet-realisering als een pure wording behoudt. De taak van de filosoof, de kunstenaar, de schrijver bestaat er dan in om in datgene wat gebeurt (waarover de kranten vertellen, wat de geschiedenisles ons leert enzovoort) de ‘wording’ of ‘het evenement’ in de geïdentificeerde effectuering te herkennen.

Het lijkt echter dat Deleuze, om deze ‘wording’ in rekening te kunnen brengen, alleen maar een beroep kan doen op wat niet tot een bepaalde toestand behoort: bijvoorbeeld muziek in plaats van woorden, psychose in plaats van neurose. Daarmee suggereert hij dat er tussen al de simulacra toch nog een aantal ‘waarachtige’ zijn die op een meer directe (authentieke?) manier uitdrukking geven aan het ‘zijn’ dat de wording is. In die zin is het bijna ironisch dat achter het kamerscherm niet niets is, maar dat er zich iemand bevindt, een ‘echte origineel’ die de woorden spreekt van hen die nog moeten komen, die nooit zijn maar altijd worden.

Dit brengt ons tot een tweede probleem: de muur. In het verhaal wordt verschillende malen gewezen op de hoge muur waarop Bartleby’s raampje uitgeeft. Zonder dat Deleuze er expliciet naar verwijst lijkt deze muur terug te komen in de utopie waarvan Bartleby zou getuigen. [25] Deleuze spreekt in dat verband van een pragmatisme waarvan Melville reeds de contouren aanduidt: “Melville dessine déjà les traits du pragmatisme qui va le prolonger. C’est d’abord l’affirmation d’un monde en processus, en archipel. Non pas même un puzzle, dont les pièces en s’adaptant reconstitueraient un tout, mais plutôt comme un mur de pierres libres, non cimentées, où chaque élément vaut pour lui-même et pourtant par rapport aux autres.” [26] Het anarchistische, rusteloze, zoekende, door ontelbare fluxen aangevuurde, ‘wordende’ subject blijkt een steen. Bartleby wijst vooruit naar een te komen, vaderloze maatschappij en suggereert een broederschap van stenen. [27]

Stenen die als vrije, absoluut singuliere entiteiten niet door een vaderlijke architectuur worden samengehouden, maar die toch in een zeker verband met elkaar staan. Het eeuwige krachtenspel van de lichamelijke oorzaken lijkt de entiteiten die ‘het evenement waardig zijn’ een eindeloze rust te schenken. Ze liggen naast en op elkaar, vormen een soort gemeenschap met de anderen. Alle differenties waarmee we onze identiteit dachten op te bouwen zijn verdwenen: jong, oud, man, vrouw, rijk, arm… Het lijkt op de stilte die na de strijd over een slagveld hangt.

Wat is de mogelijkheidsvoorwaarde van die vaderloze, broederlijke samenleving? Is die eigenlijk wel mogelijk, weze het als utopie? Ook daar kan men de vraag stellen of Deleuze niet heimelijk aan een ander model schatplichtig blijft, met name het christendom. Is Bartleby niet de Christus die ons verlost van de oude, dode Vaderlijke Wet en ons een nieuwe universele samenleving belooft? [28] Of: wat hebben die stenen anders met elkaar te maken dan dat ze elkaar herkennen als volgeling en imitator van die ene die ooit het leven tot in de dood trouw was?

 

Noten

1 Het is bediscussieerbaar of men in het geval van Gilles Deleuze zonder meer van ‘filosofie’ of ‘filosofisch project’ kan spreken. “[L]a philosophie naît ou est produite du dehors par le peintre, le musicien, l’écrivain […] Il n’y a aucun besoin de philosophie […] Sortir de la philosophie, faire n’importe quoi, pour pouvoir la produire du dehors. Les philosophes ont toujours été autre chose, ils sont nés d’autre chose.” Gilles Deleuze & Claire Parnet, Dialogues, Paris, Flammarion, 1996, p. 89. Sommige commentatoren gewagen van “un besoin de non-philosophie” en zelfs van “ce curieux désir de sortir de la philosophie par la philosophie”. Zie het Avant-propos in Alain Beaulieu (dir.), Gilles Deleuze, héritage philosophique, Paris, Presses Universitaires de France, 2005, p. 9.

2 Herman Melville, Bartleby. Een verhaal van Wall Street/A Story of Wall Street, vertaald door Auke Leistra, tweetalige uitgave, Groningen, BoekWerk, 1989.

3 Ibid., p. 37.

4 Vertaald door Auke Leistra als “ik doe het liever niet”. Beter is het door Jacq Vogelaar gesuggereerde “ik deed het liever niet”, omdat dit het voorwaardelijke karakter van het Engelse origineel enigszins behoudt. Ook in het Franse taalgebied bestaat er discussie over de meest geschikte vertaling. De door Deleuze gevolgde vertaling van Maurice Blanchot luidt: “Je préférerais ne pas.” Het nadeel ervan is dat ze een expliciet agrammaticale kwaliteit aan de uitspraak verleent die aan “I would prefer not to” ontbreekt. Vandaar dat anderen kozen voor: “J’aimerais mieux pas.” Een goede vertaling dient dus het agrammaticale te vermijden, maar evenzeer het open einde van de formulering te behouden. De uitspraak geeft uitdrukking aan een voorkeur ‘iets’ niet te doen, maar daarbij wordt datgene wat Bartleby liever niet zou doen, benoemd noch aangeduid. De zin “I would prefer not to” anticipeert op een object – ik zou liever x of y niet doen – maar laat dit onbepaald. Vandaar dat het letterlijke “ik zou liever niet”, hoewel niet geheel bevredigend, mij de beste optie lijkt. Zie Jacq Vogelaar, Bartleby, invulformulier bij fragmenten van Enrique Vila-Matas en Gilles Deleuze, in: Raster, nr. 108, 2004, pp. 14-16; Maurice Blanchot, L’Écriture du désastre, Paris, Gallimard, 1980, p. 33; Herman Melville, Bartleby, in Bartleby, Les îles enchantées, Le campanile, vertaald door Michèle Causse, Paris, GF Flammarion, 1989, pp. 9-58.

5 Dit is overigens een kritiek van Jérôme Vidal, een van de Franse vertalers van Bartleby: “[I]l me semble que l’interprétation de Deleuze néglige la mélancolie, voire la dimension tragique, qui travaille indiscutablement le texte, concurremment au comique qui le parcourt.” Zie http://www.editionsamsterdam.fr/livres/melvillebartleby.htm. Zelfs wanneer deleuzianen als Negri en Hardt in hun Empire Bartleby als een figuur van verzet opvoeren, doen ze dit met de nodige reserve. Bartleby incarneert het mysterie van de absolute weigering, maar, zo onderlijnen ze, “deze weigering is beslist het begin van een bevrijdende politiek, maar niet meer dan een begin. De weigering op zich is leeg. Zie: Antonio Negri & Michael Hardt, Empire, vertaald door Joke Traats, Amsterdam, Van Gennep, 2000, p. 209.

6 Gilles Deleuze, Bartleby, ou la formule (1989), in: Critique et clinique, Paris, Les Éditions de Minuit, 1993, pp. 89-114. Een deel (pp. 89-96) verscheen in een Nederlandse vertaling in Raster, op. cit. (noot 4), pp. 16-23.

7 Voor een overzicht van de meest uiteenlopende manieren waarop men Bartleby heeft gelezen, zie Dan McCall, The Silence of Bartleby, Ithaca/London, Cornell University Press, 1989. Ergernis over gechargeerde duidingen en identificaties (Bartleby = Christus, Bartleby = Don Quixote…) brachten McCall tot zijn poging om, door middel van zijn boek, Bartleby’s ‘zwijgen’ aan Bartleby terug te geven.

8 Gilles Deleuze, Pourparlers, Paris, Les Éditions de Minuit, 1990, p. 17. Deleuze onderscheidt dit soort lectuur van een andere lectuur die een tekst beschouwt als een doos die naar een inwendigheid verwijst. In dat geval gaat men op zoek naar het betekende (signifié) dat in het verhaal is ingesloten. Of, “si l’on est encore plus pervers ou corrompu, on part en quête du signifiant”. Eat this, Lacanians!

9 Ibid., p. 104. Deleuze geeft aan de jurist het statuut van ‘profeet’ of ‘getuige’ die kan toekijken en verhalen van de ontmoeting met Bartleby. Hij ‘ziet’ welke vreselijke natuur Bartleby incarneert, vat er een soort onmiddellijke sympathie, zelfs liefde voor op, maar in de keuze voor de bestaande, vaderlijke Wet wordt die impliciete band uiteindelijk verraden.

10 Gilles Deleuze, Francis Bacon. Logique de la sensation (1981), Paris, Seuil, 2002.

11 Melville, op. cit. (noot 2), p. 15.

12 Herman Melville, De maskerade (The Confidence-Man), vertaald door Anneke Brassinga, Amsterdam, Athenaeum/Polak & Van Gennep, 1997, p. 323.

13 “Kortom, het leven van een bepaald individu maakt plaats voor een singulier leven dat immanent is aan een mens die geen naam meer heeft maar die niet met een ander valt te verwarren.” Gilles Deleuze, De immanentie: een leven …, in dit nummer.

14 Deleuze, op. cit. (noot 6), p. 106.

15 Gilles Deleuze, Logique du sens, Paris, Les Éditions de Minuit, 1969, p. 177.

16 Dit dient te worden onderscheiden van de ‘alledaagse banaliteit’. Het gaat om het ‘men’ van onpersoonlijke en pre-individuele singulariteiten. Zie ibid., p. 178. Zie ook: L’immanence: une vie… in dit nummer.

17 Deleuzes enige moreel prescript luidt: “Être digne de ce qui nous arrive.” Zie Deleuze, op. cit. (noot 15), p. 175 en Deleuze & Parnet, op. cit. (noot 1), pp. 79-80.

18 Gilles Deleuze, Wording en controle, in dit nummer.

19 Terzijde: Deleuze gaat niet in op de specifieke temporaliteit eigen aan de personages van het verhaal. Turkey en Nippers zijn aan een dagelijks ritme onderworpen: de ene werkt hard en gedegen in de voormiddag maar raakt in overdrive in de namiddag, waar zijn werk onder te lijden heeft; de andere komt slecht gehumeurd aan maar draait bij na de middag. Dit alles wordt ons verteld door de advocaat die deze tijd, Chronos, meet en bepaalt. Zou de derde kopiist, de weerspannige Bartleby, dan niet de pure tijd van het worden incarneren, de Aion? Zou Bartleby diegene zijn “die gaat als de schaduw van wat komen moet” (Nietzsche)? Is Bartleby de onbegrensdheid van toekomst en verleden, maar eindig als een ogenblik, in dit geval de omslag van voor- naar namiddag? Voor het verschil tussen Chronos en Aion, zie Deleuze, op. cit. (noot 15), pp. 176, 190-197. Voor een lectuur van ‘de middag’ bij Nietzsche, zie Alenka Zupancic, The Shortest Shadow: Nietzsche’s Philosophy of the Two, Cambridge (Mass.)/London, The MIT Press, 2003.

20 Bartleby is dus noch particulier (I am not particular), noch algemeen, maar singulier, dit is zich onttrekkend aan beide categorieën.

21 Zie de opmerkzame Sébastien Loisel, La rencontre de Bartleby. Littérature mineure et expérimentation politique chez Deleuze, in: Revue d’esthétique, nr. 45, 2004, pp. 21-31.

22 Gilles Deleuze, Critique et clinique, pp. 9, 32 en 141.

23 Ibid., p. 114.

24 Gilles Deleuze, op. cit. (noot 15), pp. 176 ev; zie ook Deleuze & Parnet, op. cit. (noot 1), p. 151. De termen vallen ook in het interview met Toni Negri, Wording en controle, in dit nummer.

25 Jacques Rancière, Deleuze, Bartleby et la formule littéraire, in: La chair des mots. Politique de l’écriture, Paris, Galilée, 1998, pp. 179-203.

26 Gilles Deleuze, op. cit. (noot 6), p. 110.

27 Hier verbindt Deleuze Bartleby met Musils Der Mann ohne Eigenschaften. Net zoals Bartleby naar een nog te komen gemeenschap van vaderloze broeders verwijst, ontwikkelt Musil een (onafgewerkte) utopie, een “andere toestand” die volgens de logica van incest tussen broer (Ulrich) en zus (Agathe) wordt gedacht. Zie Deleuze, op. cit. (noot 6), pp. 96 en 105. Langs een andere roman van Melville om – Pierre; or the ambiguities (1852) waarin de incesteuze verhouding tussen een wettelijk, Pierre, en een buitenechtelijk kind, Isabel, centraal staat – droomt Deleuze van “[…] une communauté nouvelle, dont les membres soient capables de ‘confiance’, c’est-à-dire de cette croyance en eux-mêmes, au monde et au devenir. Bartleby le célibataire doit entreprendre son voyage, et trouver sa soeur avec laquelle il consommera le biscuit de gingembre, la nouvelle hostie.” (p. 112) In dat opzicht ware het interessant na te gaan welke plaats de zuster inneemt in het krantenverhaal uit de New York Times van 18 februari 1853, waarop Melville zijn Bartleby baseerde (waarbij hij de zus echter wegliet).

28 Hier formuleert Agamben een kritiek op Deleuze. Net voor de finale verzuchting “Oh, Bartleby! Oh, mensheid!” reflecteert de advocaat over het enige feit dat hem uit Bartleby’s leven bekend is, namelijk dat deze ooit in een kantoor voor onbestelbare brieven, een “Dead Letter Office” in Washington was tewerkgesteld. Hij besluit zijn commentaar op dit gegeven met “On errands of life, these letters speed to death”. Volgens Agamben is dit een verwijzing naar Rom., 7, 10: “Zo bleek het gebod, dat bedoeld was ten leven, mij juist de dood te brengen.” Dit moet, aldus Agamben, niet gelezen worden als een extra argument voor de these als zou Bartleby een Christus zijn die ons verlost van de ‘dode wet’ en naar een leven ‘voorbij de wet’ verwijst, maar als een aanduiding van wat kon gebeuren maar niet plaatsvond – een brief komt soms niet aan. Het potentieel van Bartleby bestaat er dan niet in naar een “peuple à venir” te verwijzen of opgenomen te zijn in een wordingsproces, maar zich in een plaats van radicale negatie en destructie op te houden. Zie: Giorgio Agamben, Bartleby, or On Contingency, in: Potentialities. Collected Essays in Philosophy, D. Heller-Roazen (red.), Stanford, Stanford University Press, 1999, pp. 243-271.