width and height should be displayed here dynamically

Nihilisme en resistentie

Waar zijn alle intellectuelen naartoe? Dat vroeg Russell Jacoby zich af in 1987, in een boek waarmee hij ook de notie van de publieke intellectueel lanceerde. Met The Last Intellectuals. American Culture in the Age of Academe diagnosticeerde Jacoby een publieke sfeer waarin het zowel economisch als cultureel steeds moeilijker werd om denken als ambacht te beoefenen. Als diersoort was de publieke intellectueel aan het uitsterven. Stijgende huurprijzen, gentrificatie, dalende boekenverkoop en ontlezing, de opkomst van een nieuw academisch circuit en het televisiemedium rukten een oud model van intellectueel engagement uit zijn voegen. ‘De term ‘publicist’,’ zo constateerde Jacoby, ‘klinkt nu al verouderd, een zoveelste slachtoffer van Hollywood en public relations’, gelijkgesteld aan ‘iemand die de media gebruikt en manipuleert, een voorman of frontman (of vrouw). Een publieke intellectueel of publicist oude stijl is echter iets anders […] een onverbeterlijke, onafhankelijke ziel die aan niemand verantwoording aflegt’ en een ‘verbintenis honoreert, niet alleen tot professionele of private toehoorders, maar tot een openbaarheid en publieke taal’.

De dood van de intellectueel kende volgens Jacoby vooral op links verwarrende gevolgen. In Dialectic of Defeat. Contours of Western Marxism uit 1981 onderzocht hij een gelijkaardige verschuiving binnen de marxistische traditie, tijdens de twintigste eeuw steeds sterker geïnstitutionaliseerd en verscholen in universiteiten en hogescholen, ver buiten de massapartij en het volkskwartier. Het marxisme verviel tot een zoveelste academische school, verwijderd van de massa-ideologieën uit de jaren twintig en dertig, toen de academie nog als burgerlijk bastion werd beschouwd. Het noopte tot een bittere keuze: oftewel het vulgaire opiniestuk, oftewel de peer review in een esoterisch blad.

Intellectuele veeleisendheid zonder academisme: het is ook in het Vlaanderen van 2023 lang niet vanzelfsprekend. Daarbij voegt zich het probleem van een steeds sneller digitaliserende publieke sfeer. Verzuilde coryfeeën als Leo Apostel, Jaap Kruithof of Ernest Mandel werden vervangen door telegenieke media-intellectuelen die zich wegwijs weten op sociale media, fondsen sprokkelen bij think tanks en leerstoelen versieren, maar zelf vooral de-ideologisering praktiseren en zelden in hun politieke kaarten laten kijken. Het resultaat is wat Rik Pinxten de opkomst van ‘commentatoren’ noemde, sterker verwant aan influencers dan ‘klassieke zuil-gebonden opiniemakers’.

Voor tertiair opgeleide lezers zal de naam Alain Meynen (1955-2022) bekend in de oren klinken. Universiteitsstudenten kennen hem vooral als auteur, samen met Els De Witte en Dirk Luyten, van klassieke tekstboeken, zoals Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden (1990) of De geschiedenis van België na 1945 (2006). Daarin kwam een theoretisch ambitieuze maar empirisch aangelegde auteur tevoorschijn, die het Belgische traject meerledig en internationaal las, en materialistische lezingen nooit schuwde. Sterker nog: dankzij Meynen werd studenten een regelrecht marxistische vertolking van de nationale geschiedschrijving geserveerd, die zich verzette tegen al te culturele lezingen van het Vlaamse verleden.

Dat mag na een lezing van Nihilisme en resistentie – postuum verschenen na Meynens overlijden in september vorig jaar – niet verbazen. Achter die officiële werken schuilt immers een ander personage: de weerbarstige filosoof die zijn werk over decennia eerder dan mediacycli schreef, en die intens het radicaal-linkse milieu frequenteerde. In de voorbije drie decennia bouwde hij aan een verborgen monument voor de Vlaamse denkkunst, als levend bewijs dat de publieke intellectueel hier ook bestaan heeft.

Nihilisme en resistentie is een werf. De stukken ondergingen herhaaldelijke renovaties en bijstellingen; sommige teksten ontstonden in de jaren tachtig, andere essays werden geschreven rond de crisis van 2008, voor bladen als het Vlaams Marxistisch Tijdschrift of Vrij Onderzoek. Postscripta, voetnoten en toelichtingen stapelen zich op, maar toch is Meynens stiel niet die van de postmoderne bricoleur. Ondanks zijn voorliefde voor het rizomatische denken leest hij niet meanderend of pensief, maar net obsessief gefocust: er moet een sociaal object scherp gesteld worden. Daarmee vertoont zijn schrijven verwantschappen met het oeuvre van andere Vlaamse critici als Frank Vande Veire en Marc De Kesel, maar divergeert het ook sterk: reflecteren en militeren worden niet gescheiden, en politiek is manisch aanwezig.

Meynens levensloop was niet die van een academische fondsenwerver. Uit een arbeidersgezin observeerde hij Leuven Vlaams van een afstand: hij herinnert zich eerder de woelige schoolstakingen begin jaren zeventig. Na zijn studies geschiedenis was hij vanaf het einde van de jaren zeventig assistent aan de Vrije Universiteit Brussel. In diezelfde tijd militeerde hij bij de radicale arbeidersbeweging, voornamelijk de trotskistische RAL (Revolutionaire Arbeidersliga), de Belgische afdeling van de trotskistische Vierde Internationale. De RAL stond bekend als concurrent voor de uit de AMADA afkomstige PVDA, die de eigen maoïstisch-stalinistische wortels moeizaam verdoezelde. Vanaf de jaren negentig voerde Meynen, doorgaans in opdracht van overheidsinstellingen, onderzoek naar maatschappelijke problemen zoals precariteit, racisme en extreemrechts. Hij eindigde in Brussel als lector in het hoger onderwijs voor volwassenen.

De hoofdstukken in Nihilisme en resistentie geven dat meanderende parcours aan: dit is werk dat buiten het officiële academische cv is geschreven. Centraal staat steeds een respectieve zelfkritiek vanuit kleinlinkse hoek: het situationisme van Guy Debord, de moleculaire verzetsvormen van Deleuze en Guattari, het trotskisme van Ernest Mandel, het renardisme en de esthetiek van de Belgische Grote Staking in 1960 en ’61. Naast die ‘interne’ kritieken komt ook het staatsbegrip in de moderne politieke filosofie aan bod, net als Liliana Cavani’s filmische epos The Night Porter of Camus’ L’Étranger. Meynens methode is kritisch-theoretisch: eerder dan denktranten moreel te veroordelen, onderzoekt hij de ontstaansvoorwaarden van gedachten en peilt hij naar de parameters die het denken faciliteren en activeren. De kritieken lezen niet zelden als politieke broedermoord, tegenover andere ‘mandelianen’ of trawanten in de trotskistische beweging. Meynen onderzoekt zowel de aantrekkingskracht als de gebreken van het antiautoritaire linkse engagement in de twintigste eeuw, alsook het verval van de arbeidersbeweging.

1917 en 1968 dienen als schakelmomenten in twee modi van resistentie: enerzijds monistisch en hiërarchisch, anderzijds divers en ongestructureerd. Na de Tweede Wereldoorlog werd het chaotische en spontane arbeidersverzet ingeschoven in corporatistische categorieën. Eind jaren zestig begonnen die kruiken te barsten, met een felle reactie van het zakenleven tot gevolg. Meynen formuleert het als volgt.

‘Het spontaan, wild of niet georganiseerd verzet, vooral van jonge proletariërs, vrouwen en gastarbeiders tegen het fordistisch fabrieksdespotisme, ruimer tegen de industriële arbeid, werd geconverteerd in een nieuwe sterke stijging van de reële lonen, waardoor de winstvoet, die reeds begon te dalen in de jaren zestig, nog verder daalde, de dialectiek van de keynesiaanse planstaat het verder begaf en vanaf het midden van de jaren zeventig vanuit het kapitaal een ondubbelzinnige harde strijd rond de verhoging van de meerwaardevoet werd geïnitieerd.’

Die strijd werd gewonnen, met de ontbinding van klassieke én marginale arbeidersorganisaties tot gevolg. Meynen gaat na hoe delen van het linkse milieu zelf gehecht raakten aan een bepaalde fase van het kapitalisme. Een latent nihilisme dat altijd aanwezig was binnen het kleinlinkse milieu neemt suïcidale vormen aan; het oude type resistentie toont zich amechtig. Een verlangen naar authenticiteit en ‘gemeenschap’ komt in de plaats.

‘Een man van middelbare leeftijd, een onderwijsmens, leraar geschiedenis bovendien, een uitgesproken conformistische kleinburger dus, bezoekt op een grijze zondagmiddag het prehistorische museum en herkent in de geraamten en fossielen zijn eigen stijfheid en versteendheid. [… Hij] kent maar één (hard)drug, namelijk alcohol, en is vanuit zijn professionele roeping als ‘historicus’ veel te laf om zelfmoord te plegen. […] Hij kiest in geen enkel opzicht voor de klassenstrijd, maar cultiveert een verlangen naar menselijke verhoudingen, naar een ‘samen-leven’ dat nog niet gealiëneerd is. Hij cultiveert een zeker authenticiteitsdenken dat hem in meerdere opzichten zeer dicht bij het fascisme brengt.’

Die uitputting van beide revolutionaire tradities en de neerslag ervan in de publieke cultuur vormen het leidmotief van Nihilisme en resistentie.

Meynens oeuvre afdoen als een loutere instantie van zelfkritiek zou van een kleingeestigheid getuigen die in deze contreien al te courant is. Het is ook een toeschrijving waartegen zijn werk zich hardnekkig verzet: zonder hautain over te komen schrijft hij deskundig en diepgaand, gretig maar nooit dilettantistisch. Zijn stijl is die van een schermend schrijven, dat noch lijdt aan de timiditeit of hooghartigheid die zovele vaderlandse filosofen kenmerkt, en dat schatplichtig is aan de strijdbaarheid die in veel uiterst linkse kringen erg courant was. In zijn memoires schreef Peter Dews over een bezoek aan Cornelius Castoriadis, die zelf lange tijd in trotskistische groupuscules had doorgebracht. De indruk was ‘onvergetelijk’ – ‘duidelijk een van de laatste van een aanzienbare levenslijn van filosofen-militanten – iemand wiens politieke engagement tot de diepste vorm van denken het gewoonlijke rondje academisch debatteren tot betekenisloosheid deed verbleken’. Dews moest toegeven welke ‘immense krachten dit passievolle engagement impliceerde’ – de ‘bijtende kritiek van tegenstanders’ werd als ‘pis en azijn’-stijl getypeerd. Maar hier was ‘iemand voor wie filosofie wel nog verbonden was met de idee van de wereld veranderen’.

In de eenentwintigste eeuw verschijnt Meynen ook als zo’n filosoof-militant. Autobiografisch balanceert hij tussen resistentie en nihilisme; een zwakke onderidentificatie met het radicaal-linkse milieu wordt gekoppeld aan de passie van het politieke engagement dat steeds zeldzamer wordt. De indruk afspraken met de geschiedenis te missen leidt tot een aanhoudende psychische malaise die zich uit in uitbundig druggebruik. In een tijdperk van autofictie lijkt die spreektrant een evidentie. Toch weigert zijn schriftuur elke zelfwaan, met een zaligmakende onpersoonlijkheid tot gevolg.

‘Ik maakte deel uit van een van de laatste segmenten van de ‘brede geradicaliseerde voorhoede’. Ik schrijf ‘ik’, maar het moet duidelijk zijn dat ik een volledig onderdeel van een generatie op het oog heb. Ik schrijf geen ‘persoonlijke’ geschiedenis, wel de collectieve geschiedenis van een segment, maar ik kan tezelfdertijd niet namens dit segment getuigen.’

Sterk referentieel zonder ooit derivatief te worden, blijven de bakens van zijn denken consistent marxistisch. Het barakken- of biefstukkensocialisme kaderde hij als een antwoord op een poging het kapitalisme vanop links te overtreffen. Het denken van Foucault, Deleuze en Guattari nam afstand van die strakke, hiërarchische visie op emancipatie – tot dat concept zelf een gevaarlijk subjectdenken leek te veronderstellen. Meynens inschatting van de traditie is aangehouden ambigu. Het verlangen om te ontsnappen aan de grijze, dwingende wereld van het modernistische socialisme uitte zich dan in levensstijlpolitiek.

De inslag van de bundel is melancholisch maar nooit slap. Zowel in 1917 als in 1968 werd voor Meynen de revolutionaire afslag gemist. De communistische staten werden kapitalistische ontwikkelingslanden; mei ’68 voorzag de culturele bladgrond voor de-industrialisering. Daarmee geeft hij, zoals Derrida ooit over Nietzsche zei, met één hand wat hij met de andere hand wegneemt. Hier geen nostalgie voor massapolitiek, maar ook geen romantische odes aan een multitude zoals die door Negri of Hardt wordt gecelebreerd. Meynen bepleit een onbepaalde, ongestructureerde arbeidersresistentie, die niet moet weten van de sturende functie van partijen, sekten of vakbonden. De uitingen van dergelijk protest beschouwt hij tegelijkertijd als belast met dezelfde onbepaaldheid die vroegere opstanden karakteriseerde. Toen de industriële arbeidersklasse eenmaal van het toneel verdween, konden alleen nog postindustriële boerenopstanden volgen – iets dat Meynens stuk over de Witte Mars, een transcriptie van een lezing aan de VUB, al te scherp illustreert. In de rebellie tegen een corrupte politiek school volgens Meynen ook een grenzeloos vertrouwen in staatsinstellingen. De Mars was institutionalistischer dan de instituties – de ‘mise-en-scène van een molair (300.000 deelnemers), in het wit gehuld en zwijgend superieur superego, op een van politiek en corruptie gezuiverde volkse multitude die zich tegen de politieke machthebbers keerde’.

Meynen is nooit op hegeliaanse Versöhnung uit en verwacht geen aflossing van de geschiedenis. ‘Ik denk niet dat de zaken goed komen, maar het idee dat ze dat wel zouden doen is van kapitaal belang,’ zei Horkheimer ooit in een gesprek met Adorno. Net die traditie is bij Meynen, deels door trotskistische en gauchistische invloeden, geheel afwezig (ook Mandel liep niet hoog op met de Frankfurter Schule). Meynens denken roteert op een as die bijna exclusief sectair is, deelachtig aan een marxisme dat zich nooit comfortabel in de academie heeft gevoeld en daar ook geen interventies wenst te plegen. Daarmee is hij, zelfs in die weigering om publiek aan het debat deel te nemen en zich naar zijn geplogenheden te schikken, een eerlijker erfgenaam van de ‘publieke intellectueel’.

Of hij het nu wilde of niet – ook weerbarstigheid kent beperkingen – Meynen schreef voor ingewijden die niet per se bekeerlingen waren. De inzet van bepaalde argumenten in Nihilisme en resistentie is moeilijk te begrijpen zonder een etnografische basiskennis van het trotskistische milieu, vooral omtrent de eeuwwisseling. Daarmee verschilt Meynen van de typische kritische theoreticus die – ten goede en ten kwade – wel onderdak vond in de academische wereld. Een inheemse Adorno uit de Belgische hoofdstad, die nooit de politie zou bellen om zijn studenten in toom te houden: er is geen eerlijker aanbeveling voor deze bundel.

 

Alain Meynen, Nihilisme en resistentie, redactie Janne van den Bosch i.s.m. Joost Beerten, Amsterdam, Leesmagazijn, 2023, ISBN 9789083172774.