width and height should be displayed here dynamically

Ian Wallace

Al jaren worden de fotografen van de zogenaamde Vancouver School, zoals de gevierde Jeff Wall en Ken Lum, beschouwd als grootmeesters van de conceptuele fotografie. Hun werken lijken nooit tot één betekenis te herleiden, maar zitten vol intertekstuele referenties naar onder meer de kunstgeschiedenis en de hedendaagse politiek. Die veelal ambigue, ironische polysemie, die eindeloze openingen die de werken bieden tot nieuwe associaties en connotaties, maken ze tot het perfecte ‘leesvoer’ voor postmoderne kunsthistorici. Het is dan ook geen wonder dat er nog steeds boekenkasten vol worden geschreven over deze Canadese helden en retrospectief na retrospectief wordt gewijd aan hun inmiddels klassieke oeuvres.

Op initiatief van het centrum voor hedendaagse kunst Witte de With in Rotterdam is het nu de beurt aan een wat onderbelicht gebleven kunstenaar uit Vancouver: Ian Wallace (1943, Shoreham, Engeland). Wallace is zowel kunsthistoricus als beeldend kunstenaar en gaf in die dubbele hoedanigheid sinds het einde van de jaren 60 tot aan zijn pensioen les aan de Universiteit van British Columbia en het Emily Carr College of Art and Design, waar hij onder meer Wall heeft onderwezen. Hoewel zijn beeldende werk aangekocht werd door een aantal grote musea in Canada en Amerika, geniet Wallace in Europa nauwelijks bekendheid. Die leemte wordt nu gevuld door een driedelige overzichtstentoonstelling in Rotterdam, Düsseldorf (Kunstverein für die Rheinlande und Westfalen) en Zürich (Kunsthalle) en een in februari te verschijnen monografie over zijn werk.

De titel voor deze omvangrijke Europese kennismaking is A Literature of Images. Een bezoek aan de (deel)tentoonstelling in Rotterdam laat zien dat Wallace die literatuur, net als veel van zijn collega-kunstenaars uit Vancouver, vooral zoekt in de verhalende fotografie. De geselecteerde werken tonen in groot formaat afgedrukte reportages van mensen die druk in de weer zijn; ze zijn op weg van de ene naar de andere plek in de stad (serie My Heroes of the Street, 2008), aan het werk (The Idea of the University, 1990) of voeren actie (Clayoquot Protest, August 9, 1993). Hun activiteiten, zo stelt Wallace in de getoonde documentaire, roepen veel associaties op, ze vertellen verhalen en leiden tot eindeloze ketens van interpretaties.

Toch is het zeer de vraag of deze ‘literature of images’ door de hedendaagse bezoeker wordt gelezen. Wallace’s foto’s zijn visueel weinig spectaculair, doen gedateerd aan en zijn niet of nauwelijks voorzien van begeleidende teksten of titels – zoals in het werk van onder meer Ken Lum – die het proces van betekenisgeving op gang kunnen helpen. Kortom, in de series van Wallace valt er nauwelijks contact te maken met de levens van de gefotografeerde mensen: ze zijn verdiept in hun bezigheden, sluiten zich af voor onze blikken en verworden tot nietszeggende passanten in plaats van protagonisten in een spannend verhaal.

Meer potentie heeft de dialoog die Wallace opvoert tussen zijn fotografische beelden en de monochrome schilderkunst. Als kader of als gedeeltelijke overschildering van het fotografische beeld, verschijnen deze iconen van de modernistische abstracte kunst keer op keer in zijn oeuvre. Vóór zijn fotografische, ‘postmoderne’ periode, die eind jaren 60 werd ingezet, had Wallace vol overgave gewerkt in deze monochrome traditie. Hij geloofde toentertijd in de puurheid van het medium en was aanhanger van de Amerikaanse kunstcriticus Clement Greenberg die betoogde dat beeldende kunst en literatuur ten strengste gescheiden dienden te worden. Door deze modernistische voorgeschiedenis niet volledig los te laten, maar telkens weer in te zetten, ontstaat de mogelijkheid om het modernisme en postmodernisme eens flink door elkaar te schudden. Immers, door de confrontatie van de twee beeldtalen (modernistische monochrome ‘lege’ kleurvlakken en postmoderne, ‘betekenisvolle’ fotografie) kunnen nieuwe narratieven ontstaan.

In de meest geslaagde werken op de tentoonstelling is dit inderdaad aan de orde. Zo zien we in Jazzstreet II (2001) hoe een foto van mensen op straat in het drukke New York, door de toegevoegde rode en witte monochrome banieren een perfecte vertaling wordt van Piet Mondriaans Victory Boogie Woogie. In dialoog met dit monochrome kader gaan de gefotografeerde billboards, de kleding van de voorbijgangers, de auto’s en de gebouwen over in geometrische vormen. Tegelijkertijd bewegen de monochrome kaders zich telkens naar de foto toe: ze worden architectonisch onderdeel van de bruisende stad. Met andere woorden: in Jazzstreet II zorgt Wallace voor een geslaagde slingerbeweging tussen postmoderne gelaagdheid en modernistische puurheid, tussen fotografie en abstracte schilderkunst, een oscillatie die, net als Mondriaans meesterwerk, het scherpe onderscheid tussen deze twee paradigma’s ontkracht.

Nog subtieler is het vroege Pan Am Scan (1970) waarin Wallace in zwart-wit mensen fotografeert in en rond de New Yorkse MetLife-wolkenkrabber (vroeger Pan Am genaamd). We zien passanten en medewerkers weerspiegelen, vervormen, ‘zweven’ in de gladde, monochrome en transparante vlakken van dit hoogstandje van modernistische architectuur. De toeschouwer raakt in verwarring: waar bevinden deze mensen zich? En waar is de camera? Op deze manier vastgelegd toont Wallace dat hij op poëtische wijze een schemergebied kan creëren tussen de paradigma’s waar hij zo door gefascineerd wordt: het koele afstandelijke modernisme, en het warme, menselijke postmodernisme.

Jammer genoeg zijn dit uitzonderingen en blijven de meeste werken in Rotterdam een wat schoolse opvoering van twee discoursen die elkaar niet ontmoeten: monochrome schilderkunst versus fotografie, het modernisme versus het postmoderne, plat versus illusie, leegte versus narratief. Wat ontbreekt is de polysemie, de ambiguïteit, de ironie, die zo typisch zijn voor het werk van andere kunstenaars uit Vancouver. Ironisch genoeg lijkt Wallace dat te beseffen, want in de autobiografische serie At Work (1983) presenteert de kunstenaar zichzelf in zijn hagelwitte studio lezend in Kierkegaards On the Concept of Irony. Tevens plaatst hij in de tentoonstelling pagina’s van Simone de Beauvoirs For an Ethic of Ambiguity. Maar die theoretische input mag niet baten. Het werk blijft over het algemeen leeg zoals de studio van Wallace; het wit vult zich maar zelden met betekenis en dus kan de toeschouwer niet anders dan concluderen dat er in A Literature of Images weinig te lezen valt. Daarmee is wel een verklaring gevonden voor het eerdere gebrek aan aandacht voor deze ‘Vancouver School’-kunstenaar in Europa.

Ian Wallace – A Literature of Images tot 8 februari in Witte de With, Centrum voor hedendaagse kunst, Witte de Withstraat 50, Rotterdam (010/411.01.44; www.wdw.nl). De twee andere tentoonstellingen vonden plaats in de Kunstverein für die Rheinlande und Westfalen (Düsseldorf, 19 oktober 2008 – 11 januari 2009) en de Kunsthalle Zürich (15 november 2008 – 11 januari 2009). Een publicatie verschijnt in februari 2009.