Joachim Schmid – Photoworks
Joachim Schmid (°1955) is geen fotograaf of althans geen professioneel fotograaf. Als criticus en uitgever vanFotokritik, een ondertussen befaamd Duits tijdschrift dat tijdens de eerste helft van de jaren ’80 verscheen, ontwikkelde hij vooral een theoretisch discours over fotografie. In de marges van de fotografische praktijk ontdekte hij intrigerend beeldmateriaal dat vaak geen kritische commentaar behoefde: het opnieuw zichtbaar maken ervan volstond. Vanaf dat moment verving een kritische beeldpraktijk een kritische schrijfpraktijk. Een overzicht van het wonderbaarlijke fotografisch oeuvre dat uit deze professionele verschuiving voortvloeide wordt nu in het Nederlands Fotomuseum getoond.
Op het einde van haar in 1977 verschenen boek On Photography pleitte Susan Sontag voor een ecologie van het fotografische beeld. In 1989, naar aanleiding van de 150ste verjaardag van de fotografie, echode Schmid die zorg met de oproep geen nieuwe beelden meer te maken totdat de oude opgebruikt zouden zijn. De daad bij het woord voegend, richtte hij het jaar daarop het Institut zur Wiederaufbereiting von Altfotos op. Aan een handvol uitgevers, journalisten en kranten stelde hij voor om hem hun oude, niet langer bruikbare foto’s op te sturen. In ruil zou hij de beelden op een ecologisch verantwoorde manier verwerken (verwijzend naar de gevaarlijke chemicaliën die aanwezig waren in de fotografische print) en zo tegelijkertijd ruimte vrijmaken voor de komst van werkelijk ‘nieuwe’ beelden. De reactie op dit ‘ludieke’ voorstel overtrof alle verwachtingen: Schmid werd bijna letterlijk overspoeld door beelden.
Al vlug puilde zijn bureau uit met snapshots, ansichtkaarten, pasfoto’s, vakantiefoto’s, portretten, commerciële foto’s enzovoort. Het waren beelden waaraan museum en galerie doorgaans geen aandacht besteedden. (Dat ze vandaag alsnog en exclusief te bewonderen zijn binnen een museale context is slechts een van de vele paradoxen die dit ‘oeuvre’ doorkruisen). In plaats van de beelden op een milieuvriendelijke manier te vernietigen, organiseerde Schmid ze in nieuwe constellaties. Hij ontlokte nieuwe betekenissen aan het zeer verscheiden materiaal door het typologisch te ordenen in een beeldarchief – weliswaar naar hoogstpersoonlijke criteria waardoor hij meteen ook de pretentie van objectiviteit van het archief onderuithaalde. Banale kiekjes blijken beelden die ons kunnen leren hoe de fotografische industrie functioneert, hoe fotografische beelden langzaam maar zeker onze verbeelding en onze herinnering koloniseren en hoe hun makers en gebruikers met hun opdringerige verschijning proberen af te rekenen, fysiek én intellectueel.
Fotografie wordt hier opgevoerd als een levende, dwarse praktijk, niet als een in eerbiedwaardige instellingen geconsacreerde ‘artistieke’ discipline (een omkering die overigens tot in de opbouw van de tentoonstelling zelf gethematiseerd wordt: Schmids werk neemt de kern van de ruimte in beslag en daarrond is de ‘artistieke’ fotografie van Joel Meyerowitz opgesteld). Fotografie, zo stelt Schmid uitdrukkelijk, moet worden gelezen als een sociaal ritueel. Met de camera als instrument en de fotografische beelden als product van dit ritueel, verschijnt het fotografische dispositief als een manier om het particuliere af te stemmen op het algemene. Elk beeld vertelt een uiterst particulier verhaal, elke foto toont deze unieke man of vrouw, op deze plaats en op dit moment, maar neem al de beelden samen en je krijgt een voorspelbaar resultaat. Hoogst individuele verhalen clusteren samen in voor iedereen herkenbare momenten: het uitje aan het strand, de fiere eigenaar naast zijn pas verworven auto, de elegant geposeerde vakantiefoto, het gezellige familiefeest enzovoort. Die bizarre eenvormigheid blijft overigens niet beperkt tot de amateurbeelden, maar kenmerkt ook zogenaamde professionele beelden. In de reeksPhotogenetic Drafts uit 1991 neemt Schmid het archief van een commerciële portretstudio onder handen. De studio stuurde hem de negatieven, maar om al te ‘creatief’ hergebruik te vermijden werden ze in twee geknipt. Dit bleek geen onoverkomelijk probleem: de stereotiepe houding van het model, een al even voorspelbare belichting en het amper wisselende standpunt boden voldoende visuele overeenkomsten om de helften van twee verschillende gezichten te verenigen zonder echt monsters te creëren. In deze ‘gemuteerde portretten’ lost het individu op in de standaardprocedures van de professionele fotostudio.
Fotografische beelden dringen zich met een zeker geweld op in het sociale leven en soms worden ze er ook op een gewelddadige manier uit verwijderd. Dit aspect komt aan bod in de openingsreeks Bilder von der Strasse met beelden die Schmid op straat vond. Sommige beelden waren gewoon weggesmeten, andere waren verfrommeld, gescheurd of in stukken geknipt. De zwaar toegetakelde beelden getuigen niet alleen van het geweld waarmee mensen ze uit hun leven wensten te verdrijven, maar ze maken ook duidelijk hoe belangrijk die materiële incarnatie van het analoge fotografische beeld wel is. Zonder deze incarnatie kan het fotografische beeld niet ‘verteerd’ worden. Het wegvallen van die materiële basis vandaag heeft dan ook belangrijke consequenties voor onze omgang met en ervaring van fotografische beelden. De (virtuele) prullenmand op het computerscherm is toch maar een armzalig substituut voor het brutaal verscheuren of zelfs verbranden van een foto. Digitale beelden laten geen gewelddadige uitdrijving meer toe. Ze komen ook op een compleet andere wijze ons leven binnen. Vandaag geen verbluffende epifanie of ontregelende confrontatie meer, maar wel een geruisloos verschijnen en verdwijnen van beelden, als dieven in de nacht.
• Joachim Schmid PhotoWorks 1982-2007 tot 25 november in het Nederlands Fotomuseum, Wilhelminakade 322, 3072 AR Rotterdam (010/203.04.05; www.nederlandsfotomuseum.nl). Een gelijknamige catalogus is verschenen bij Steidl. ISBN 978-86521-394-5.