width and height should be displayed here dynamically

Ik sta helemaal alleen. Theo van Doesburg 1883-1931

Over Theo van Doesburg (1883-1931) bestaat een hele plank literatuur, maar een echte biografie ontbrak nog. Die leemte is nu gevuld door Sjoerd van Faassen en Hans Renders met hun boek Ik sta helemaal alleen. Theo van Doesburg 1883-1931. De titelheld die in een van zijn brieven deze nogal melodramatische uitspraak deed, werd slechts 47 jaar oud, maar de auteurs hebben 742 pagina’s nodig om recht te doen aan de waanzinnige dadendrang waarmee hij zich tijdens dat korte leven, in feite slechts in de laatste vijftien jaar, in de wereld van de moderne kunst manifesteerde.

Van Doesburg stond natuurlijk helemaal niet alleen. Hij had een druk sociaal bestaan en was een van de spilfiguren in de Europese avant-garde van het interbellum, vergelijkbaar met Filippo Marinetti en André Breton. Zijn belangrijkste wapenfeit was de oprichting van het tijdschrift De Stijl (1917-1932), waarvan hij de enige redacteur was en waarin hij tal van beeldend kunstenaars en architecten verenigde, onder wie coryfeeën als Piet Mondriaan, Gerrit Rietveld en Georges Vantongerloo. Het is een wonder dat hij naast het redactionele werk, zijn correspondentie, zijn vele reizen om contact te leggen met mogelijke medestanders in het buitenland, het geven van lezingen en het schrijven van boeken en artikelen in De Stijl en een batterij andere bladen nog tijd vond voor zijn eigen creatieve werk: schilderijen, toegepaste kunst (zoals glas-in-loodramen, kleurontwerpen voor gebouwen en typografie), architectuur, gedichten en literair proza.

De auteurs hebben bergen werk verzet en zich grondig gedocumenteerd, zowel in de bestaande literatuur als in de archieven, in de eerste plaats de uitzonderlijk rijke nalatenschap van Van Doesburg zelf, waarvan het schriftelijke deel zich bevindt in het Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (RKD) in Den Haag en het artistieke deel, vooral werk op papier, verspreid is over een aantal Nederlandse musea. Het boek leest als een avonturenroman. Toch stelt het me als portret van Van Doesburg enigszins teleur, omdat het uiteindelijk niet zo heel veel toevoegt aan wat inmiddels al bekend was. Correspondenties met enkele van zijn belangrijkste contactpersonen zijn in het verleden compleet en voorzien van uitgebreide annotaties gepubliceerd. Er is een degelijke oeuvrecatalogus voorhanden en in proefschriften, boeken en artikelen zijn allerlei detailkwesties uitgebreid behandeld. Daar wordt door de auteurs getrouw naar verwezen in maar liefst honderd bladzijden met noten. De verwijzingen blijven echter nogal eens beperkt tot de meest recente literatuur, in plaats van de oorspronkelijke publicatie van bepaalde gegevens, opvattingen en interpretaties – een tendens die zich helaas vaker voordoet in de huidige kunstgeschiedschrijving.

De biografie volgt Van Doesburg op zijn levenspad, zij het dat de chronologie op wat onhandige wijze wordt onderbroken door afzonderlijke hoofdstukken over zijn drie echtgenotes, Agnita Feis, Lena Milius en Nelly van Moorsel. In de verantwoording geven de auteurs aan dat zij samen de eindversie hebben vastgesteld, maar dat Renders verantwoordelijk is geweest voor het schrijven van de hoofdstukken 1 tot en met 4, 10 en 15, over de vroege jaren en de echtgenotes, en Van Faassen voor de overige hoofdstukken. Het verschil is duidelijk merkbaar. Zoals ook al bleek tijdens het vermakelijke publieke interview bij de boekpresentatie in Amsterdam, stelt Renders zich tamelijk neutraal op tegenover Van Doesburg en is Van Faassen veel kritischer. Zijn toon is ironisch en soms ronduit sarcastisch. Van Doesburgs snoeverij tegenover het thuisfront over het succes van zijn artistieke handel en wandel door heel Europa, vooral in zijn vele brieven aan de twee vrienden voor het leven die hij tijdens zijn militaire dienst in de jaren 1914-1916 had opgedaan, de filosofisch aangelegde schoenmaker Evert Rinsema in Drachten en de dichtende en musicerende spoorwegbeambte Antonie Kok in Tilburg, zijn lichtgeraaktheid en jaloezie, zijn arrogantie en woede tegenover collega-kunstenaars en andere spelers in de kunstwereld, dat alles wordt door Van Faassen breed uitgemeten. Het levert een nogal ontluisterend beeld op.

Hoe terecht is dat? Ik moet bekennen dat mijn eigen visie op Van Doesburg ook dubbelzinnig is. Als hij, zoals in sommige literatuur gebeurt, de hemel in wordt geprezen als een visionair modernist en een ware uomo universale, een soort Leonardo van de twintigste eeuw die ten onrechte in de schaduw is gebleven van de zoveel beperktere, dogmatische schilder Piet Mondriaan, heb ik de neiging om de artistieke betekenis van Van Doesburg verregaand te relativeren. Maar als er al te denigrerend over hem wordt gedaan, dan ga ik hem onwillekeurig verdedigen als een fascinerende persoonlijkheid en een eigenzinnig kunstenaar.

Hoe Van Faassen en Renders Van Doesburg zien binnen het brede veld van de vooroorlogse avant-garde, met haar eigen dynamiek en vooral haar eigen retoriek, waar ze hem plaatsen op de lijn tussen genie en charlatan, dat blijft in de biografie in het ongewisse. De inleiding is kort en obligaat, de uitleiding is een summiere receptiegeschiedenis van Van Doesburgs werk na zijn vroege dood. Wat node wordt gemist, is een samenvattende karakteristiek van de psychologisch complexe figuur die hij was, en een evaluatie van zijn creatieve werk en zijn betekenis als cultureel animator. Wellicht wreekt zich hier het feit dat beide auteurs geschoolde literatuurhistorici zijn, maar geen kunsthistorici. Over zijn beeldende werk en zijn teksten over beeldende kunst of architectuur hebben ze weinig inhoudelijks te melden.

Los daarvan blijven er nog diverse vragen open. Zo zijn de auteurs er niet in geslaagd om te achterhalen wat voor opleiding Van Doesburg nu eigenlijk in zijn vroege jaren heeft ontvangen – ze suggereren zelfs dat hij alleen naar de lagere school is geweest. Maar hoe valt dat te rijmen met zijn belangstelling, als jongvolwassene, voor niet-westerse culturen en voor nieuwe ontwikkelingen in de filosofie, wiskunde, biologie en psychologie, waarvan hij de relevantie voor de moderne kunst regelmatig ter sprake brengt in zijn beschouwingen? Hij begrijpt zijn lectuur weleens verkeerd, maar dat zie je vaker in teksten van kunstenaars. Het gaat erom wat die lectuur in hun werk en hun denken heeft teweeggebracht. In de geschiedenis van de avant-garde verdient het concept ‘vruchtbaar misverstand’ een serieuze plaats. In Van Doesburgs geschriften figureren bijvoorbeeld Lao-Tze, Freud, Einstein en Lorentz, en in 1916 schrijft hij aan Antonie Kok juichend over zijn ontdekking van ‘de allerhoogste en nieuwste levensleer: Uexküll’s Biologische levensopvatting. Dat slaat alles kapot.’ In de biografie komen deze namen helemaal niet voor.

Je kunt je in dit verband ook afvragen hoe Van Doesburg aan zijn talenkennis kwam. Zeker vanaf 1912 las hij het tijdschrift Der Sturm en diverse kunsttheoretische boeken in het Duits. In het verslag van een lezing die hij in 1920 gaf in Brussel, wordt vermeld dat hij zonder moeite overging van het Nederlands op het Frans. Vanaf 1920 woonde hij permanent in Duitsland en Frankrijk, en reisde hij door half Europa om lezingen te geven en kennis te maken met iedereen die er op kunstgebied ook maar een beetje toe deed. Met alleen lagere school kom je dan niet ver.

Een ander niet onbelangrijk onderwerp dat onderbelicht blijft in de biografie is Van Doesburgs financiële reilen en zeilen. Waar leefde hij van? Zijn verdiensten uit opdrachten en de verkoop van zijn beeldende werk moeten gedurende zijn hele leven tamelijk pover zijn geweest, en van zijn redacteurschap van De Stijl kon de schoorsteen ook niet roken. De artikelen die hij in groten getale publiceerde, overigens pas vanaf 1912, toen hij al bijna dertig jaar was, vormden waarschijnlijk zijn voornaamste bron van inkomsten. Maar kon hij daarvan leven, wonen, reizen, lange vakanties doorbrengen op het Bretonse eiland Belle-Île? Dat was vanwege zijn astma. Rot als je dat hebt, schreef Mondriaan aan vrienden, en met zijn typerende, wat bitse humor voegde hij eraan toe: maar je komt er wel door aan zee! Hoe kon hij een huis bouwen in Meudon, kuren in Davos? Of twee futuristische topwerken kopen van Giacomo Balla en Gino Severini, die Nelly van Doesburg eind jaren dertig aan Peggy Guggenheim doorverkocht? Het wordt in het boek niet duidelijk uitgesproken, maar het lijkt erop dat Van Doesburg wel iets had van een uitvreter, die ten minste gedeeltelijk op andermans kosten leefde: van incidentele sponsors, maar vooral van zijn drie opeenvolgende vrouwen. (Over Nelly van Doesburg wordt in het boek vermeld dat zij het huis financierde uit de erfenis die ze kreeg na haar vaders overlijden in 1924.)

Dat hem dat lukte, kwam ongetwijfeld mede door zijn onmiskenbare charme, zijn welbespraaktheid, zijn humor en zijn dadendrang, waarin hij anderen meesleepte. Never a dull moment als je met Van Doesburg omging. Er waren knallende ruzies met collega’s en opdrachtgevers, die soms even snel weer werden bijgelegd. Er was rivaliteit en soms wrok (‘ik sta helemaal alleen’), maar er waren mondeling en op papier ook voortdurend prikkelende en stimulerende gedachtewisselingen met talloze personen in de internationale kunstwereld. Die sociale kant van Van Doesburg krijgt in de biografie in ieder geval het volle pond.

 

Sjoerd van Faassen en Hans Renders, Ik sta helemaal alleen. Theo van Doesburg 1883-1931, Amsterdam, De Bezige Bij, 2022, ISBN 9789403134314.