width and height should be displayed here dynamically

Interview met Hilda Ide, dochter van René Ide (1905-1969), eerste ondervoorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst

Koen Brams: Je vader, René Ide (1905-1969), was de eerste ondervoorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst (V.H.M.K.). Wat was zijn beroep?

Hilda Ide: Mijn vader heeft tal van jobs gehad. Hij werkte onder andere in een bank. Hij had geen diploma, maar hij sprak meerdere talen: Nederlands — uiteraard — maar ook Frans, Engels, Duits en Spaans. Rond 1930 werd vader bediende, later zaakvoerder bij Dhondt Gebroeders, een import- en exportfirma van plant- en eetaardappelen. Jules Dhondt, selfmade man zoals vader, was een van de beheerders. Ten slotte nam vader de zaak over.

K.B.: Jules Dhondt en zijn vrouw, Irma Dhaenens, zijn de oprichters van het museum dat nog steeds hun naam draagt.

H.I.: Dat klopt. Hun enige zoon was jong gestorven en het echtpaar, begunstigers van kunstenaars, bracht hun rijke collectie, vooral Vlaamse expressionisten, onder in een museum op het terrein achter Zodenhof, hun villa aan de Leie in Deurle.

K.B.: Was je vader een bepaalde politieke overtuiging toegedaan?

H.I.: Vader was een overtuigd socialist, humanist en atheïst. Hij was lid van de partij, van de Socialistische Studiekring en later van het Humanistisch Verbond.

K.B.: Wat was de Socialistische Studiekring?

H.I.: Het was een vereniging die elke dinsdagavond vergaderde in het Feestlokaal Vooruit. Socialistische mandatarissen kwamen er, maar ook professoren onder wie Herman Balthazar, Armand Hacquaert, Hein Picard en Elie Bogaert, de musicoloog Jan Broeckx, de architect Georges Bontinck, de promotor van de expressionisten Emile Langui en later de pianist en componist Claude Coppens. Er werd gedebatteerd over politieke hete hangijzers en socialistische ideologie, over cultuur in socialistisch perspectief. Op een gegeven moment begon ik ook de vergaderingen bij te wonen.

K.B.: Wat bewoog je daartoe?

H.I.: Ik was actief in de vakcentrale ACOD (sector onderwijs), een afdeling van de socialistische vakbond ABVV. Ik ben latiniste, werd lerares in het Secundair Onderwijs en assistente aan de Universiteit Gent voor didactiek der oude talen, omdat ik alleen toekomst zag in de studie van Latijn als deze niet alleen methodologisch, maar ook inhoudelijk anders werd aangepakt. Daarnaast heb ik me steeds geëngageerd voor vrouwenrechten. In België verwierven vrouwen pas in 1948 volwaardig stemrecht, voordien mochten ze enkel stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen. Kan je je dat voorstellen? Ik verdiende bovendien veel minder dan een mannelijke collega die hetzelfde diploma had behaald en lesgaf in dezelfde klassen. Ik was ook secretaresse voor internationale betrekkingen bij de Belgische afdeling van de Vereniging der Universitaire Vrouwen. Maar genoeg over mij.

K.B.: Had je vader nog andere activiteiten?

H.I.: Vader zette zich vooral in voor de socialistische culturele actie, op velerlei terreinen. In 1945 stichtte hij Leesclub Boekuil, genaamd naar de dagelijkse rubriek van Raymond Herreman in het dagblad Vooruit. Vader bleef de begeesterende voorzitter tot het einde in 1960. Het doel van Leesclub Boekuil was de promotie van de Vlaamse literatuur. De Leesclub organiseerde wekelijkse voordrachten van auteurs. Haast alle Vlaamse literatoren zijn naar Gent gekomen. Ook Nederlandse schrijvers, zoals Ferdinand Bordewijk, Albert Helman, Anna Blaman en Bertus Aafjes, kwamen spreken. Jaarlijks was er, met de steun van het Frans consulaat, een Franstalige voordracht, bijvoorbeeld van Jean Bruller, die publiceerde onder het pseudoniem Vercors. Een jaarlijks concert met jonge beginnende musici bracht afwisseling. Vader las zeer veel — in vijf talen — en had een enorme bibliotheek. Hij werd bevriend met veel auteurs, die op zaterdagavond langskwamen, bleven slapen en op zondag de discussies voortzetten, soms tot na de lunch! Richard Minne was een vriend aan huis en ook de andere auteurs die betrokken waren geweest bij het tijdschrift ’t Fonteintje kwamen langs. Ik mag geen namen noemen, er zijn er te veel. Hugo Claus gaf zijn eerste voordracht in Gent voor Leesclub Boekuil. Louis Paul Boon kwam gezapig vertellen of las voor — daar Boontje geldgebrek had, gaf vader ook een werkje van hem uit voor de leden. Willem Elsschot, Gerard Walschap, Marnix Gijsen en zoveel anderen werden vrienden.

K.B.: Waar vonden de activiteiten van Leesclub Boekuil plaats?

H.I.: In de eerste jaren in het vergaderzaaltje van de dokters van kliniek Bond Moyson, omdat er verwarming was. Later, ook wegens de grotere belangstelling, in de Stadsbibliotheek aan de Ottogracht, waar Johan Daisne bibliothecaris was. Daisne zorgde ervoor dat in vitrines documentatie over de genodigde auteurs werd tentoongesteld.

K.B.: René Ide was dus vooral gepassioneerd door de literatuur. Hoe kwam hij in contact met de medeoprichters van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst, onder wie Karel Geirlandt?

H.I.: In de jaren veertig en vijftig waren er in Gent niet zoveel intellectuelen die dezelfde maatschappelijke en culturele interesses deelden. Ze ontmoetten elkaar voor of na concerten of tijdens vernissages van tentoonstellingen. Gedurende de dag had iedereen een druk leven. Vader en Karel Geirlandt werkten hard. Na een vernissage gingen we op café, of iemand nodigde enkele gasten uit om, samen met de kunstenaar, thuis een glas te drinken. Zulke ontmoetingen konden tot in de late uurtjes duren. Mijn vader en Karel hadden gemeenschappelijke vrienden, onder wie de kunstenaar en architect Jozef Mees, die het interieur in de ouderlijke woning ontwierp.

K.B.: Wat heeft je vader je verteld over de oprichting van de V.M.H.K.?

H.I.: Ik ben geboren in 1931 en was dus 26 op het moment van de stichting van de Vereniging. Een eerste informele vergadering was oorspronkelijk gepland ten huize Geirlandt, maar omdat Karels vrouw Denise pas bevallen was, werd die samenkomst bij ons gehouden. Twee weken later had in het Posthotel de officiële stichting plaats, waar ik bij was. Ik heb de oprichtingsakte medeondertekend.

K.B.: Weet je nog wie bij die eerste informele bijeenkomst aanwezig was?

H.I.: Naast mijn vader en Karel Geirlandt tekenden zeker Jozef Mees, Joseph Verbrugghen en Herman Burssens present. De andere aanwezigen kan ik me niet meer voor de geest halen. Ik herinner me wel dat de mandaten verdeeld werden. Karel werd voorzitter, mijn vader ondervoorzitter, notaris Joseph Verbrugghen secretaris en kunsthistoricus Herman Burssens penningmeester. Karel was als advocaat de juiste man op de juiste plaats. Zonder Karel was er niets gebeurd, zo simpel is dat. Hij was de motor achter de Vereniging.

K.B.: Hoe zou je de bijdrage van je vader aan het programma van de V.M.H.K. omschrijven?

H.I.: Hij was een promotor. Hij probeerde de zaak zoveel mogelijk vooruit te helpen en er veel ruchtbaarheid aan te geven. Vader was van mening dat de kloof tussen de kunsten gedicht moest worden. Hij was de schoonzoon van kunstenaar Jan-Frans Cantré. Diens broer, kunstenaar Jozef Cantré, kwam ongeveer wekelijks bij ons thuis. Ook schilders die nu vergeten zijn, liepen langs, onder wie twee jong gestorven kunstenaars: Romain Willems en een zekere Simelowicz — vader heeft hem nog trachten te redden, maar hij weigerde elke hulp en overleed in een concentratiekamp. Mijn vader had een levendige belangstelling voor beeldende kunst. Op zondagochtend maakten we, mijn ouders en ik, steevast een rondgang langs galerijen.

K.B.: Welke galeries bezochten jullie op het einde van de jaren vijftig?

H.I.: We gingen zeker langs bij Vyncke-Van Eyck aan de Nederkouter. De galerij bevond zich achter een winkel waar kunstenaarsmaterialen werden verkocht. Als kunstenaars niet konden betalen werd de rekening soms in natura vereffend. Zo heeft André Vyncke een grote collectie kunnen uitbouwen. Vader kocht altijd werken van zijn vrienden, ook van kunstenaars die het helemaal niet gemaakt hebben; hij kocht uit vriendschap en om de kunstenaars te helpen. Hij nam het op voor artiesten die het moeilijk hadden.

K.B.: Welke ‘bekende’ kunstenaars genoten zijn belangstelling?

H.I.: Jan Burssens, Roger Raveel, Luc Peire, Pol Mara. In die vroege jaren konden zij een steuntje in de rug gebruiken. Ze werden later ook gevraagd om grafiek te leveren die de Vereniging aan haar leden aanbood. Dat was een financiële opsteker voor de kunstenaars.

K.B.: Wat was jouw rol in de Vereniging?

H.I.: Geen enkele. Ik bezocht de exposities en genoot van de boeiende gesprekken met de kunstenaars. In 1960 huwde ik musicus Claude Coppens. Samen hebben we via de V.M.H.K. een heleboel kunstenaars ontmoet, onder wie René Magritte, Enrico Baj, Luciano Fabro, Joseph Beuys, Martial Raysse en zijn vriend Pierre Restany, de ‘paus van het Nouveau Réalisme’.

K.B.: Wat was volgens jou de impact van de V.M.H.K.?

H.I.: Hedendaagse cultuur werd in Gent sterk gepromoot: literatuur door Leesclub Boekuil, muziek door de Concertvereniging van Dr. Gaston Geirnaert en door mijn man in het destijds conservatieve Koninklijk Muziekconservatorium, en plastische kunst door de Vereniging – en wie Vereniging zegt, zegt Karel Geirlandt. Het is ook belangrijk om galerij Richard Foncke te vermelden. Zij speelde in Gent een belangrijke rol op het vlak van de progressieve kunst. [1]

K.B.: Heb je nog contact gehouden met Geirlandt nadat hij in 1974 directeur-generaal werd van de Vereniging voor Tentoonstellingen van het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel?

H.I.: Zeker, mijn man en ik werden onmiddellijk lid van de promotors van de Vereniging voor Tentoonstellingen. Met Denise, de vrouw van Karel, waren we bevriend tot aan haar dood.

 

Noot

1 Beeldend kunstenaar Richard Foncke richtte in 1967 de galerie op die zijn naam droeg. Het decennium dat hieraan voorafging, was hij betrokken bij tal van culturele initiatieven zoals het multidisciplinaire tijdschrift Het Antenneke (1954-1959). Foncke was reeds in een vroeg stadium – ten laatste vanaf eind 1959 – betrokken bij de activiteiten van de Vereniging.