In en voor zichzelf
An Evening, Chapter 32 van R.H. Quaytman
Volgens Freud heb je maar één geslacht, het mannelijke. Je hebt het of je wilt het. Als je het hebt, ben je beducht dat het afgenomen wordt. En dus moet je het verbergen zodat niemand het steelt. Deze kunstenares legt er een sluier van kleur over (die zelf op velerlei wijze met kleur wordt versluierd) – waarover? – dit is een ander geslacht dan het vernoemde, het zogenaamde geslacht dat mag spreken, of we zouden helemaal niets weten als we er niet met onze neus op werden geduwd. Door een soort weefsel van kleur. En hier zien we volgens mij al een ambivalentie: wil deze kunstenares iets verbergen, wil ze de schilderijen van Otto van Veen, het materiaal waarvan ze vertrekt, verhullen, of wil ze door ze te bedekken hun belang (of misschien ook iets helemaal anders) juist benadrukken? Het vrouwelijke geslacht is immers al per definitie het gesluierde. En de islam verlangt, net als het orthodoxe jodendom, dat het haar van de vrouw verborgen blijft, vaak zelfs het hele lichaam, maar vooral toch het haar, terwijl haar op zich al een sluier is, want het kan het gezicht helemaal verhullen als je het naar voren laat vallen. Als je je haar naar voren kamt – wat een vorm van bedrog zou zijn, maar ook een soort blindheid, want de man heeft het recht om alles te zien (terwijl de vrouw dan niets meer kan zien), om alles wat hij heeft te laten zien, in het kandaulisme bijvoorbeeld is het gebruikelijk dat de man zijn vrouw (natuurlijk altijd een mooie vrouw) aan iemand laat zien, waar heeft hij haar anders voor? De anderen moeten hem absoluut benijden!, het gaat dus om bezitten en de dialectiek van verbergen (koning Kandaules verstopt zich terwijl hij zijn echtgenote blootstelt, helemaal alleen, in zijn eigen enscenering) en blootstellen – dus als je je haar naar voren kamt, is het probleem met het gezicht al opgelost. Maar het is inderdaad niet het gezicht dat bedekt moet worden zoals een zwembad bij slecht weer, om te vermijden dat er iets slechts in valt, blikken van vreemde mannen, bladeren, takken, dieren, wat dan ook, de versluiering dient om te behoeden. Wat behoedt ze?
Dat behoeden is een soort afweren: raak mijn vrouw, mijn zuster, mijn dochter niet aan, kijk er zelfs niet naar! Maar de vrouwen houden zich daar niet altijd aan. Als ze kunnen, gaan ze hun eigen weg. Ze gooien hun gereedschap om te vlechten, te weven (de enige cultuurtechnieken waartoe Freud de vrouw in staat acht) en te stoppen (dat doet vandaag niemand meer, dat is echt voorbij), dus om een gat in een stof op te vullen, nee, niet om een gat in je kop op te vullen, dat gooien ze allemaal weg en ze doen het tegenovergestelde, omdat vrouwen nu eenmaal vaak het tegenovergestelde doen van wat je van hen verwacht of verlangt. Het was voor Freud een bron van ergernis en verbazing dat kleine meisjes ook woede-uitbarstingen krijgen en zich dan aanstellen net als jongens. Dat past niet, dat komt zelfs niet in ons op. Maar je kunt hen wel weer gemakkelijker intomen dan hun broers, en dat past dan wel weer bij het vrouwelijke geslacht, want de vrouw is natuur en die moet getemd en ingedamd worden als ze zich vergaloppeert of buiten haar oevers treedt en overstroomt. Wat met het vrouwelijke geslacht gebeurt, is iets natuurlijks, terwijl de mannen eerst iets (ook van zichzelf) moeten maken, zich dus niet gewoon als geboren kunnen presenteren, maar zichzelf telkens opnieuw moeten voortbrengen, als het ware om zich te vermenigvuldigen. Maar daar heb je dan jammer genoeg weer een vrouw voor nodig.
De man is zijn werk, de vrouw is wat ze is. Een tautologie, ook al zijn ze vaak niet logisch, de handelingen van de vrouw in kwestie, de vrouw in beeld. Iets wat je moet en zult temmen, dat is de bedoeling. De man zal dat wel doen, dat is ook werk. Maar hier zie ik een ambivalentie: het meisje identificeert de moeder als fallisch. Maar is voor de moeder het kind dat uit de vulva komt niet ook een fallus? Want volgens Freud verandert het verlangen van het meisje naar de penis van de vader in het verlangen naar een kind dat de penis van de vader kan vervangen. Zo klampt zich de een aan én in de ander vast, de ene dominantie vloeit over in de volgende, maar de geslachtelijke dominantie wisselt. Altijd wint de man – deze strijd wint hij in elk geval altijd; het kind is een geschenk van de vader waar het meisje lang naar heeft verlangd. Alles versterkt de dominantie van de vader. Het kind moet eruit, maar de moeder wil het vaak niet vrijgeven, het kind, de gift, haar bezit, precies omdat ze net door dat kind eindelijk aan belang had gewonnen. Dat compenseert bij de vrouw dan uiteindelijk het ontbreken van de penis. Soms worden er nog een of twee goudstukken bovenop gedaan, want de vruchtbaarheid van de vrouw is het kostbaarste wat ze heeft en dat moet je op de een of andere manier betalen. Niet het werk met het kind, maar de mogelijkheid om kinderen te baren wordt beloond. De vrouw zelf heeft haar geschenk al gekregen van de vader en zo wordt de moeder de rivale van de dochter, want om de dingen vooruit te laten gaan moest de moeder eerst de pik van de vader krijgen en ze heeft hem nog altijd, die eeuwige tegenspeelster. De zoon moet op een bepaald moment de fixatie op de moeder opgeven, de dochter zit voor eeuwig en altijd aan de moeder vast. Daar hangt ze aan vast.
Ik denk, ik weet het niet, maar ik denk dat het een dergelijke ambivalentie is die bij de kunstenares R. H. Quaytman heeft geleid tot de strategieën van haar geschilderde versluieringen. Het schilderij van Otto van Veen toont de Perzen die op de vlucht zijn geslagen voor de Meden. En die nederlaag is nog niet verteerd of daar komen hun vrouwen al op hen af en ze vernederen en beschimpen de mannen (een populaire fallische aanmatiging: de scheldende echtgenote, want veel andere wapens dan het woord heeft ze niet en dat woord telt niet eens mee en is buiten haar leefwereld van geen enkel belang, of de kijvende buurvrouw, de vittende schoonmoeder die in veel culturen veel macht heeft, vooral over de schoondochter; er is altijd een vrouw die zeurt, zo hoort het en dat kunnen we ook zien wanneer we niet naar schilderijen moeten kijken), heffen hun rokken op en laten hun geslacht zien. Beschaamd en verschrikt trekken de mannen zich terug, niet naar huis, maar terug naar het slagveld, daar horen ze thuis, want tot het werk van de man behoort ook, of zelfs in de eerste plaats, de strijd, en deze kan vandaag gerust ook in bureaus geleverd worden. Zoveel solidariteit onder mannen als in de strijd vinden we elders zelden. Oorlog is mooi maar wel veel werk. Oorlog is gevaarlijk. Dan moet je solidair zijn. En nu, uit angst om terug te moeten in die gapende spleet van de vrouw (want precies dat is de dreiging die de Perzische soldaten boven het hoofd hangt), winnen ze eindelijk de veldslag, bij de tweede poging, dat is veel beter dan terug te moeten in de vrouw, ze winnen in de herhaling van de veldslag die ze eerst hadden verloren, in de herhaling van een gevecht. En hoe kun je dat allemaal op zo’n manier veranderen dat je het verborgene kunt blijven zien? Je kunt het veranderen in een ruil van lichamen tegen cash: inderdaad, in geld. De mogelijkheid dat een vrouw in de toekomst krijgers in haar schoot kon dragen, was de Perzische koningen een goudstuk per vrouw waard. Alexander de Grote gaf er zelfs twee goudstukken voor.
Waar hebben we het hier over?
De vulva wordt voorgesteld als voormalig toevluchtsoord, als een refugium waarheen diegene die er is uitgekropen en een man is geworden opnieuw kan terugkeren, op elk moment, en misschien wil hij dat zelfs graag, terwijl hij het tegelijk ook vreest. Maar dat betekent volgens de etno-psychoanalyticus Georges Devereux niet alleen dat, in de zin van Freud, de vrouw een gecastreerde man is die ermee dreigt de verslagen mannen op hun beurt te ontmannen: terug naar het slagveld, anders gebeurt met jullie hetzelfde wat met de vrouwen is gebeurd, jullie worden ontmand, ontkracht. Er wordt iets van hen afgesneden dat de vrouw weliswaar niet terugkrijgt, maar dat de mannen nog goed zouden kunnen gebruiken. Volgens Devereux betekent dat ook dat de mannen de vulva waaruit ze gekropen zijn altijd zo snel mogelijk weer zullen verlaten als het gevaar geweken is. Ik zie daarom die gesluierde schilderijen van Quaytman als tekens van een kantelmoment. Aan de ene kant wordt de man door het blootstellen van de vulva beschimpt als geslachtloos, dus als vrouw, de vrouwen dreigen er zowaar mee dat de mannen die ze hebben gebaard zelf vrouw zouden kunnen worden, en dus minderwaardig, als ze niet scoren in de strijd, dat wil zeggen: overwinnen. Dát en niets anders wordt van hen gevraagd, en de vraag is een vrouw die zich door niemand laat definiëren, ze stelt zelfs geen vragen, nee, zij IS de vraag. Maar ze wordt, welbeschouwd, altijd alleen maar aanschouwd, hoe mooier en jonger des te beter, en toch, in feite draait alles om haar. Ze staat altijd weer op en treedt tevoorschijn terwijl ze verdwijnt. Uiteindelijk draait alles om het verdrongene. (En bij Van Veens leerling, Rubens, slaat dat allemaal weer om in tonen, in demonstreren onder het voorwendsel dat je het Laatste Oordeel, de val van de engelen zo verschrikkelijk mogelijk moet afbeelden zodat de mensen zich tijdens hun leven gedragen; het slaat om in pornografie door de vrouw dusdanig te verdraaien dat je haar geslacht moet zien, je kunt niets anders meer zien dan die vulva en natuurlijk ook de borsten, die hangen er nu eenmaal ook nog aan, aan de vrouw die Rubens met een extreme verdraaiing, met een torsie, in beeld brengt, en je moet ernaar kijken, ik bedoel, het is onmogelijk om naar iets anders te kijken.) Zo wordt dit een allegorie van de kunst in het algemeen, want kunst wil vooral dat je naar niets anders kunt kijken dan naar het werk dat getoond wordt. Je moet het willen doordringen, penetreren, maar voor de kunstwerken van R. H. Quaytman waarover we hier spreken hangt een soort sluier, aangebracht met vele lagen kleur, welk soort gelaagdheid is dat, vanwaar komt ze?
Dat mengsel van (hypocriete? – want ik kan niet geloven dat in de islam alles gebeurt uit verering van de vrouw, zoals men beweert, het gebod op verhulling bijvoorbeeld) verering en verachting leidt er zelfs toe dat veel vrouwen hun eigen genitaliën verachten, hun vulva afstotelijk vinden en haar niet gewoon beschouwen als iets waaraan iets veel waardevollers, de penis, ontbreekt, en daar is de man dan weer bevreesd om, zijn genitaliën noemt men ook vaak edele delen, in het Engels klinkt het bescheidener, private delen, maar dus walgen van hun vulva, vanuit een diepe verachting van de vulva die vaak ook hun hele lichaam betreft, op hun hele lichaam slaat, het lichaam helemaal omvat zoals de tere en toch doordringend ondoordringbare lagen kleur die de kunstenares over het doek van Van Veen legt. Zo zou de vrouw kunnen vallen in het niets, alleen de sluiers houden haar nog tegen, misschien denkt ze zelfs dat ze niet meer zonder sluier kan. Ze voelt hoe ze tot niets verwordt en in zichzelf geen zin meer vindt tot ze eindelijk weer vruchtbaar kan worden als moeder. Als ze geluk heeft, houdt men haar alleen een sluier voor en geen spiegel. De mannen beschouwen het, dat gebrek, dat gat, als onrein, door het een reiniging in de vorm van een verhulling (vervuiling? – dat genitaal is immers vies, het bloedt op regelmatige tijdstippen, het wekt afgrijzen op omdat je het niet kunt zien, het bevindt zich binnen in het lichaam en is daarom, anders dan de penis, niet geschikt voor representatie) op te willen leggen, maar dat leidt er misschien toe dat de vrouwen op een bepaald moment ook de mannen gaan verachten die daar absoluut naar binnen willen, al is het maar met hun kleine delen, niet volledig, ook al lijkt dat misschien aantrekkelijk, maar vooral zijn ze ervoor beducht plezier, dat betekent hier: angst te wekken, men noemt dat angstlust, want twee keer kan je niet geboren worden. Bij de tweede keer zouden de mannen het zeker doen, en beter.
Wat is zich daar aan het oprichten? Het is niet wat u denkt. Iets verbergen met een sluier (van kleur) is niet altijd geslaagd, het is immers een verhullen van de maker/kijker (en voor vrouwen is dat een dubbele aanmatiging, ook al is de ene er in functie van de andere), en dus spreekt hier nu eens iemand die zich iets aangemeten heeft wat, ook al moest het aan de oppervlakte komen, in de diepte gaat en uit die diepte, die je niet ziet, geen vreemde, maar haar eigen maat haalt: Baubo, de grote vulva, die in vrijwel alle culturen in de meest uiteenlopende artistieke gedaanten voorkomt. Ze rukt de sluier van haar lijf en ontbloot zich, niet alleen om mannen ertoe te dwingen opnieuw te gaan moorden, maar ook voor het genot, voor het amusement van een andere vrouw. Alsof er ook een andere opgave bestaat voor het vrouwelijke geslacht, namelijk een ander vrouwelijk geslacht. Demeter die treurt om haar ontvoerde dochter (ja, dochter!) Persephone en ontroostbaar is, elke vorm van troost afwijst, zelfs weigert te eten of te drinken, wordt opgevrolijkt door een andere vrouw die haar vulva voor haar ontbloot. Waarin ligt de grap hier? Wat zorgt voor die vrolijkheid? Wat is eigenlijk een grap? Volgens Freud stapelt er zich eerst iets op dat dan tot een soort ontlading komt doordat het onbewuste, dat wat taboe is, plots zichtbaar wordt. In dit geval het gapende vrouwelijke geslacht (er bestaan zoals gezegd ontelbare afbeeldingen van dit fenomeen, je vindt terracotta beeldjes met grimassen op de buik die dan zelf (om zichzelf?) moeten lachen) in de spiegel van het gelach van de vrouw die toekijkt. Soms wordt het grappige, bijvoorbeeld in de orfische mythe, ook opgewekt door de voorstelling van een geboorte, dus van een kind-penis, jawel, het is de jongen Iacchos die eruit komt! Je gaat kapot van het lachen. Maar lachen om een geboorte, dat is het grootste taboe dat je kunt schenden. En zo is de cirkel rond. Het autonome vrouwelijke geslacht is hier bedoeld voor een ander vrouwelijk geslacht, doordat het er al lachend aan herinnert dat je elk jaar een nieuw kind kunt maken, eentje zoals dat mooie jongetje. Is het ene weg, dan kan je het jaar daarna al een nieuw kind voortbrengen dat de herinnering aan het vorige niet uitwist, maar toch verzacht. Het verlies is niet definitief, dat laat men hiermee zien. En het getoonde (in dit geval schilderijen waarin een vrouw, een kunstenares, heeft ingegrepen, niet om er zich meester van te maken, maar om ze als nieuw te presenteren) laat zien dat het zich kan voortplanten, dat het altijd als nieuw gemaakt kan worden, en dat dat in herinnering geroepen dient te worden. De aanmatiging van de vrouwen die met hun geslacht de mannen de strijd in sturen wordt door de kunstenares vertroebeld, overschilderd, en daarmee overschildert ze alle mogelijkheden van de vrouw, alles wat ze met haar vulva kan bewerkstelligen, ja, zelfs grappen maken, daarin ligt haar soevereiniteit, ze overschildert ze om ze kenbaar te maken, om de subversiviteit van een geslacht, dat ook iets heel anders kon doen, niet alleen baren (of weliswaar baren, maar VOOR ZICHZELF), te verhullen (en het juist daardoor zichtbaar te maken) als iets dat zich nog boven het freudiaanse Über-Ich plaatst, als Über-Über-Ich, ze moet zich immers twee keer manifesteren om een keer gehoord te worden, boven de totem, boven het taboe, tot die verhulling datgene onthult wat je niet hoort te zien en niet mag zien, maar telkens weer en opnieuw WIL zien. Als de vrouw het toelaat, als zij het vraagt, niet omdat een ander het wil.
Zie ook: Georges Devereux, Baubo. Die mythische Vulva, Hamburg, Europäische Verlagsanstalt, 1992.
Vertaling uit het Duits: Inge Arteel
Deze tekst verscheen eerder in het kunstenaarsboek R.H. Quaytman. An Evening, Chapter 32, Berlijn, Revolver Publishing, 2017. De gelijknamige tentoonstelling liep van 17 november 2017 tot 28 januari 2018 in de Wiener Secession.