J. W. Waterhouse 1849-1917. Betoverd door Vrouwen
Wanneer een schilder bijna honderd jaar na zijn dood zijn eerste grote overzichtstentoonstelling krijgt, vraag je je onwillekeurig af wat de reden is dat het zolang heeft geduurd. Het Groninger Museum presenteert de huidige grote overzichtstentoonstelling van het werk van de Britse schilder John William Waterhouse als een primeur. In de collectie van het Groninger Museum bevindt zich niet één schilderij van Waterhouse, maar de tentoonstelling sluit wel aan op het succesvolle Femmes Fatales, enkele jaren geleden te zien in Groningen. Vandaar waarschijnlijk de sappige titel voor deze tentoonstelling: Betoverd door vrouwen. Het valt nog maar af te wachten of die licht onnozele ondertitel wordt gehandhaafd op de volgende twee locaties, de Royal Academy of Arts in Londen en het Montreal Museum of Fine Arts. Het tentoonstellingsteam bestaat namelijk, behalve de directrice ad interim van het Groninger Museum, uit specialisten van de Victoriaanse kunst die niet tot de minsten behoren.
Waterhouse werd tijdens zijn leven vaak aangeduid als een moderne prerafaëliet, vooral vanwege de onderwerpkeuze, de sfeer en het kleurgebruik in zijn werk. Bij zijn dood in 1917 beschreef men Waterhouse als ‘een soort academische Burne-Jones’ – maar zo goed als Burne-Jones was hij toch niet. Over zijn leven is niet veel bekend. Waarschijnlijk was hij, net als veel van zijn tijdgenoten, in de jaren 1880 en 1890 lid van een occult gezelschap. Verder was hij lid van de Britse Royal Academy, waar hij de meeste van zijn doeken presenteerde. Hij behoorde niet tot een hechte groep van kunstenaars, niet tot een bepaalde stroming. Zijn vroege schilderijen, gemaakt in de jaren 1870 en 1880, verenigen oriëntalisme, exotisme, historicisme en academisme. ‘Ons doen denken aan andere kunstenaars is nogal een specialiteit van de heer Waterhouse’, schreef George Bernard Shaw in 1886. En inderdaad doet het vroege werk, in Groningen verenigd in de eerste zaal, vaak denken aan schilderijen van Lawrence Alma-Tadema of Jean-Léon Gérôme, en soms aan werken van Holman Hunt, Millais, Frederic Leighton… Het verschilt van de historiestukken van Alma-Tadema en Gérôme door het ontbreken van een overdaad aan archeologische details en door zijn onhandige factuur. Waar de historische en exotische taferelen van Alma-Tadema en Gérôme fijn zijn geschilderd en met glad vernis zijn afgewerkt – bij Gérôme spreekt men zelfs van fotografisch realisme – lijkt Waterhouse zijn doeken meermaals te hebben overschilderd, en blijft de verf droog en dik op het doek liggen. Bij nadere beschouwing wringt er wel meer. In scènes die zich afspelen tegen een complex architectonisch decor lijkt Waterhouse met de weergave van het perspectief te hebben geworsteld. Het haar van de Heilige Eulalia (1885), een jonge martelares die dood in de sneeuw ligt, lijkt op een grote octopus die zich heeft genesteld op het hoofd van de vrouw. En dan is er nog het kleurgebruik, dat bij Waterhouse altijd opvallend hard bleef, en vaak onharmonieus genoemd mag worden. Het vlees is te roze, het pastel te fel. Dit laatste wordt overigens des te storender in samenspel met de schreeuwerige zaalkleuren van het Groninger Museum, die het gevoel nog versterken in een typisch Brits decor te zijn beland, of in een aflevering van het televisieprogramma What Not to Wear.
De hoekige verfstreek van Waterhouse komt beter tot zijn recht in een impressionistische schilderstijl, zoals in het topstuk van de tentoonstelling, The Lady of Shalott (1888). Een triviaal detail is dat de ansichtkaart van dit schilderij de best verkochte kaart is in de winkel van de Tate Britain. Na oriëntalisme en exotisme wendde Waterhouse zich tot meer Britse en literaire onderwerpen. Het schilderij, gebaseerd op een gedicht van Tennyson, verbeeldt een figuur uit de Arthursage: de edelvrouwe van Shalott, die vanuit een toren de wereld enkel via een spiegel mocht bekijken, ontvlamt in passie als zij de ridder Lancelot ziet langsrijden. Haar passie leidt tot haar dood, en Waterhouse verbeeldt de edelvrouwe op het moment dat zij haar oude wereld definitief verlaat om in een bootje haar dood tegemoet te varen. Waterhouse combineert hier een dramatische weergave van de legende met een vluchtige, niet-academische schilderstijl, die met name is gereserveerd voor de natuur. De combinatie van twee werelden – een literaire of legendarische wereld en een schilderkunstig moderne weergave van de natuur – is kenmerkend voor de systematiek van Waterhouses verbeelding.
De schilderstijl die hier zo goed werkt, komt terug in enkele schilderijen van Ophelia, die jammer genoeg niet te zien zijn in de tentoonstelling (twee ervan behoren tot de collectie van Sir Andrew Lloyd Webber). De snelle verfkrassen, zowel bij The Lady of Shalott als op het schilderij van Ophelia mimetisch verantwoord als rietstengels, vormen de enige erupties van een ‘viriele’, geslaagd-modernistische schilderstijl. ‘Te Frans’, oordeelden de meeste Britse critici, en Waterhouse veranderde weer van stijl. Rond 1900 worden de figuren monumentaler, misschien in aansluiting bij een sculpturaal-abstracte stijl zoals die werd ontwikkeld door bijvoorbeeld Maillol; of misschien in het licht van de groeiende lichaamscultus in Europa. Waterhouses figuren, inderdaad meestal vrouwen, hebben weinig individualiteit, en het ontbreekt hen aan een sterke, sprekende gezichtsuitdrukking. Met holle blik en licht geopende rode lipjes spreken eigenlijk alleen de puberale nimfen en Ophelia’s sterk tot de verbeelding.
In de 20ste eeuw raakte Waterhouse haast vergeten en zijn werk was voor weinig geld verkrijgbaar. Met de groeiende interesse in 19de-eeuwse kunst krijgt zijn oeuvre nu weer een plaats. Maar het moet gezegd worden: zijn academisme blijft een struikelblok, en een écht goede schilder was Waterhouse niet.
• J. W. Waterhouse 1849-1917. Betoverd door vrouwen tot 3 mei in Groninger Museum, Museumeiland 1, 9711 ME Groningen (050/366.65.55; www.groningermuseum.nl).