De supplementen van de democratie
Bedenkingen over kunstadvisering
Over beleids- en advieskritiek. Of we nu werkelijk de fase van de ‘post-histoire’ beleven, mag geredelijk betwijfeld worden. Handelingen en woorden blijven ingeschreven in de tijdstroom, huidige beslissingen zijn net als voorheen bepaald door vroegere, en leggen op hun beurt meer of minder strakke kaders vast waarbinnen in de toekomst keuzes zullen worden gemaakt. Maar tegelijkertijd is onze bewust geleefde verhouding met verleden en toekomst wel degelijk ingrijpend gewijzigd. Wij begrijpen onszelf immers niet langer in de eerste plaats als subjecten wier actuele denken of handelen per definitie is opgenomen in een breder richtinggevend historisch verband. Elke notie van traditie schijnt ons vreemd geworden. We hebben ons definitief bevrijd van elke vorm van trouw aan een verleden, evenals van ieder toekomstgeloof: onze levens verwijzen niet langer naar een of andere utopie. Dat we zo alleen maar in blind om zich heen slaande gevangenen van een onbegrijpelijke actualiteit veranderen, schijnt weinigen te deren. Een zeker minimum aan materieel comfort lijkt voldoende om verdere vragen te voorkomen.
Ook het kritische denken getuigt steeds minder van zoiets als een historisch bewustzijn; ook de kritische geste lijdt van langsom meer aan geheugenverlies. Ze kan of wil zichzelf bijvoorbeeld niet langer funderen in een welbepaalde politieke traditie. Evenmin is ze er nog op uit om historische mogelijkheden met de actualiteit op een zodanige (‘Benjaminiaanse’) manier te verbinden dat de herinnering het karakter van springstof verkrijgt. Kritiek neemt hoe langer hoe meer de gedaante aan van een quasi-technische discursieve operatie binnen de grenzen van het bestaande. Anders dan bijvoorbeeld de Kritische Theorie laat ze zich niet meer leiden door een regulatieve idee als rechtvaardigheid of gelijkheid. Wat is, wordt eenvoudigweg als vanzelfsprekend gezien. Deze evidentie van het bestaande, gevolg van het groeiende onvermogen tot historisch denken, lijkt nog uitsluitend te beantwoorden met ofwel een overdosis aan zelfreflexiviteit, ofwel een exces aan transgressieve ‘theoreticiteit’. Ofwel bevraagt de kritiek zichzelf, haar sociale, culturele en tekstueel-retorische mogelijkheidsvoorwaarden; ofwel tracht ze haar eigen onvermogen te pareren met behulp van wilde hypothesen over cyberborgs, simulacres of neuro-communicatie. Tussen deconstructie en ‘fatale theorie’ (Baudrillard) wordt het kritische denken stuurloos, zodat het uiteindelijk toch bij een van deze twee steigers aanmeert. Ondertussen verandert er niets.
Het huidige deficit van het merendeel van de openbaar geuite cultuur- en maatschappijkritiek vertaalt zich in een specifieke, zo stilaan ook dominante vorm van beleidskritiek. Met het algemene gebrek aan historisch bewustzijn spoort een zich kritisch gebarend commentaar op voorstellen, maatregelen, wetten,… dat actualisme aan reformisme paart. Het bekende kort-op-de-bal spelen gaat hand in hand met onmiddellijke tegenvoorstellen, directe suggesties ter verbetering of optimalisering. Dergelijke kritiek verruilt reflexiviteit voor activiteit: ze mimeert de fysische wet van actie en reactie. Haar verborgen model is de column, haar nadrukkelijk doel het creëren van nieuwsfeiten. Dit soort van beleidskritiek meet haar succes inderdaad af aan het aantal vermeldingen in kranten en weekbladen. Daarbij zit de hoop voorop dat voldoende media-aandacht de betrokken beleidsorganen of -verantwoordelijken tot publiek commentaar-op-het-commentaar zal verplichten. Of deze zelfreferentiële communicatieve cirkels ook echt veel uithalen en nieuwe politieke of bestuurlijke feiten in het leven roepen, is nog maar zeer de vraag.
Een beleidskritiek die zichzelf expliciet of impliciet in het teken stelt van de operatieve geslotenheid van het politieke systeem enerzijds en het voor de mediale communicatie constitutieve onderscheid tussen actueel en niet-actueel anderzijds, ziet zich uiteraard genoopt tot het kortsluiten van de kritische mogelijkheden zélf. Meer bepaald kan ze nog moeilijk anders dan ofwel de effectiviteit, ofwel de legitimiteit van de bekritiseerde voorstellen of maatregelen ter discussie stellen. Ofwel gispt de kritiek de als te voorzien voorgestelde negatieve neveneffecten of disfuncties, en dat met het oog op een grotere efficiëntie: het sociaal-wetenschappelijke functionalisme van de jaren ’50 gaat thans voor kritisch-constructief (of constructief-kritisch?) door. Ofwel laakt de kritiek de geplande of daadwerkelijk geïmplementeerde maatregelen vanuit de in een veld of sector bestaande verdelingen in machtsevenwichten of belangenvertegenwoordigingen. Het heet dan al snel dat belangrijke organisaties of belangengroepen niet (genoeg) werden gehoord, en een voorstel of decreet daarom onvoldoende democratische legitimiteit zou bezitten. Dat laatste verschrompelt inderdaad hoe langer hoe meer tot de (eis tot) erkenning van de bestaande machtsblokken en -coalities: democratische legitimiteit wordt synoniem met geofficialiseerd corporatisme. Alweer: het bestaande als ultieme horizon, als vanzelfsprekend kader, als niet nader bevraagde bron van rechtvaardiging van… het bestaande.
Over de Raad voor Cultuur (etcetera). Ik maak deze algemene opmerkingen naar aanleiding van de onlangs goedgekeurde herstructurering door de Vlaamse Regering van het bestaande netwerk van adviesorganen in de diverse culturele sectoren. Kort en bondig gezegd, komt die neer op de oprichting van (i) een overkoepelende Raad voor Cultuur, bevolkt door onafhankelijke deskundigen en vertegenwoordigers van de meer specifieke adviesorganen; (ii) een Raad voor de Kunsten, met verschillende commissies voor de deelsectoren letteren, muziek, musea, architectuur en vormgeving, podiumkunsten, en beeldende kunst; (iii) een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding, waarin de adviescommissies voor de deelsectoren volksontwikkeling, culturele centra en bibliotheekwerk worden samengebracht. Het regeringsontwerp dat deze herstructurering decretaal vormgeeft, resulteerde tot op heden nauwelijks in zoiets als een publiek debat. Maar het is te verwachten dat de in de nabije toekomst geformuleerde kritiek weinig zal verschillen van wat totnogtoe in de diverse informele circuits kon worden opgevangen. ‘Men’ vraagt zich daarbinnen bijvoorbeeld af of de nieuwe structuur niet al te ingewikkeld en ambitieus is, zeker voor een kleine regio als Vlaanderen; ‘men’ plaatst kanttekeningen bij de feitelijke verhouding tussen de drie Raden, of tussen bijvoorbeeld de overkoepelende Raad voor de Kunsten en de diverse deelcommissies. ‘Men’ (u en ik dus) vertelt het bekende verhaal en herhaalt al doende die onderhand vertrouwde kritische geste die haar eigen retorische doeltreffendheid stilzwijgend verankert in een ook door de Vlaamse regering hoog ingeschat ideaal van organisatorische performativiteit. ‘Zal dit werken?’, zo vragen de critici zich af – en hun antwoord luidt ontkennend. Ze voorzien problemen inzake onderlinge coördinatie of samenwerking met de ter zake bevoegde administraties, en formuleren op grond daarvan kritische bezwaren, vaak ook op verbetering gerichte bedenkingen.
Nu roepen organisatorische maatregelen welhaast noodzakelijk een ‘melioristisch’, op optimalisering gericht commentaar op. Het beslissende punt is echter dat de thans dominante vorm van beleids- en advieskritiek meestal geheel en al blind is voor wat er nu juist wordt georganiseerd of geadviseerd, en daarmee samenhangend, voor de vraag welke in het licht van àndere mogelijkheden de meest wenselijke verhouding is tussen het van overheidswege georganiseerde domein en de concrete vorm van interventie. Die kwestie lijkt door niemand aan de orde te worden gesteld, ook niet als het gaat om advisering. Cultuur- en kunstadvisering bestaan, de Vlaamse overheid wenst ze te herorganiseren en te optimaliseren, waarna het kritische geroezemoes in foyer of wandelgang snel-snel mogelijke disfuncties of organisatorische tekortkomingen ontdekt. Maar vragen de kunsten wel om zoiets als competente adviseurs? Zou bijvoorbeeld het veld van de beeldende kunst in Vlaanderen niet eerder gediend zijn met een petit comité dat voor drie of vijf jaar in samenspraak met de Minister van Cultuur op een bindende wijze prioriteiten vastlegt en vervolgens zélf binnen dat kader beslist over aankopen, werkbeurzen, museale samenwerking, enzovoort?
Een kritische beoordeling van een beleidsplan of overheidsmaatregel resulteert thans, zoals gezegd, slechts zelden in dit soort kanttekeningen. Een reflexief ingestelde beleidskritiek die naam waardig zou daarentegen moeten vertrekken van de gedachte dat er altijd meerdere modellen mogelijk zijn in het overheidsingrijpen binnen een welbepaald veld. Het functionalisme van zo’n kritiek is van de orde van het afwegen van equivalente mogelijkheden ter oplossing van specifieke veldproblemen en getuigt zo van een algemene ‘mogelijkheidszin’ (Musil). En niet van een efficiëntie-denken dat de bestaande krachts- of machtsverhoudingen impliciet als onwrikbare premissen aanvaardt en daarom zichzelf uitsluitend kan legitimeren via kritische oprispingen die uiteindelijk enkel het administratieve geloof in het beheers- of stuurvermogen van een gegeven organisatiewijze legitimeren. Kritisch is dát functionalisme dat het bestaande in differentie-termen opvat en daarom altijd articuleert aan de hand van het onderscheid tussen actualiteit (‘dat wat is’) en mogelijkheid (‘dat wat ook kan’). Functioneel vanuit reflexief standpunt is díe kritiek die meerdere mogelijkheden onderling confronteert en zo de top van het politieke systeem verplicht om luidop dat te doen wat het sowieso doet: het nemen van bindende beslissingen binnen een context van zogenaamd haalbare én zogeheten onhaalbare opties. En wat haalbaar of onhaalbaar is, zou juist in en doorheen het politieke deliberatie- en beslissingsproces duidelijk dienen te worden. Ook om deze reden moet elke kritiek die het bestaande (of concreter: gegeven voorstellen, organisationele modi, enzovoort) tot maatstaf van haar eigen activiteit neemt, ondanks de schijn van het tegendeel gepolitiseerd heten. Want ze pacteert – gewild of ongewild – met die ideologische verenging van politiek tot bestuur (tot ‘haalbaarheid’) die in het Westen de voornaamste legitimatie van politici en politieke partijen is geworden.
Over veldverhoudingen en adviesorganen. Maar hoe zit het met het legitimiteitsgehalte van het ‘decreet houdende oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en van een adviserende beroepscommissie inzake culturele aangelegenheden’? Feitelijk amendeert het een vroeger plan ter hervorming van de adviseringswerkzaamheden, geformuleerd in de van voorjaar 1996 daterende beleidsbrief Samenspraak van de Vlaamse Minister van Cultuur, Gezin en Welzijn Luc Martens. Daarin was behalve van een overkoepelende Raad voor Cultuur sprake van drie vaste commissies, respectievelijk voor Kunsten, Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk, en Jeugd. Voor de kunstensector voorzag dit plan technische subcommissies voor de verschillende disciplines. Die zouden de adviezen van de Commissie Kunsten helpen voorbereiden maar geen autonome beslissingsbevoegdheid bezitten.
Tussen de eerste en de tweede versie van het plan ter herstructurering van het in cultureel Vlaanderen geleverde advieswerk ligt een niet publiek zichtbaar parcours van politiek overleg, compromissen, en vooral lobbywerk van de kant van veldorganisaties en, zo kan men althans vermoeden, uit de hoek van bestaande adviesorganen. Het heel wat centralistischer voorstel dat eerst ter tafel lag, beperkte immers de beleidsinvloed binnen onder meer de kunstensector tot een bijzonder kleine groep. Nogal wat mensen die nu wel relatief direct invloed kunnen uitoefenen, zagen zich in de toekomst al tot adviseurs-van-de-adviseurs (tot leden van de technische subcommissies) gedegradeerd worden, wat hen allicht weinig zinde. Het recent door de Vlaamse regering goedgekeurde ontwerp wijzigt daarentegen relatief weinig aan de al bestaande adviesstructuur. In feite stelt het voor alles een hergroepering voor van de adviescommissies binnen de kunstensector en het domein van het sociaal-cultureel werk in telkens één raad, beide op hun beurt overkoepeld door een enkele Raad voor Cultuur. Of de laatste meer zal zijn dan een vriendelijk ontmoetingsforum, is hoogstonwaarschijnlijk. Overigens was ook de vorige, door Patrick Dewael geïnstalleerde Raad voor Cultuur nauwelijks meer dan een praatkamer van als wijs beschouwde cultuursenatoren.
Of er ja dan nee behoefte is aan een meer gecentraliseerde adviesstructuur, mag hier een open vraag blijven. Wat de (door mij vermoede) geschetste gang van zaken hoe dan ook duidelijk maakt, is een latente politieke functie van overheidsadvisering, inzonderheid binnen de kunstensector. Adviesorganen zijn inderdaad altijd ook invloedskanalen waarlangs personen of organisaties belangen kunnen behartigen, voor hen gunstige maatregelen kunnen pogen af te dwingen, enzovoort. En vooral verlenen ze degenen die ze bevolken om redenen van expertise of deskundigheid een officieel gezag. Met elk nieuw adviesorgaan worden de facto ook nieuwe honoraire posities gecreëerd, en zo ook mogelijkheden om het informele aanzien van personen of organisaties van overheidswege te formaliseren. Wie in een adviesorgaan gaat zetelen, verandert feitelijk van een officieuze in een officiële gezagsdrager. Men ziet z’n aanzien of symbolisch kapitaal (Bourdieu) erkend, en weet dat men voortaan ook in formeel opzicht een te passeren sluiswachter is.
Met het netwerk van adviesorganen correspondeert dus altijd een parallelle gezags- en invloedsstructuur. De uittekening ervan komt in nuce hierop neer dat de officiële politiek haar democratisch gelegitimeerde machtspotentieel gebruikt om een niet-democratisch gelegitimeerde ‘neven-macht’ te organiseren op terreinen waarop ze hoe dan ook tussenkomt. Daarbij gaat het behalve om de aanmaak van zakelijke adviezen ook en vooral om het kanaliseren van de reële krachtsverhoudingen binnen een sector. De feitelijk bestaande relaties van boven- en onderschikking tussen individuen en instellingen worden met andere woorden politiek beheersbaar gemaakt, ja letterlijk georganiseerd, door het mechanisme van advisering. Dé achillespees in dit verband is minder de concrete activiteit van advisering als zodanig, en veeleer de aanstelling van de diverse positiebekleders. Want in de ogen van de de facto meest invloedrijke individuen en instellingen zal het hele netwerk van adviesorganen hoe dan ook uitsluitend enige legitimiteit bezitten voor zover het hun reële sectorale impact of veldpositie enigszins weerspiegelt, en dat in de eerste plaats op personeel vlak. Zij die daadwerkelijk domineren, dienen hun macht ook van overheidswege bekrachtigd te zien, zoniet volgen protesten en andere manoeuvres. Waar het bij een kritische analyse van het fenomeen adviesorganen kortom op aankomt, is allereerst het (h)erkennen van de specifieke verhouding tussen ‘veldpolitiek’ en officiële politiek, tussen feitelijke en geofficialiseerde macht. Als de eerste versie van het plan ter herstructurering van de advieswerkzaamheden binnen het Vlaamse cultuurlandschap werd bijgesteld, dan misschien wel vooral omdat het volgens de ‘kopstukken’ van de betrokken sectoren niet (langer) toeliet om de machtsverhoudingen binnen de diverse domeinen op een adequate manier politiek te articuleren.
Over het conservatisme van adviesorganen. Het bovenstaande komt simpelweg neer op de socio-politieke (vast)stelling dat er om redenen van corporatistische legitimiteit geen louter zakelijke, volledig sector- of veldonafhankelijke advisering mogelijk is. Het werk van adviesorganen die omwille van hun samenstelling de effectieve krachtsverhoudingen binnen een domein zouden negeren, zou al snel een bijzonder sterke sectorale tegenkanting oproepen. Meer algemeen geldt dat de afwezigheid van een democratische legitimiteit in de vorm van verkiezingen enkel door die vorm van velderkenning kan worden gesubstitueerd die neerkomt op een minstens principiële erkenning door de sterksten in het veld. Daarmee is meteen ook gezegd dat adviesorganen ipso facto conserverend, zoal niet conservatief of behoudsgezind zullen optreden, wat in de regel latent functioneel is voor het politieke systeem.
De vertaling van veld- in ‘adviessterkte’ verloopt uiteraard lang niet altijd volgens dat eenvoudige lineaire patroon dat één-op-één-relaties tussen veld- en adviesposities suggereert. Zo’n relatie van directe (weer)spiegeling is doorgaans wel mogelijk in sectoren, zoals de sociaal-economische, waarbinnen organisaties zich omwille van de samenstelling van hun achterban tot relatief representatieve spreekbuizen of belangenbehartigers kunnen opwerpen. De feitelijke representativiteit kan worden afgemeten aan de ledenaantallen, en dan ligt het voor de hand om adviesmandaten (mede) te verdelen naar rato van deze getalsterkte. Dit model is in Vlaanderen in principe ook voor sommige culturele sectoren hanteerbaar, zo bijvoorbeeld voor het domein van het sociaal-cultureel werk (dat koepelorganisaties heeft). Het lijkt daarentegen onbruikbaar binnen de verschillende velden van kunstproductie en -distributie.
Het steeds meer aanvaarde beginsel dat kunstadvisering verschilt van directe belangenbehartiging, heeft de zojuist gesignaleerde samenhang tussen feitelijke en geofficialiseerde krachtsverhoudingen niet veranderd, wel ingewikkelder gemaakt. Het weren van direct betrokkenen uit adviesorganen – typevoorbeeld: de directeuren van theatergezelschappen of musea – resulteert doorgaans enkel in een verschuiving: indirecte maar officieus wel degelijk (h)erkende woordvoerders van de facto invloedrijke personen of instellingen maken de dienst uit. De vertaling van veld- in adviessterkte verloopt dus van langsom meer op een zowel letterlijk als figuurlijk bemiddelde wijze. Intermediairen zoals critici of curatoren winnen hiermee gewoonlijk aan invloed, maar dan niet als autonome actoren, wel als de officieus gedelegeerde representanten van zij die zich niet langer op een rechtstreekse of officiële manier kunnen of mogen (laten) vertegenwoordigen. Vandaar het toenemend belang, ook in Vlaanderen, van de ‘richtingenstrijd’ binnen adviesorganen. Het altijd belangengeleide gevecht om invloed en financiën wordt steeds meer gesublimeerd tot een soms precieus aandoende retoriek waarin uitdrukkingen als ‘vernieuwing’ of ‘continuïteit’ voor de goede verstaanders – lapidair gesteld: voor de betrokken veldheren – altijd ook concrete keuzes indiceren, en zo in de beruchte laatste instantie op de feitelijke veldverhoudingen zijn terug te voeren.
De om redenen van legitimiteit en politieke functionaliteit allicht onvermijdelijke directe of indirecte homologie tussen veld- en adviessterkte, zorgt zoals gezegd voor een quasi-automatisch conservatisme. Dat toont zich in de kunstadvisering het duidelijkst in de steeds weer opnieuw vast te stellen, vaak trouwens ook juridisch (voor Vlaanderen: decretaal) verankerde praktijk van het belonen van geleverde prestaties. Adviezen inzake aankopen of subsidiëring consacreren inderdaad opvallend vaak reeds in het veld geconsacreerde actoren en officialiseren, ja versterken zo op een rechtstreekse wijze de bestaande krachtsverhoudingen op symbolisch en/of organisatorisch vlak. Wat lijkt er overigens meer voor de hand te liggen dan het beleidsmatig erkennen van het al erkende, zeker in door smaakonzekerheid en stijlpluralisme gekenmerkte domeinen als de hedendaagse beeldende kunst of de contemporaine dans? Vraag is dan natuurlijk waarom men überhaupt nog adviesorganen nodig heeft: enigszins betrouwbare en valide indicatoren van feitelijk aanzien volstaan.
De behoudsgezindheid die het functioneren van adviesorganen karakteriseert, kan in culturele sectoren alsnog worden doorbroken via de installatie van tijdelijke autonome fondsen met een welbepaalde opdracht wier taak het juist zou zijn om in de diverse artistieke subsystemen organisatorische vernieuwingen te stimuleren enerzijds, op een gerichte wijze de productie van contra- of heterodoxe kunstwerken aan te moedigen anderzijds. Gegeven de zojuist geschetste sociologische dynamiek is het inderdaad verre van evident, en alles bij elkaar genomen efficiënt noch functioneel, om de adviesbevoegdheden over artistieke kwesties binnen telkens één enkel sectoraal orgaan te concentreren. Zowel de gedurige temporalisering van de feitelijke kunstproductie overeenkomstig de ook in de diverse (sub)velden discursief gearticuleerde tegenstelling tussen oud en nieuw, als de daarmee verbonden, vaak generationeel gekleurde symbolische en organisatorisch-financiële machtsverdelingen tussen nieuwkomers en gevestigden, pleiten voor de reproductie van de scheidslijn tussen centrum en periferie(ën) op het niveau van advisering. Voor zover in de kunstensector het adviesmodel wordt behouden, wat zoals eerder gezegd niet vanzelfsprekend is, komt het er met andere woorden op aan om de homologie tussen veld(en) en adviesorganen zodanig door te trekken dat de allicht belangrijkste breuklijn ook officieel wordt geïnstitutionaliseerd via een dubbele, a priori conflictgeladen adviespraktijk.
Over de contingenties van het adviseren. In het informele geroezemoes dat verwachte of feitelijke adviezen onophoudelijk omgeeft, wemelt het gedurig van de anekdotes en petites histoires. Deze geruchtenmolen steunt op de nimmer geproblematiseerde premisse dat in laatste instantie geen artistieke en zakelijke afwegingen in het geding zijn, maar persoonlijke smaken en vooral individuele belangen en ambities de doorslag geven. Het zich vaak alweer ten onrechte als kritisch gebarende commentaar volgt het bekende alledaagse stramien van de morele veroordeling: het personaliseert gemaakte keuzen, het attribueert beslissingen niet aan een collectief maar aan individuen (en meer bepaald aan hun ‘lage kantjes’). Aldus stelt men zichzelf als het ware gerust over de onrustwekkende want onophefbare contingentie van elke vorm van beslissen of selecteren.
In de modaal-logische zin van het woord is iedere beslissing per definitie contingent: ze is noch onmogelijk, noch noodzakelijk. Elke beslissing, en a fortiori ook elk advies, is een selectie uit een horizon van minstens twee (ja/nee), meestal vele mogelijkheden. Omgekeerd geldt dat een selectie juist verandert in een beslissing voor zover ze nooit ten gronde kan worden verantwoord en daarom in de vorm van een bewuste daad of wilsact aan een toerekeningsvatbare actor moet worden toegeschreven. De individuele of collectieve beslisser kan dan uiteraard wel degelijk goede redenen of argumenten ter legitimering inroepen, maar die zullen tezamen genomen nooit zoiets als een sluitende redenering, laat staan een onwrikbaar algoritme opleveren. De contingentie van een selectieve beslissing kan dus nimmer geheel en al opgeheven worden. Beslissen is kiezen op grond van meer of minder rationele overwegingen, na meer of minder deliberatie – maar de gemaakte selectie zal hoe dan ook nooit haar selectieve karakter verliezen en juist dààrom een altijd anders-mogelijke beslissing blijven.
Zowel in het alledaagse leven als binnen organisaties of gremia allerhande wordt bij het nemen van besluiten voortdurend koers gevaren op functionele equivalenten voor mathematische procedures of algoritmen. Zoals: het hiërarchisch ‘trappen’ van beslissingsbevoegdheden, het inroepen van consensus of het (strategisch) verwijzen naar al bestaande routines. In adviesorganen kan men daar doorgaans niet op terugvallen, en lijken daarom de facto discursief overleg of argumentatieve negotiatie enerzijds, het stemmen volgens de meerderheidsregel anderzijds, de meest aangewezen werkwijzen om adviesbeslissingen te genereren. Beide procedures heffen uiteraard niet het contingente karakter van de genomen beslissingen op, maar maken die wel (meer) aanvaardbaar voor de buitenwacht. Elke cultuur kent legitieme en illegitieme manieren om met contingentie om te gaan, en in de moderne bestuurscultuur komen ‘na lang overleg’ of ‘na geheime stemming’ genomen beslissingen minder arbitrair over dan bijvoorbeeld louter persoonlijke keuzen. In het geding is noch meer, noch minder dan een sociale constructie, een gedeeld geloof in het geloof dat een gesocialiseerde contingentie in het omgaan met meerdere mogelijkheden de kans op willekeur verkleint. De informele debatten die beslissingen van adviesorganen in het domein van vooral de hedendaagse kunsten meer dan eens uitlokken, leren juist dat het officiële geloof feitelijk niet wordt geloofd: de in naam collectieve beslissing wordt alsnog gepersonaliseerd.
Maar er is meer. Het socialiseren van contingentie via procedures als discursief overleg of stemming blijf altijd aangewezen op een zekere context van impliciete consensus. De procedurale uitkomsten bezitten enkel een schijn van plausibiliteit tegen niet gethematiseerde achtergrondverwachtingen en onproblematische evidenties. Indien deze impliciete consensus ontbreekt, slaagt een beslissing er nooit in om zichzelf enigszins te ‘plausibiliseren’ in de ogen van buitenstaanders. En het mangelt in het bijzonder de hedendaagse kunsten effectief aan een minimale eensgezindheid over esthetische kwaliteitsmaatstaven. Zowel binnen als buiten de diverse artistieke velden heerst al jarenlang een toestand van geïnstitutionaliseerde anomie die – om kort te gaan – ieder advies betreffende hedendaagse kunstuitingen discutabel maakt, en dat ook na soms lang aanslepende interne discussies. Adviseren is synoniem met beslissen, en in de verschillende kunstvelden lijkt beslissen omwille van het gebrek aan een werkbare consensus synoniem met de communicatie van besluiten wier contingentie van de orde van de pure arbitrariteit is. Vandaar overigens het succes van kunstsociologieën à la Bourdieu, waarin het nemen van beslissingen door overheden, instellingen of adviesorganen de facto neerkomt op het uitoefenen van symbolisch of cultureel geweld. Gegeven de afwezigheid van bindende esthetische normen doet de productie van bindende beslissingen, of het geven van quasi-imperatieve adviezen, uiteindelijk niet minder willekeurig aan dan de band tussen een betekenaar en een betekende.
Het probleem met redeneringen à la Bourdieu is dat ze bij wijze van spreken deel uitmaken van het functioneren van adviesorganen en – algemener gesteld – de sociale reflexiviteit van beslissingsprocessen negeren. De bekleders van adviesposities zijn zich immers in de regel hoogst bewust van het feitelijk onbeslisbare karakter van esthetisch geladen beslissingen en, daarmee samenhangend, van de mogelijke beschuldiging van willekeur en pure machtsuitoefening. Ze weten dat, lapidair gesteld, esthetische smaken betwist kunnen worden, en ze verwachten daarom bij voorbaat kritiek op feitelijke adviesbeslissingen. Men anticipeert daarop, en wel door terug te vallen op de altijd tijdelijke uitkomsten van het in het veld zélf gevoerde gevecht om erkenning. Concreet houdt zulks in dat enerzijds de kunstkritiek en – algemener – mediaal bemiddelde reputaties, anderzijds publiekssucces en/of institutioneel aanzien (zoals tentoonstellingen in belangrijke musea, of voorstellingen in het buitenland) een groot gewicht in de schaal leggen bij het beargumenteren van adviezen. De reflexieve verwachting van te verwachten kritiek versterkt zo het al gesignaleerde conservatisme van adviesorganen: toekomstige oprispingen vanuit het veld worden in het heden gepareerd door te consacreren wat het veld zélf al in het verleden heeft geconsacreerd.
Bij de beoordeling van de dossiers van nieuwkomers moet een tweede bekende verdedigingsprocedure mogelijke kritiek bij voorbaat wegnemen: de evenwichtige spreiding van subsidies over verschillende tendensen of esthetische richtingen. Dit beginsel van gelijkmatigheid komt neer op de keuze voor de niet-keuze, het vermijden van eenduidige ingrepen in de veldverhoudingen tot het moment waarop alweer het veld zelf zich voor deze of gene stroming heeft uitgesproken. Het uiteraard retorische beroep op het principe van vernieuwing houdt inderdaad doorgaans enkel in dat alleen de strijd om erkenning adviesgewijs wordt erkend. Men vermijdt het doen van letterlijk ingrijpende uitspraken, het nemen van beslissingen die voor het lopende gevecht der pretendenten werkelijk beslissend zouden kunnen zijn. Bij deze hoogst courante praktijk kan men weerom de kanttekening maken dat ze het advieswerk eigenlijk ombuigt in de richting van het officialiseren van het bestaande.
Over de ‘samenspraak’ tussen en binnen adviesorganen. Minister van Cultuur Luc Martens heeft zowel de eerste als de tweede versie van het plan ter hertekening van het Vlaamse advieslandschap onder de noemer ‘samenspraak’ aangekaart. Dit is een bijzonder merkwaardige term. De ministeriële ‘memorie van toelichting’ van dit “nieuw concept over advisering in de cultuursector” reduceert de betekenis van deze term tot de gedachte dat over alle (deel)sectoren heen een breed overleg nodig is, wat de oprichting van drie overkoepelende raden legitimeert. Het is echter zeer de vraag of er überhaupt voldoende inhoudelijke raakvlakken bestaan voor een zinvolle ‘samenspraak’ tussen de kunsten en de diverse vormen van volksontwikkeling of, binnen het domein van de kunsten, tussen bijvoorbeeld de sectoren muziek en letteren. Zijn deze velden van betekenisproductie en -distributie niet zodanig gedifferentieerd en verzelfstandigd dat de verhoopte samenspraak op een dovemansgesprek moet uitlopen (of op de aanmaak van fraseologische adviezen)? Staat bijvoorbeeld de op permanente vernieuwing gerichte dynamiek binnen de professionele kunstproductie niet totaal haaks op de onvermijdelijke traagheid van elke vorm van cultuurspreiding? Deze en aanverwante retorische vragen beantwoorden uiteraard zichzelf.
Het fundamentele probleem in de overheidsregulering van culturele materies is dat iedere algemene notie van cultuur het voorwerp van maatschappelijke definiërings-processen, dus de inzet van ‘strijd’ vormt, maar dat tegelijkertijd ook duidelijk afgrensbare autonome domeinen of velden van cultuurproductie en -distributie bestaan. Zo kennen de diverse kunstvelden hen kenmerkende instellingen (zoals uitgeverijen of musea), hen typerende verhoudingen tussen commerciële en niet-commerciële circuits (en die relaties liggen in bijvoorbeeld de beeldende kunst totaal anders dan in de letteren), hen karakteriserende wijzen van carrière maken, enzovoort. De (sub)systemische specificiteit van de diverse culturele velden ondergraaft de facto de idee van het bestaan van zoiets als cultuur in algemene zin: de onderlinge verschillen of differenties maken iedere overkoepelende ‘identitaire’ bepaling bij voorbaat onwaarschijnlijk. De term ‘cultuur’ is een lege betekenaar, en als zodanig kan hij wel worden geadministreerd en beheerd, echter niet ook het object van een inhoudelijk onderbouwd eengemaakt beleid vormen. En a fortiori ook niet van eensluidende adviezen.
Het komt mij voor dat de reële functie van een algemene Raad voor Cultuur noch meer, noch minder omvat dan het zichtbaar maken van wat al te zichtbaar is, en wel de geschillen tussen de verschillende velden van betekenisproductie- en distributie. Niet ‘samenspraak’ maar strijdigheid zou het geleverde advieswerk dienen te kenmerken. Maar ook de advisering van een Raad voor de Kunsten zou de feitelijk bestaande differenties in functioneren, inzet, enzovoort van de uiteenlopende deelsectoren discursief moeten (be)reflecteren. Aldus wordt misschien duidelijk wat sowieso overduidelijk is: de reële afwezigheid van het object dat iedere Minister van Cultuur pretendeert te administreren. Alles welbeschouwd verwijst de term ‘cultuur’ naar een simulacre dat haar hyperreële karakter slechts weet te verbergen via de inflatoire discursieve culturalisering van alle denkbare praktijken enerzijds (zie woorden als ‘bedrijfscultuur’ of ‘commerciële cultuur’), via de politisering en juridisering van zekere materies onder de noemer ‘cultuur’ anderzijds.
De term ‘samenspraak’ roept ook het beeld op van adviesorganen waarbinnen aimabel wordt gediscussieerd, vriendelijk overlegd, geruisloos genegotieerd, beminnelijk gepalaverd. Geen tactische manoeuvres, geen avondlijke telefoontjes, geen financiële of andere belangen, geen polemieken. In de advisering inzake culturele materies wordt het geloof in het consensuele geloof dat cultuur cirkelt rond het waardevolle en nastrevenswaardige, ja ‘het hogere’, geaffirmeerd door een praktijk van eensgezindheid, geobjectiveerd in eensluidende aanbevelingen. Dit is echter alleen mogelijk door het geloofsobject niet nader te omschrijven, wat feitelijk dan ook gedurig gebeurt. Uitdrukkingen als ‘cultuur’, ‘kunst’ of ‘kwaliteit’ worden in officiële documenten inderdaad haast nimmer gedefinieerd. Men veronderstelt hun referent als gekend, men voert rituele dansen uit rondom een onbepaalbare leegte die enkel kan worden bezweerd via de immer herhaalde invocatie van een handvol termen. Wat nu juist cultuur of kunst is, weet niemand – maar deze spreekwoordelijke lege plek fascineert als een heuse aantrekkingspool het officiële spreken van zowel beleidsmakers als hun adviseurs, wier woorden getuigen van een geloof in het bestaan van referenten die slechts weinig ongeloof behoeven om voor hersenspinsels door te gaan.
Het geloof in de waarde van kunst-en-cultuur fundeert in laatste instantie het doen en laten van allen die deel uitmaken van de verschillende door de overheid gereguleerde velden van betekenisproductie en -distributie. Alvast in de beeldende kunst is sinds Duchamp de ondermijning van deze moderne vorm van neoreligiositeit een vast onderdeel geworden van de veldpraktijk. Paradoxaal genoeg heeft deze deconstructie het geloof in de onuitsprekelijke waarde – modieus geformuleerd: de alteriteit – van het geloofsobject enkel versterkt (op een analoge wijze affirmeerde het deconstructivisme binnen de filosofie het geloof in de onbepaalbare waarde van de wijsbegeerte). Een op ‘samenspraak’ gerichte adviespraktijk zal deze vicieuze geloofscirkels enkel herbevestigen via een fraseologische eensgezindheid die, zoals gezegd, reële verschillen negeert en systemische of functionele differenties miskent. Kunst- of cultuuradvisering die naam waardig zou daarentegen reëel bestaande onderscheiden in functioneren of werking aangrijpen tot het munten van een onbeslisbare ‘strijdigheid’ – concreet: een onderling onverzoenbare partijdigheid – over de waarde van wat waardevol wordt geacht en, algemener, over de geloofbaarheid van wat hoe dan ook wordt geloofd. Haar verdeeldheid of ‘hard pluralisme’ zou voor eens en altijd duidelijk maken dat de letteren een andere taal spreken dan de beeldende kunst, dat literaire richtingen met elkaar niets vandoen hebben en onderling inderdaad alleen maar een strijd op leven en dood uitvechten, en dat iedere vorm van kunst- of cultuurgeloof zich van de traditionelere vormen van religiositeit enkel onderscheidt door de afwezigheid van een gezaghebbende instantie. Kunst- en cultuuradvisering die naam waardig is noch meer, noch minder dan de tragische affirmatie van de onmogelijkheid van kunst- of cultuuradvisering. Deze conclusie mag hoogst retorisch aandoen – maar dat is ook elke beargumenteerde beslissing van een adviesorgaan. Het komt er juist op aan om die retoriek als niets-dan-retoriek, als lege contingentie te representeren. Dat is tenslotte ook de democratie: een stembusgang op zondagmorgen die het-anders-mogelijk-zijn van iedere individuele stembeslissing middels holle frasen als ‘volkssoevereiniteit’ en ‘de wil van het volk’ officialiseert. De echte kunst- of cultuuradviseur is hij of zij die op een ongelovige manier gelovig is: ‘mijn stem doet er niet toe, maar misschien maakt ze desondanks een verschil’.
De afbeeldingen maken deel uit van de serie The Table of Power van Jacqueline Hassink. De afbeelding op de voorpagina is getiteld The meeting table of the Board of Directors BAT Industries p.l.c., London, Great Britain, 12 december 1994; de afbeelding op deze pagina The meeting table of the Board of Directors BMW AG, Munich, Germany, 15 december 1994. Van 28 november 1997 tot 22 februari 1998 loopt in het Arnhemse Museum voor Moderne Kunst de tentoonstelling Female Power Stations/Queen Bees van Jacqueline Hassink. Het adres: Utrechtseweg 87, 6812 AA Arnhem, 026/351.24.31.