width and height should be displayed here dynamically

Le(s) Moi(s) de Lizène

In een kunstwereld die zo begaan is met zijn eigen imago, is een artiest als Jacques Lizène op het eerste zicht een verademing. Deze Luikse kunstenaar noemt zichzelf ‘le petit maître de la médiocrité’, en zijn verzameld werk op de tentoonstelling Le(s) moi(s) de Lizène is een eindeloze ode aan de banaliteit, een verheerlijking van de middelmaat. Zijn ego laat hem dermate in de steek, dat hij ‘zijn’ tentoonstellingsruimte ter beschikking stelt van bevriende artiesten, en zelfs van amateurkunstenaars. Van zijn videoperformance Danse nulle tot Enfin une oeuvre vraiment nulle, spreekt uit het grootste deel van de tentoongestelde werken een verbeten zelfrelativering. Ze beperkt zich niet tot de denigrerende titels die hij aan zijn werk geeft, maar loopt tijdens de videoperformances zelfs constant als kritische commentaar over het beeld, als een anticipatie op de kritiek die nog moet komen.

Le(s) moi(s) de Lizène is meer dan een tentoonstelling van het werk van Lizène. De kunstenaar organiseert ook interventies en muzikale performances in het MuHKA-gebouw. Zoals een ‘omgekeerde muziek’-concert met jazzmuzikant Garett List. Jacques Lizène werkt al sinds de jaren 70 aan een oeuvre dat zich ophoudt ergens tussen beeldende kunst, videokunst en performance. Een traject dat zich nog het beste laat omschrijven als de kunst van het falen. De onbeholpenheid waarmee hij zichzelf met hoofd en voeten binnen het kader van de camera probeert te dwingen in Un film barré à la main (1971-1972) is een formele voorbode van al wat volgt: de artiest probeert zichzelf keer op keer in het kader te wringen van een camera die steeds van plaats verwisselt, en slaagt hier keer op keer niet in. Vervolgens heeft hij elk ‘mislukt’ beeld met de hand doorkruist. In de versie uit 1980 van zijn Danse nulle voert hij een groteske kookshow op, waarbij hij zichzelf insmeert met bloem, en het ene na het andere ingrediënt uit zijn broek haalt om het vervolgens met een gevaarlijk mes aan stukken te hakken. De film becommentarieert zichzelf voortdurend als ‘minable’, ‘pas assez minable’, ’trop minable’, en speelt zich af tegen de achtergrond van een paar wiebelende blote borsten.

De getheatraliseerde ontmanning lijkt een rode draad doorheen de tentoonstelling. Voortdurend duiken er aansporingen op tot vasectomie, ‘het einde van de creatieve daad’. In een andere performance hangt Lizènes penis als een marionet in een poppenkast (Sexe marionette). Lizène gelooft niet in kunst, hij gelooft niet in originele creatie. Zijn eigen vasectomie omschreef hij als een ‘innerlijke sculptuur’ en zijn werk moet het eerder hebben van recombinatie dan van ‘originele schepping’. Dit spreekt zowel uit de reeks mismeesterde stoelen die her en der verspreid over de ruimte staan, samengesteld uit twee of meer ontmantelde voorgangers, als uit de steeds weerkerende sculptures génétiques, collages waarin Lizène verschijnt met de ogen van Harald Szeemann of Freud, of waarin Proust wordt gekruist met Céline. Soms is het werk politiek geladen, vaker heeft het de speelse subversiviteit van de hofnar van de kunsten. Zoals de straatperformance waarin hij met collageonderdelen een reisbureau binnenstapt, en de kokette verkoopsters een zwarte neus voorhoudt, of de mond van een filmster. Met heel veel goede wil kan je hierin een kritiek lezen op een commercieel systeem dat elke vorm van anders-zijn of exotiek heeft gekapitaliseerd, maar de interventie is te mild om echt doel te raken. Wat je wel ziet is de ongemakkelijkheid bij zijn ‘slachtoffers’, hun onwil om mee te werken aan een project dat ze niet kunnen plaatsen, omdat het tussen de plooien van het herkenbare valt: Lizène’s houding is niet die van een kunstenaar, maar die van de fratsenmaker, de deur-aan-deur-verkoper, de zonderling. En daarin schuilt ook zijn kritiek op het systeem van de kunst. Zijn kunst is een ‘art d’attitude’, een levenswerk gebaseerd op de subversieve afwijzing van de normen en regels van een zichzelf voortdurend bevestigend systeem van herkenning en erkenning. Zijn bijdrage aan de kunstgeschiedenis is er een van ontmanning en ontluistering. Ontdaan van de kleren van de keizer, blijft er van heel die geschiedenis niet veel meer over dan een paar citaten en brokstukken, die Lizène dan weer jolig op mekaar monteert.

En dat is misschien ook wel het problematische aan deze tentoonstelling. Hoewel de titel een veelkantig perspectief belooft op de ‘moi(s)’ van Lizène, lijkt zijn werk zich sinds de jaren 70 koppig te hebben ontwikkeld rond een handvol motieven en strategieën die in al die jaren niet noemenswaardig zijn geëvolueerd. Een gitaar krijgt de kop van een pikhouweel, een piano wordt omgekeerd bespeeld, een Vlaamse leeuw genetisch gekruist met een Waalse haan. Na een halve zaal heb je het gevoel dat de boodschap wel is aangekomen, maar het oeuvre van Lizène laat niet af, blijft op dezelfde nagel hameren, blijft zichzelf zo uitdrukkelijk relativeren, dat je als toeschouwer op de duur het gevoel bekruipt dat hier van zelf-relativering eigenlijk geen sprake is. De cameraperformance uit 1971 is daarvan een goed voorbeeld: Lizène staat op de straat en probeert de camera te temmen: opzitten, braaf, hoog, laag. In een tweede fase probeert hij, eveneens tevergeefs, aan het camerabeeld te ontsnappen. In de hele tentoonstelling echoot dit spel na: een kunstenaar die zichzelf portretteert, die zijn eigen beeld dirigeert, die zichzelf tot kunstwerk maakt en tegelijkertijd aan zijn eigen regels wil ontsnappen. Een kunstenaar die de verhouding tussen beeld-maker en beeld-slachtoffer omdraait en op zijn kop zet. Een kunstenaar die wanhopig, eindeloos lang, probeert te falen in zijn eigen opzet. Dat is een levenswerk van belang, maar als kunstwerk eerder kortademig.

Le(s) moi(s) de Lizène tot 27 maart in het MuHKA, Leuvenstraat 32, 2000 Antwerpen (03/260.99.99; www.muhka.be).