width and height should be displayed here dynamically

Is er nog leven na de documenta?

Voltaire: le dernier des écrivains heureux

Roland Barthes

In onderstaande tekst vraagt de Belgische kunstenaar Jan Vercruysse aandacht voor bekommernissen van deontologische en cultuurfilosofische aard die hem ervan weerhielden deel te nemen aan documenta IX. Wij besloten over te gaan tot publicatie van deze tekst omdat de auteur een aantal fundamentele waarden op openhartige en genuanceerde wijze behandelt, en in de hoop dat deze tekst een belangrijke bijdrage kan leveren tot een discussie over de verhouding tussen kunstenaar en tentoonstellingsmaker, en de gepaste strategieën om zowel de kunst en de kunstenaar als het publiek te dienen.

Het is reeds algemeen en publiekelijk bekend geworden dat ik afzie van deelname aan de documenta IX.

De onmiddellijke aanleiding is een tentoonstelling die Jan Hoet, middels het Museum van Hedendaagse Kunst in Gent, organiseert in het Museum Dhondt-Dhaenens in Deurle; tentoonstelling die als voorwerp heeft “de selectie van de Belgische kunstenaars voor de documenta IX in Kassel”.

Het plan is om van ieder van deze kunstenaars “een bestaand en een recent werk” te tonen, waarbij het bestaand werk “geïntegreerd zal worden in de bestaande collectie” van dat Museum Dhondt-Dhaenens.

Ik heb geweigerd aan deze tentoonstelling deel te nemen. Omdat ze zinloos en zonder grond is; omdat ze tegenstrijdig is met de documenta-idee: een internationale tentoonstelling waarin kunstwerken (kunstenaars) uit verschillende landen in dialoog, in confrontatie, enz., gebracht worden, in een constructie gecreëerd door de artistieke leider, en op zijn uitnodiging. De selecties worden in functie van deze internationale ontmoeting gemaakt, die dáár plaatsvindt, en de uitnodiging is ook in deze zin verwoord.

Uit deze selectie een groep lichten (bijvoorbeeld een nationale selectie) om die ergens anders te tonen (bijvoorbeeld thuis), is tegenstrijdig met de documenta-geest. Wat men in Deurle zal zien is een selectie voor…, een participatie aan…, maar voor wat en waaraan zal men daar niet zien. Men moet namelijk naar Kassel gaan. Wat overblijft is een groep waarvan de reden van haar bestaan weggevallen is.

Wat overblijft is een zeer slechte tentoonstelling, van werken van Belgische kunstenaars. Jan Hoet heeft zich gehaast om, via de pers, te insinueren dat ik weiger nog met andere Belgische kunstenaars tentoon te stellen. Wel, wel.

Ik bekritiseer deze tentoonstelling omwille van haar ontstaan, haar bestaan en de haar toegeschreven motiveringen.

Dit is een slechte tentoonstelling omdat men geen zinvolle tentoonstelling kan maken met twee werken per kunstenaar, in de zin zoals ze hier opgevat is: “een bestaand en een recent werk”. Kunstwerken zijn geen échantillons of geheugensteuntjes.

Dit is een slechte tentoonstelling omdat de ruimte in Deurle totaal ongeschikt is voor tentoonstellingen van hedendaagse kunst.

Dit is een slechte tentoonstelling omdat nog eens de intellectuele en kunsthistorische farce opgevoerd zal worden, namelijk dat “een bestaand hedendaags werk geïntegreerd (wordt) in de permanente collectie” van dat museum. Deze praktijk is een ergerlijke mode geworden. Ergerlijk is dat daar diepzinnige, pedagogische en kunsthistorische bedoelingen achterschuilen, terwijl het in de meeste gevallen, en zeker in het Deurle-geval, lukraak schieten met losse hagel is. Diese Nebeneinanderstellungen und Durcheinandermischungen sind barer Unsinn.  Indien iemand zich geroepen voelt – wat eventueel een respectabele roeping kan zijn – om voor een groter publiek historische, inhoudelijke en anderszins verbanden te leggen, dan vereist dit toch ernstigere en respectvollere arbeid.

Tenzij het over plezier gaat; maar waarom wordt dit dan niet gezegd? Het ervaren van een kortstondig visueel plezier. Dit soort ervaringen maakt het leven aangenamer. Het plezier van een werk van A, 1992, te zien naast het werk van B, 1922. Dit plezier is vergelijkbaar met het zien, straatwandelend, van een verweerde muur, 1849, geklemd tegen een supernieuwe marmeren voorgevel, 1991, bijvoorbeeld. Of het zien van een extreem mooie dame van 1969, aan de arm van een chique heer van 1942, bijvoorbeeld.

Jan Hoet rechtvaardigt deze Deurle-tentoonstelling door er op te wijzen dat hij, naast documenta-leider, ook nog steeds directeur is van een Belgisch museum en dat hij aldus de mogelijkheid zag iets te doen voor de plaatselijke bevolking – terzelvertijd nogmaals zijn engagement tegenover de Belgische kunst manifesterend.

Hoewel ik zeer zeker begrip heb voor zijn didactische en pedagogische motiveringen, en ook respect voor zijn engagement, vind ik dit hier toch misplaatste ijver, een zuivere Caritas Artistica-actie en, op een ander niveau, een geval van machtsoverschrijding.

Als artistiek leider van de documenta in Kassel – dit is een instelling in Duitsland – heeft Jan Hoet niet het recht om een stuk uit zijn documenta-selectie ergens anders te plaatsen. Tenzij dit deel uit zou maken van zijn documenta-project – wat niet het geval is. Want dan zou er ook een tentoonstelling moeten zijn van de Japanse selectie in Japan, de Nederlandse in Nederland, de Cubaanse in Cuba, enz.

Wat men moet ondergaan is deze Deurle-tentoonstelling. Deze is voor Jan Hoet enkel een mogelijkheid om nog eens op de Belgische televisie  te komen, om daar aan de Belgische kijkers  nogmaals de illusie te geven dat Belgische kunstenaars en het Belgisch kunstlandschap zoniet alles dan toch ongeveer alles aan hem te danken hebben.

Indien dit nu gemeen klinkt, is dit niet gebaseerd op enige gemeenheid maar wel op iets ernstiger: men kan de kunstcuratoren in twee groepen indelen: zij die vanuit de kunst vertrekken en zij die vanuit het publiek vertrekken. Deze indeling is gesteund op het onderscheid dat Adorno maakte tussen het produktie- en het receptieniveau van kunst. Rudi Fuchs is een uitgesproken voorbeeld van de eerste positie. Jan Hoet is een uitgesproken voorbeeld van de tweede.

Over beide posities valt veel te zeggen, kunsttheoretisch en kunstfilosofisch – wat hier niet kan gebeuren.

Hier moet eerder practischer gesproken worden: gezien deze ingesteldheid, verkiest Jan Hoet, met zijn talenten en kwaliteiten, bij voorkeur grote publieksgerichte tentoonstellingen te maken – wat geen probleem is. Het is aldus niet zijn grote bekommernis dingen te doen voor de Belgische kunst in het bijzonder. Dit vormt ook geen enkel probleem.  (Het probleem is eerder dat hij nog niet begrepen heeft dat dit geen probleem vormt.) De Belgische kunst is sinds tijden deel van de westerse kunst, en heeft sinds kortere tijden de meer geconcentreerde aandacht die zij verdient. In dit gebeuren heeft Jan Hoet zeker zijn deel. Ik wil hier herhalen: zijn deel.  Maar kunst heeft geen behoefte aan dit luidkeelse impressario-gedrag.

Een stilzamere arbeid zou hier correcter zijn. En het zou leven en werken in dit land aangenamer maken.

          Een degelijk voorbereide, degelijk gemaakte tentoonstelling van Belgische kunst, op een goede          plaats gebracht, bijvoorbeeld het Museum van Gent, en bijvoorbeeld door Jan Hoet samengesteld, zou voor iedereen een boeiende zaak kunnen zijn. En allicht ook eens een nodige zaak.

Op voorwaarde dat ze niet opnieuw omringd wordt door uitgelokte mediale exaltatie – deze verdringt namelijk de aandacht voor de inhoud – en op voorwaarde dat ze niet opnieuw als spektakel gebracht wordt – spektakel namelijk verdringt de kunst.

 Verder is de wijze waarop deze tentoonstelling tot stand gekomen is, totaal onaanvaardbaar. Twee musea die onder elkaar even een tentoonstelling van hedendaagse kunstenaars regelen. Zonder uitnodiging, zonder poging de “in aanmerking genomen” kunstenaars te overtuigen of te verleiden tot deelneming, hebben de mij onbekende uitbaters van dat lokaal in Deurle eventjes beslist deze tentoonstelling te maken. Dit onbetamelijk gedrag is nog nooit, nergens, door niemand vertoond. Zij gedragen zich als kruideniers die, zeer handig (het artikel is in de mode), even een pakketje ”Selectie Belgische kunstenaars voor de documenta” aankopen.

Deze mij onbekende nieuwe uitbaters van dat lokaal in Deurle zouden er beter aan doen een kantoor voor streektoerisme te openen.

Hoe, eventueel, goed bedoeld ook, is, anderzijds, de generositeit van Jan Hoet hier evenzeer misplaatst: hij geeft namelijk iets weg dat hem niet toebehoort.

Jan Hoet heeft mijn weigering aan deze tentoonstelling deel te nemen aanvaard – door ze niet te aanvaarden. Door te beslissen om dan zelf, eigenmachtig, een bestaand werk in de tentoonstelling te plaatsen. Aldus was het verhaal afgelopen. En ontstond er een nieuw verhaal. 

RECHTEN & CENSUUR

Naast het vanzelfsprekende recht van vrije meningsuiting, heeft een kunstenaar specifiekere -intellectuele, artistieke, morele – rechten. Tot deze rechten behoort het recht van een kunstenaar om, telkens wanneer hij uitgenodigd wordt tot deelneming aan een tentoonstelling waarbij zijn actieve deelneming gevraagd is / of gesuggereerd is, namelijk wanneer een nieuwe realisatie of een recent werk gevraagd is / aangekondigd is, autonoom te beslissen deel te nemen of niet. Deze beslissing is souverein.

De documenta-tentoonstellingen vallen onder deze categorie. De Deurle-tentoonstelling eveneens, gezien de aanwezigheid van een recent werk aangekondigd wordt. Daar de organisatoren het onderscheid maken tussen “een bestaand werk” en “een recent werk” moet dit recent werk van de kunstenaar komen. Tot nader order is het nog steeds de kunstenaar die zijn werken maakt.

De beslissing van de organisator om dan toch zelf, eigenmachtig, een bestaand werk te plaatsen, komt neer op een ontkenning van deze rechten. Dit komt neer op een vorm van censuur, die ik positieve censuur  noem: iemand tegen zijn wil in, of zelfs buiten zijn weten om, verplichten iets te zeggen dat hij niet zegt of dat hij niet wilt zeggen. In deze context: door de aanwezigheid van een werk de suggestie wekken dat de maker van het werk het eens is met reeds het feit van de tentoonstelling en zijn aanwezigheid daarin. Het feit dat er voor de Deurle-tentoonstelling zelfs geen uitnodiging geweest is, vormt hier een bezwarend feit.

          Anders is het, wanneer het de bedoeling is een thematische of kunsthistorische tentoonstelling te maken, waar met enige interpretatieve afstandelijkheid naar kunst gekeken wordt en over kunst nagedacht wordt. Daar kunnen inderdaad, los van de kunstenaar, bestaande werken getoond worden. Maar daar bestaat ook niet de suggestie of het feit van zijn participatie. De documenta-tentoonstellingen en het Deurle-geval zijn niet thematisch of kunsthistorisch.

Indien men dit overdreven zou vinden, of een lokale kwestie, dan moet men daar maar nog eens langer over nadenken.

Gezien het fundamenteel-principiële van deze rechten, overstijgt een discussie erover onmiddellijk de lokaliteit van de discussie. Ik wil erop wijzen dat wij ons, hier, in het vrije Westen, steeds engageren om deze fundamentele rechten, waar ze ook in de wereld bedreigd of ontkend worden, te verdedigen.

Gezien deze rechten souverein zijn, eigen, en niet-opsplitsbaar, maakt de “ontkenningsgraad” of de “strafmaat” geen wezenlijk verschil uit.

          Aldus was deze merkwaardige situatie ontstaan: dat de Belgische kunstenaars, geselecteerd voor de documenta, als enigen uit de internationale selectie, verplicht werden eerst een speciaal nummertje  in Deurle op te voeren. En dat bij geargumenteerde weigering, deze paternalistisch-autoritair afgewezen werd. Aldus heb ik mij teruggetrokken uit de documenta IX.

Jan Hoet heeft hierover zijn spijt en zijn verbazing uitgedrukt. Ik vind zijn verbazing verwonderlijk. De discussie over deze specifieke rechten voeren wij, een paar Belgische kunstenaars, sinds jaren. Het is niet de eerste keer dat wij werken toch aanwezig zien in tentoonstellingen waaraan wij, na uitnodiging, uitdrukkelijk deelneming geweigerd hebben. Ik hoop oprecht dat, na dit gebeuren,  deze discussie niet meer gevoerd moet worden.

La Société de Spectacle

Er is, via de pers, gezegd geworden dat ik de documenta IX reeds bekritiseerd heb. Deze documenta, die nog ongezien is, heeft veel kans een voor iedereen zeer boeiende ervaring te worden.

Dat iedere documenta de visie uitdrukt van haar artistieke leider, is de bedoeling en hoort tot zijn artistieke en intellectuele opdracht. Dat deze visie discussies en interpretaties uitlokt en mogelijk moet maken, hoort evenzeer tot de intellectuele opdracht.

Wat ik in vraag stel, en waar ik kritiek op heb, is de strategie die rond tentoonstellingen en kunst gevoerd wordt.

Meerdere filosofen, denkers, intellectuelen, kunstenaars en aandachtige waarnemers hebben sinds lang gewezen op de afglijding van onze cultuur naar een spektakelmaatschappij-cultuur. (Deze evolutie is niet bovennatuurlijk, is ook niet natuurlijk: ze is menselijk.)

Media- en spektakelgerichte optredens en evenementen rond kunst creëren een negatieve energie,  die van kunst een “kunstgebeuren” maakt, een voor en door iedereen te consumeren spektakel.

De door spektakel opgewekte aandacht voor kunst is een slechte aandacht voor kunst. Deze aandacht is niet inhoudelijk gefundeerd, maar op het effect van haar media-bestaan.

Ik val de valse gedachte aan, de illusie dat al deze media-operaties de kunst “dienen”, als resultaat hebben dat er bij meer en meer mensen een ware interesse voor kunst ontstaat.

Ik heb herhaaldelijk en insistent met Jan Hoet over deze culturele evolutie, en zijn verantwoordelijkheid en mogelijkheden terzake, gesproken – verwijzend naar onder andere Adorno en Guy Debord. Maar Jan Hoet verkiest blijkbaar het gezelschap van Beroemde Belgische Wielrenners boven dat van genoemde scherpzinnige denkers. En hij verkiest blijkbaar gesprekken met Wereldberoemde Boksers boven gesprekken met kunstenaars.

De filosofische gerichtheid van Jan Hoet op het maken van publieksgerichte tentoonstellingen, met wat dit kan meebrengen, heeft, in combinatie met zijn flamboyante persoonlijkheid, en omwille van deels gezochte en deels opgedrongen omstandigheden, geleid tot een op media gesteunde monopoliepositie en mediamonopolisering.

Intellectuelen en kunstenaars in het bijzonder kunnen tegen dit geweld niet op. Niet omwille van enige zwakheid, maar omdat zij, omwille van het wezen van hun werkzaamheid, hun energie nodig hebben voor hun werken en denken, en voor de pogingen een echt cultureel debat op gang te brengen.

Zij willen noch kunnen in dit media-gebeuren  plaats hebben, en moeten, volgens hun wezen,  hier kritisch op reageren.

          Zo is het mogelijk geworden  op een ander en beperkter, particulierer  en nationaler niveau, maar hierom niet minder belangrijk – dat de artistieke leider van de documenta IX, die per coïncidentie Belg is, op de televisie,  de namen van de geselecteerde Belgische kunstenaars afleest alsof het een prijsuitreiking betreft, daarbij insinuerend dat al deze jongens (er zijn namelijk geen meisjes bij) hun bestaan te danken hebben aan deze godgelijke goeroe.

Het effect van deze media-strategie was af te lezen in de persberichten. Naargelang de strekking van de krant en de gezindheid van de verslaggever werd de selectie in positieve, negatieve of gematigde zin beoordeeld. Maar geen enkele krant en geen enkele verslaggever heeft de gesuggereerde afhankelijkheid van de kunstenaars in vraag gesteld. Dit stemt tot nadenken. Het lijkt alsof de kritische afstandelijke geest verdwenen is.

Ik wil hier uitdrukkelijk stellen dat deze tekst, en de kritiek die hij bevat, bedoeld is om een openbaar cultureel debat te herstellen, middels een poging de media-monopolisering, en haar effecten, te doorbreken.

Zonder kritiek is er geen cultuur mogelijk. Ik hoop dat deze tekst in deze zin gelezen en begrepen zal worden.

Even uitdrukkelijk neem ik hier afstand van bepaalde Belgische figuren die, vroeger reeds, Jan Hoet omwille van zijn engagement voor hedendaagse kunst bekritiseerd hebben. Zij reageren vanuit een totale onkunde, een totaal onbegrip en dus vanuit een totaal gebrek aan liefde voor kunst.

Hongkong – Sevilla – Brussel,  april 1992.