width and height should be displayed here dynamically

Johan Barthold Jongkind. Jacob Maris, Willem Witsen

Na de grote overzichtstentoonstellingen over De Haagse School in 1983 (Londen, Den Haag, Parijs) en De schilders van Tachtig in 1991 (Amsterdam) brak in Nederland een tijd aan waarin de kunstenaars die onder deze noemers vallen vooral in monografische tentoonstellingen werden belicht. Zo vonden in de jaren ’90 tentoonstellingen plaats van uiteenlopende kunstenaars als de stadsimpressionist George Hendrik Breitner (1857-1923), de vader van de Haagse School Jozef Israëls (1824-1911) en de succesvolle salonschilder Sir Lawrence Alma Tadema (1836-1912). Bij deze tentoonstellingen verschenen kloeke catalogi met bijdragen van specialisten die vaak niet alleen de kunstenaar maar ook verschillende aspecten van het 19de-eeuwse kunstenaarschap behandelden. Met de exposities over Johan Barthold Jongkind (1819-1891), Jacob Maris (1837-1899) en Willem Witsen (1860-1923) – die alle openden in de laatste maanden van 2003 – wordt de reeks thans vervolgd. Ook deze tentoonstellingen werden begeleid door lijvige catalogi.

De drie kunstenaars vertegenwoordigen evenzovele generaties. Witsen is de jongste en hoewel de tentoonstellingen in het Dordrechts Museum en het Gemeentearchief Amsterdam het kortst liepen, is de publicatie het meest uitvoerig, best gedocumenteerd en fraaist vormgegeven van de drie. Witsen was een veelzijdig kunstenaar die niet alleen schilderde, tekende, aquarelleerde en etste, maar ook fotografeerde. Dat laatste deed hij hoofdzakelijk in huiselijke kring, maar wel op een bijzonder originele wijze, hetgeen zich vooral uitte in zeer directe, subtiel uitgelichte portretten van zijn vrienden. Petra Maters belicht in de catalogus op heldere wijze hoe Witsen als autodidact in de fotografie de technische en compositorische aspecten van het medium verkende. In het fotoportret van Willem Kloos met zijn pokdalige gezicht en woeste haardos voel je de aanwezigheid van een dichter ‘die een God was in het diepst van zijn gedachten’. De catalogusbijdragen, die verdeeld zijn over zes hoofdstukken, zijn erg informatief en geven een goed inzicht in Witsens ontwikkeling, zijn kunstopvattingen, zijn relatie met de kunstmarkt en zijn sociale positie. Van belang is bijvoorbeeld dat Witsen goed bevriend was met diverse schrijvers, dichters en schilders van zijn generatie, de zogeheten Tachtigers. Het laatste hoofdstuk bevat een compleet overzicht van Witsens grafisch werk, samengesteld door Irene M. de Groot. Haar lijst met 224 nummers grafiek houdt een serieuze verbetering in tegenover de oude, 214 nummers tellende lijst van K.G. Boon uit 1947. Van elk gravure is een afbeelding opgenomen en worden de verschillende staten kort besproken. Bijzonder bruikbaar zijn de bijlagen over het voor- en nageslacht van de kunstenaar (van een voorvader geboren in 1605 tot een nazaatje uit 2001), de uitvoerige tentoonstellingslijst (hoewel die niet verder gaat dan 1933) en vooral de uitputtende bibliografie, waarin ook ongepubliceerde bronnen zijn opgenomen. Het boek is een degelijke monografie over Witsen, maar bevat geen catalogus van de werken die te zien waren op de tentoonstellingen.

Wat dat betreft is de publicatie bij de tentoonstelling van Jacob Maris traditioneler: vijf essays worden gevolgd door een catalogus waarin de 63 werken van de tentoonstelling in Haarlem en Oss worden besproken. De informatie is beknopt en niet altijd even sprekend. We krijgen bijvoorbeeld veel opsommingen van kunstenaars die van invloed waren op Maris of door hem werden beïnvloed (bij één werk staat een toelichting van acht zinnen waarin maar liefst negen verschillende kunstenaars worden genoemd). Minder traditioneel zijn de bijdragen van enkele hedendaagse beeldend kunstenaars aan de catalogus en de tentoonstelling. Zij maakten werken in verschillende media als video, fotografie en schilderkunst, waarbij ze telkens uitgingen van Maris’ oeuvre. Dit aardige experiment moet ons ervan overtuigen dat de thema’s van Maris nog niet uit de tijd zijn, al lijkt het er vooral op dat men vreesde met een stoffige publicatie over een ouderwetse schilder in de maag te zitten.

Jacob Maris, de oudste van de drie schilderende broers, is een van de belangrijkste schilders van de Haagse School. Al tijdens zijn leven genoot hij de reputatie van een krachtige en sfeervolle componist van ruig geschilderde landschappen en stadsgezichten. Voor diverse schilders van bijvoorbeeld Witsens generatie was hij een belangrijke inspirator, en net als Jozef Israëls verdiende hij het om eens met een overzichtstentoonstelling en monografische publicatie te worden geëerd. Dat was immers al honderd jaar geleden – sindsdien werd Maris steeds samen met zijn broers of binnen een bredere artistieke context gepresenteerd. Dat de tentoonstelling slechts zestig werken toonde (waaronder een handvol aquarellen en een tweetal portretten in brons), lijkt erop te wijzen dat men de schilder alleen van zijn beste kant wilde laten zien. Jeugdwerk en kopieën – een interessant aspect van Maris, die niet alleen bewonderde oude meesters maar ook eigentijdse kunstenaars kopieerde – waren minimaal vertegenwoordigd; tekeningen en schetsen waren er helemaal niet. Het is goed zich te beperken, maar het resultaat was vreemd genoeg een wat saai overzicht, althans in het Teylers Museum (Haarlem) waar ik de tentoonstelling vorig jaar zag. Of is Jacob Maris toch iemand die je naast andere kunstenaars moet zien? Zijn onmiskenbare virtuositeit komt wellicht beter tot zijn recht als je vergelijkingsmateriaal hebt.

De catalogus geeft een meer afgewogen beeld van de schilder, hoewel er af en toe wat te enthousiast uit 19de-eeuwse tentoonstellingskritieken wordt geciteerd, die bijna zonder uitzondering irritant positief van aard zijn. Ook dit boek heeft veel aandacht voor de contacten met de kunsthandel, die bij Maris intens waren en hem een fortuin opleverden. Maris schilderde exclusief voor de bekende winkel van Goupil. Over één aspect van zijn praktijk had ik meer willen weten: hij corrigeerde bij de kunsthandel regelmatig werk van andere kunstenaars om de verkoopbaarheid ervan te vergroten. Dit gebeurde veelal met permissie van de maker en leverde Maris zelfs de bijnaam ‘de dokter’ op. Hoewel er de laatste tijd steeds meer aandacht is voor de rol van de kunsthandel in de 19de en vroege 20ste eeuw, is deze praktijk volgens mij nog niet echt onderzocht.

In het hoofdstuk Ik denk in mijn materie gaat Yvonne van Eekelen in op de werkwijze van Maris. Een fascinerend onderwerp – over de meer technische aspecten van het schildersvak lees je zelden iets in tentoonstellingscatalogi – dat bovendien een voorbeeldige behandeling krijgt. Van Eekelen beschrijft de academische traditie waarin Jacob Maris opgroeide, en toont hoe hij zich hieruit losmaakte om al experimenterend tot een eigen ‘vette’ en losse schilderwijze te komen. Die techniek suggereert een snelle manier van werken, maar is feitelijk heel erg bedacht; hij lijkt impressionistisch maar is het eigenlijk niet. Maris had een hekel aan buiten schilderen en componeerde zijn doeken bij voorkeur in het atelier aan de hand van schetsen.

Een bijdrage als deze zou niet misstaan hebben in de catalogus over Jongkind, de Nederlandse kunstenaar die het grootste deel van zijn leven werkzaam was in Frankrijk. Jongkind ontwikkelde zich daar tot een soort proto-impressionist en maakte onder andere indruk op de jonge Claude Monet. Ook Jongkind werkte bij voorkeur in het atelier, aan de hand van waterverfschetsen, terwijl zijn schilderijen de indruk wekken ter plekke te zijn geschilderd. Hoewel Jongkind zijn leven lang Hollandse onderwerpen bleef schilderen (die deden het goed in de kunsthandel, een feit waaraan de catalogus overigens geen aandacht besteedt), kun je hem moeilijk als een Hollandse schilder beschouwen; hij is eerder een Franse kunstenaar met een Hollandse achtergrond, een beetje zoals Vincent van Gogh. Een belangrijk deel van de catalogusbijdragen is dan ook geschreven door Franse specialisten. John Sillevis van het Gemeentemuseum Den Haag nam de meer biografische stukken en het etswerk voor zijn rekening. Achteraan is een catalogus van de tentoongestelde werken opgenomen.

Hoewel de publicatie is opgedragen aan Victorine Hefting, die in 1975 een belangrijk naslagwerk over de kunstenaar publiceerde en bij leven als de grote Jongkindexpert werd beschouwd, vrees ik dat het nieuwe boek haar geen recht doet. Onthutsend is bijvoorbeeld de bijdrage van Jacques Foucart, die als voormalig directeur van het Louvre toch een grote reputatie geniet. Zijn essay over de Parijse stadsgezichten van Jongkind – die Foucart terecht tot de beste werken van de schilder rekent – bestaat voor het grootste gedeelte uit een eindeloze opsomming van deze werken, die hier en daar vergeleken worden met werk van oudere kunstenaars of tijdgenoten. Met Heftings publicatie in de hand en verwijzend naar haar nummering, bestaat het Foucart om in één alinea een loutere opsomming te bieden van bijna dertig schilderijen van Jongkind met Parijse bruggen als onderwerp. Enkele daarvan zijn in de catalogus afgebeeld, maar helaas, de tekst verwijst nergens naar het betreffende plaatje. Dit gebeurt overigens nergens in de catalogus, terwijl de hele tijd schilderijen worden genoemd of behandeld die ergens in het boek afgebeeld staan. Van de werken die Foucart als vergelijkingsmateriaal gebruikt, wordt dan weer niets afgebeeld, op twee Corots na. Daardoor kan alleen de erudiete lezer die uit een eeuwenomspannende beeldbank kan putten het relaas volgen. Was het tijdgebrek of had de auteur er geen zin in? Hoe anders kun je een zin als deze opschrijven: “In dit opzicht is Jongkind, broer van de schilders van dingen en materie zoals Hervier, Couture en Bonvin, of zelfs een Courbet, een voorloper (laten we de wat makkelijke term pre-impressionist maar niet gebruiken) die landschapschilders van Parijs als Lépine, Guillaumin, Guillemet of Cicéri aankondigt (bekijk maar zijn Seine à Paris, die zo dicht ligt bij die van Jongkind door de levendigheid van de kaden, een mooi schilderij dat in oktober 2002 werd verkocht bij Boetto in Genua, en dat op de Gazette de l’Hôtel Drouot van 28 oktober 2002 werd afgedrukt (op de achterpagina van het betreffende nummer)).” Als het zo’n mooi schilderij is, dat zich zo goed laat vergelijken met een Jongkind, waarom wordt het dan niet afgebeeld? Sylvie Patin, de auteur die een bijdrage schreef over Jongkind in Normandië, heeft dan weer de vervelende gewoonte dat zij eerst iets uitlegt om het vervolgens met een overbodig geworden citaat te illustreren. En zij citeert er lustig op los, vooral om aan te tonen hoe geweldig Jongkind wel niet is en hoezeer zijn eigen tijd daarvan overtuigd was. In een brief schrijft Jongkind: “de lucht is nogal bewolkt en geeft mooie effecten, maar vaak met zulke regenbuien dat je niet buiten kunt blijven.” Patin concludeert dat de schilder grote waardering had voor “het bijzondere weer aan de Normandische kust”. Je gaat toch niet in Normandië schilderen omdat je het er vreselijk vindt? Om Jongkinds verknochtheid aan Normandië nogmaals te onderstrepen, citeert Patin uit een brief aan Eugène Boudin: “Ik houd veel van de cider en het lekkere brood van Normandië….” Jongkind hield van een borrel, hij was zelfs alcoholist. Dat dit zijn latere werk beïnvloedde, wordt wel ergens gezegd, maar helaas niet verder uitgewerkt. Jongkind stierf overigens in een plaatsje ten zuiden van Lyon.

Zo is er wel meer aan te merken op deze catalogus. De bijdragen van John Sillevis over Jongkinds vroege en late periode bezitten gelukkig enige degelijkheid, en het essay van Götz Czymmek over Onderwerp en beeldopbouw bij Jongkind is het enige dat de middelmaat ontstijgt. Nog een ander minpunt is de vertaling van de Franse bijdragen. Waar een barok taalgebruik in het Frans nog enigszins elegant kan zijn, is een al te letterlijke Nederlandse vertaling daarvan potsierlijk. Een strakkere redactie was hier aangewezen – dan was het stilaan klassiek wordende ‘d/t’-foutje meteen opgeruimd (“In januari voltooid Jongkind ….”, p. 222). De middelmatige catalogus hoeft echter een bezoek aan de tentoonstelling niet in de weg te staan. Die biedt een goed en afwisselend overzicht van Jongkinds werk, al moet je inmiddels wel naar Keulen of tijdens de zomer naar Parijs. Voor wie de tentoonstelling in Den Haag niet gezien heeft, is Parijs de beste optie, want alleen daar zijn een heleboel schitterende aquarellen uit het Louvre te zien – werken die niet uitgeleend mogen worden en derhalve in Den Haag en Keulen ontbraken.

 

• Johan Barthold Jongkind werd in 2003 uitgegeven door Waanders Uitgevers in samenwerking met het Gemeentemuseum Den Haag. Het boek bevat bijdragen van John Sillevis, Jaques Foucart, Sylvie Patin, Götz Czymmek, Marie-Pierre Salée. Contactadres: Waanders Uitgevers, Postbus 1129, 8001 BC Zwolle (038/465.86.28; www.waanders.nl). ISBN 90-400-8860-8.

• Jacob Maris (1837-1899). Ik denk in mijn materie werd in 2003 uitgegeven door Waanders Uitgevers in samenwerking met Teylers Museum (Haarlem) en Museum Jan Cunen (Oss). Het boek bevat bijdragen van Marjan van Heeteren, Yvonne van Eekelen, Edwin Jacobs, Sandra Kisters, Willemijn Lindenhovius, Marjolein Menalda, Carel van Tuyll van Serooskerken, Chris Stolwijk. Contactadres: Waanders Uitgevers, Postbus 1129, 8001 BC Zwolle (038/465.86.28; www.waanders.nl). ISBN 90-400-8859-4.

• Willem Witsen. Schilderijen, tekeningen, prenten, foto’s (met bijdragen van Irene M. de Groot, J.F. Heijbroek, Moniek Peters, Jenny Reynaerts, Petra Maters, Jessica Voeten) verscheen in 2003 bij Uitgeverij Thoth, Nieuwe ‘s-Gravelandseweg 3, 1405 HH Bussum (035/694.41.44; www.thoth.nl). ISBN 90-6868-330-6.

De tentoonstelling over Jacob Maris is tot 12 mei 2004 te zien in Museum Jan Cunen, Molenstraat 65, 5341 GC Oss (0412/62.93.28; www.museumjancunen.nl). De tentoonstelling van Johan Barthold Jongkind loopt tot 9 mei 2004 in het Wallraf-Richartz Museum-Fondation Corboud in Keulen en van 6 juni tot 19 september in het Parijse Musée d’Orsay.