width and height should be displayed here dynamically

In België is architectuur altijd een beetje utopisch …

Tijdens de zomer kan in de Brusselse Fondation Pour l’Architecture een boeiende tentoonstelling bezocht worden waarin een tot op heden onbestaand België zichtbaar gemaakt wordt. “Unbuilt Belgium” overspant veertig jaar dromen over een beter gebouwd België.

Unbuilt

Een architectuurtentoonstelling die het ongebouwde behelst, is niet meteen uitzonderlijk. Op elke architectuurtentoonstelling worden wel fraai ogende schetsjes, plannen of maquettes getoond van projecten die nooit zijn gerealiseerd of gretig op hun “uitvoering” wachten. Van elk architect, en ongetwijfeld misschien juist van de meer interessante, bestaan er natuurlijk ongebouwde gebouwen. Een tentoonstelling hierover organiseren is dan ook onbegonnen werk.

Toch is een ongebouwd gebouw of stad een interessant gegeven. Het gebouw of de stad zijn immers ontworpen, ze bestaan als een entiteit die het niveau van de gedachte, de theorie, het concept, de idee overstijgt. Het niveau van het ontwerp onderscheidt precies de architectuur van andere artistieke disciplines. Het is iets anders dan een voorbereidende schets voor een schilderij, een blauwdruk van een roman of een partituur van een muziekstuk dat nog niet is uitgevoerd. Maar wat het ontwerp bijzonder boeiend maakt is dat het de architectuur toelaat als artistiek gegeven nog in spanning te staan met de realiteit van het bouwen en van de wereld. Op het niveau van het ontwerp kan architectuur nog kunst, nog utopisch, subversief of een negatie van de werkelijkheid zijn. Er zijn dus ontwerpen die in concreto welhaast onuitvoerbaar zijn en bijvoorbeeld eerder als een reflectie zijn opgevat. Er zijn dus niet alleen dingen die “built” en “unbuilt” zijn, er is ook nog “the unbuildable”.

Belgium

Maar ook deze categorieën zijn aan veranderingen onderhevig: wat eens onbouwbaar was, kan later bouwbaar of zelfs gebouwd worden. Wat op de ene plaats gebouwd wordt, is op een andere onbouwbaar. België is met zijn stiefmoederlijke behandeling van een kwalitatief sterke, moderne architectuur een land waar precies de interessantste ontwerpen “unbuilt” zijn gebleven. Wat in een ander land perfect bouwbaar zou zijn geweest, botste hier op de muur van de wansmaak van de bureaucratie, politici en projectontwikkelaars. In België is architectuur altijd een beetje utopisch. Over een “Unbuilt Belgium” gewag maken met betrekking tot goede architectuur is in die zin een pleonasme, bijna een platitude.

Het ongebouwde zegt dus niet alleen iets over hetgene wat iemand wou bouwen, maar ook iets over wat niet werd toegestaan, wat werd geweigerd. De tentoonstelling “Unbuilt Belgium” zou in die zin kunnen fungeren als een schandpaal voor de openbare aanklagers waarvan Le Corbusier in 1934, een jaar na zijn (unbuilt) ontwerp voor de Antwerpse Linkeroever, gewag maakte: “Onze afgekeurde ontwerpen zullen openbare aanklagers worden, want het publiek zal de bureaucraten beoordelen naar deze ontwerpen; en de dag zal aanbreken dat deze ontwerpen tot veranderingen zullen dwingen”.

Maar de tentoonstelling “Unbuilt Belgium” wil eigenlijk in eerste instantie tonen hoe België eruit zou kunnen gezien hebben. Het eigenaardige nu is, dat ze ook toont hoe het eruit ziet. Het ongebouwde maakt immers evenzeer als het gebouwde deel uit van de cultuurgeschiedenis. Niet-gerealiseerde projecten bieden immers vaak een antwoord op gerealiseerde, of ze zijn er stilistisch aan verwant. Op de tentoonstelling wordt dan ook getracht via visionaire projecten, verbeeldingsrijke ontwerpen en nooit verwezenlijkte ideeën het publiek kennis te laten maken met de grote debatten, verzuchtingen, vragen en tegenstellingen die in de na-oorlogse periode het gebouwde België hebben begeleid.

Labyrint

Wellicht zaten de organisatoren van de tentoonstelling (Caroline Mierop, Luc Verpoest en Hugues Wilquin) met de handen in het haar om in de enorme verscheidenheid en incompatibiliteit van de ontwerpen ergens een zekere ordening te krijgen om het voor de toeschouwer toch een beetje overzichtelijk te maken. Maar met de degelijkheid die we van de Fondation mogen verwachten is ook “Unbuilt Belgium” op een elegante manier opgebouwd. De bezoeker legt in de meanders van een labyrintische structuur het tentoonstellingsparcours af, zonder zich daarbij in een benepen positie of verdwaald te voelen. Het is ook duidelijk dat de tentoonstelling visueel sterk wil zijn: de projecten werden gekozen omwille van hun beeldende kracht, hun originaliteit, fantasie, grootsheid en durf. “Unbuilt Belgium” is, zonder oppervlakkig te willen zijn, dan ook vaak plezant om naar te kijken: visionaire ontwerpen vragen immers een grootse presentatie zoals het Boulléeaanse clair-obscur van Ghysaerts, Coopmans hologrammen, de pittoreske Scheldezichten van Steynen, de 19de eeuwse “look” van Gomez’ ludieke voorstel voor het hergebruik van een terril, de tekeningen in ware “seventies”-stijl van Cogge en Toubhans, enzovoort.

Wat de classificatie van de tentoongestelde ontwerpen betreft, opteerden de organisatoren voor een compromis tussen een typologische en een geografische ordening. Zo worden een aantal thema’s verkend die de verbeelding van de architect uit de tweede helft van deze eeuw meermaals hebben gedomineerd: de wolkenkrabber, de brug, de relatie tussen stad en stroom, de stad van de toekomst, … Daarnaast behandelt de tentoonstelling ook een aantal projecten die op verschillende tijdstippen en door verschillende architecten werden gerealiseerd op sites waarvan de bouw of heropbouw decennia lang aanleiding heeft gegeven tot openbare debatten: dit is bijvoorbeeld het geval voor het Brusselse Noordkwartier of Europakruispunt, de Antwerpse Scheldeoevers, de Limburgse Mijnstreek en de Place Saint-Lambert te Luik.

Apocrief

Op de tentoonstelling wordt op een vlotte wijze van deze specifieke sites overgestapt naar bepaalde gebouwentypes en omgekeerd. Zo belanden we via de Cruise-Stop-brug van Luc Deleu in de problematiek van de relatie tussen de stroom en de stad. Vooral in Antwerpen vormde het herstel van de historische band tussen stad en stroom de centrale uitdaging voor vele architecten: van Renaat Braems ontwerp voor Lillo (1957) en het Kasbahachtige ontwerp van Cogge en Toubhans voor de Linkeroever uit 1967 tot de ontwerpen van bOb van Reeth en Yves Lyon voor “Stad aan de Stroom”. Ook Leybaerts en Vanthuynes project “Aquarius Gandavensis”, een ontwerp gerealiseerd naar aanleiding van 125 jaar St. Lucas, probeert de stroom opnieuw IN de stad te laten functioneren – door de 3 Gentse torens als eilandjes in het water te plaatsen.

De oplossingen die Deleu (1969) en Beel & De Geyter (1983) naar voren schoven voor het Brusselse Europakruispunt doet ons meteen belanden in de typologische rubriek van het torengebouw, die dan op zich weer opduikt in verschillende ontwerpen voor het Brusselse Noordkwartier. Het controversiële plan uit 1964 van Groupe L’Equerre voor de Luikse Place Saint-Lambert, waarvan een zwakke afschaduwing ooit werd gerealiseerd en naderhand weer ongedaan werd gemaakt, brengt ons bij het futuristische ontwerp “Luik 2000” van Englebert uit 1968. De mogelijkheden voor een “Stad van Morgen” werd door Van den Boogaerde echter ook getoetst aan Gent (1971), met een ondergrondse verkeersader, verwijdering van het postgebouw en de St.‑ Michielsbrug en de inplanting van een nieuwe woontypologie, en aan Watermaal-Bosvoorde (ca. 1975) met een organische, grillige architectuur die in een rigied schema wordt gevat. Overigens domineert op de tentoonstelling, en dit is natuurlijk niet te verwonderen, het totaalbeeld van de ganse stad, waarbij echter vaak tot op het niveau van de individuele wooncel wordt gewerkt. Een tentoonstelling over de ongebouwde individuele woning in België is ongetwijfeld stof voor een aparte tentoonstelling.

Via het thema van de nieuwe stad komt de toeschouwer uiteindelijk in de Limburgse Mijnstreek terecht waar voor Waterschei en Winterslag, binnen de context van reconversieplannen, wedstrijden werden georganiseerd waarbij de architecturale en stedebouwkundige infrastructuur van de mijnstreek aanleiding gaf tot soms visionaire voorstellen. Het tentoonstellingsparcours wordt beëindigd onder de hoofding “Archetypes” waarin gebouwen worden voorgesteld die zijn vormgegeven naar analogie van geometrische essenties, vormen uit de natuur of alledaagse objecten: de stad in de vorm van een piramide, de strandkabine in de vorm van een zonnebadende vrouw of man, de toren als een uitvergrote, atomaire structuur.

Interessant tenslotte is, dat deze “apocriefe” geschiedenis van de naoorlogse architectuur in België wordt gespiegeld aan een aantal aanverwante belangrijke vooroorlogse niet-gerealiseerde projecten zoals Steynens brug over de Schelde uit 1930, de Lijn-stad van Braem uit 1934 (die geconfronteerd wordt met een gelijkaardig ontwerp van dertig jaar later), de Wereldstad van Schillemans uit 1930, of het belfort dat Paul Jaspar in 1904 voor de Place Saint-Lambert ontwierp.

“Unbuilt Belgium 1950-1990” loopt nog tot 6 september in de Fondation Pour L’Architecture, Kluisstraat 23, 1050 Brussel (Elsene), tel. 02/649 02 59. Open op weekdagen van 12.30 tot 19.00 uur; zaterdag en zondag van 11.00 tot 19.00 uur. Gesloten op maandag. Gedurende dezelfde periode wordt aan het publiek ook het werk voorgesteld van drie jonge Belgische architecten (Christian Kieckens, Victor Levy en Bernadette Schyns) die een voorstel tot renovatie van de Fondation op papier hebben gezet.