width and height should be displayed here dynamically

Essays

201

september-oktober 2019

Transparantie en opaciteit (2)

In Het onbenoembare heden schrijft Roberto Calasso over een Italiaans meisje dat op televisie komt. Haar wordt gevraagd wat ze later wil worden. ‘Reclame,’ antwoordt het meisje. ‘Waarom?’ vraagt de presentatrice glimlachend en onaangedaan. ‘Omdat iedereen dat ziet,’ is het laconieke antwoord. ‘Er volgde,’ aldus Calasso, ‘een daverend ritueel applaus uit het duister van het publiek. De Zeitgeist had gesproken.’

Op die manier zou het heden getypeerd kunnen worden: het primaat van de zichtbaarheid heerst, het collectieve, al te menselijke verlangen om gezien te worden, om niet onopgemerkt te blijven. De vraag is natuurlijk hoe kijken en bekeken worden georganiseerd zijn, wie er besluit wat er gezien mag worden, en met welke vormen van begrip kijken gepaard kan gaan. Het is voor niemand leuk om zich voortdurend bekeken te weten, maar tegelijkertijd lijkt er geen grotere straf dan tot onzichtbaarheid veroordeeld te zijn.

Dit tweede themanummer van De Witte Raaf over transparantie en opaciteit opent met twee teksten die zichzelf niet zomaar prijsgeven. Elfriede Jelinek schrijft over An Evening, Chapter 32, een werk van R.H. Quaytman dat is gebaseerd op een reeks schilderijen van Otto van Veen (1556–1629). Jelinek interpreteert de veelgelaagde bewerkingen van Quaytman als een gewiekste uiting van soevereiniteit – van de macht om zelf te beslissen wat er getoond wordt en wat verhuld blijft. In het essay van Édouard Glissant staat het recht op opaciteit centraal – het is niet erg om bekeken te worden, maar een ander zou nooit de pretentie mogen hebben om je volledig te kunnen doorgronden: het is onmogelijk, aldus Glissant, ‘om wie dan ook te reduceren tot een waarheid die hij niet zelf heeft voortgebracht’.

In vier boekbesprekingen worden vervolgens verschillende facetten belicht van het (technologische) oog van de samenleving, én van manieren om aan dat oog te ontsnappen. En in vier essays wordt dieper ingegaan op strategieën waarmee het menselijke en maatschappelijke verlangen naar transparantie tot stand komt en invulling krijgt. Gebruiken we onze iPhone om het dagelijks leven te beheersen, of willen we ons net overgeven aan de duistere macht van de techniek? Hoe kan een kunstenaar verstoppertje spelen, en waarom zou hij dat doen? Waarom denken we nog steeds dat foto’s de werkelijkheid tonen als een venster op de wereld? En op welke manier tonen (Nederlandse) musea aan de buitenwereld wat ze de voorbije jaren verwezenlijkt hebben?

Het nummer eindigt met een gesprek over een glazen paviljoen, even transparant als opaak, van Dan Graham uit 1986 – een van de werken van Chambres d’Amis. Wat blijkt? Van het paviljoen bestaan of bestonden meerdere versies, in een museumdepot, in archieven, in een privétuin, als maquette. De paviljoens van Graham weerspiegelen de toeschouwer en de omgeving. Hij heeft zijn oeuvre bewust onoverzichtelijk en opaak gehouden, door het niet te catalogiseren, en door elk werk als het ware toe te laten zichzelf te reproduceren, of te muteren. Onzichtbaarheid is, zo toont Graham, geen optie, en totale transparantie of opaciteit evenmin. Waar het op aankomt is een evenwicht vinden tussen prijsgeven en verbergen – als garantie op het avontuur van de ontdekking en de verrassing.

Christophe Van Gerrewey