width and height should be displayed here dynamically

Karel Appel: Retrospectief

De overzichtstentoonstelling van het werk van Karel Appel in het Haagse Gemeentemuseum heeft een duidelijke agenda. Het museum wil niet de ‘schilderbarbaar’ tonen die smijtend met verf tegen de burgerlijke esthetiek rebelleerde en wiens naam vereenzelvigd wordt met de CoBrA-groep (1948-1951) die hij mede oprichtte. Dat imago uit de jaren vijftig en zestig bleef hangen bij het grote publiek en bezorgde Appel zijn grote bekendheid. Het Gemeentemuseum wil juist laten zien dat Appel in een grote kunsthistorische traditie staat en als een klassiek schilder weloverwogen te werk ging door voorstudies voor zijn schilderijen te maken. Appels verbintenis met de CoBrA-groep vormde volgens de makers een verwaarloosbaar korte periode in een zestigjarige kunstenaarscarrière. Van groter belang acht het museum dat hij midden jaren vijftig werd opgenomen in de ‘Un art autre’-beweging van de Franse kunstcriticus Michel Tapié waartoe onder anderen ook Jackson Pollock, Willem de Kooning, Hans Hartung, Georges Mathieu en Wols werden gerekend. In die context beleefde Appel zijn internationale doorbraak.

Die agenda levert een hybride tentoonstellingsstructuur op die deels thematisch en deels chronologisch is afgebakend. In de eerste vier zalen worden werken uit de zestig jaar omspannende carrière van Appel door elkaar getoond. De thema’s die worden behandeld zijn klassiek en tijdloos: naakt, landschap en portret. De vierde grote zaal kreeg de nogal gedragen titel ‘de mens in zijn eeuwige levensruimte’ en heeft Appels humanistische levensbeschouwing als thema. Hierna volgen twee grote zalen die chronologisch zijn afgebakend en die globaal de CoBrA-periode en Appels betrokkenheid bij de ‘Un art autre’-beweging belichten. De hierop aansluitende kleine kabinetten laten enkele specifieke aspecten van Appels kunstenaarschap zien, met name de relatie tussen schilderijen en tekeningen rond 1950, maar ook de vernieuwing in zijn werk rond 1980.

Vooral in de eerste vier zalen wordt geprobeerd de perceptie van Appel bij te stellen. Dat gebeurt door de nadruk te leggen op de onderwerpen die hij schilderde en niet op de manier waarop hij dat deed. Want door de overdreven aandacht die in het verleden is besteed aan zijn werkwijze, zou het onjuiste beeld zijn ontstaan van de verf smijtende kunstenaar die eigenlijk niet kan schilderen, zo meent het Gemeentemuseum. Dat Appel zijn leven lang geboeid is gebleven door het naakt, het portret en het landschap, en deze klassieke onderwerpen steeds weer op een andere manier heeft benaderd, moet het tegendeel bewijzen.

Het Gemeentemuseum heeft een sterk punt door te stellen dat het beeld van Appel eenzijdig vertekend is geraakt. Toch overtuigt de tentoonstelling niet dat we hier een groot, klassiek schilder aan het werk zien. Door het relatief kleine aantal werken per zaal moeten er grote sprongen door zestig jaar kunstenaarschap worden gemaakt. De enorme ontwikkeling die Appel doormaakte is op die manier moeilijk te volgen en te begrijpen. Deze zalen leunen dan ook sterk op de argumentatie in de zaalteksten. In kort bestek wordt besproken hoe Appels werk zich verhoudt tot de kunstgeschiedenis, waarbij de lezer soms zelfs wordt teruggevoerd tot de Renaissance. Hinderlijk is dat deze teksten soms de belerende toon van een beginnerscursus kunstgeschiedenis hebben. De indruk die deze zalen achterlaten is dat er een te grove greep uit Appels oeuvre is gedaan en er een te weids perspectief op de kunstgeschiedenis wordt gegeven.

Het chronologisch overzicht in de volgende zalen maakt dat gelukkig weer enigszins goed. De eerste ruimte over de vroege jaren rond CoBrA oogt wat vlak, ook al zijn de schilderijen hier gecombineerd met sculpturen. Met Kind met ezel uit 1949 is er een subliem schilderij te zien, maar monumentale werken als Vrouwen, kinderen, dieren (1951) uit het Cobra Museum voor Moderne Kunst of het geestige Paysan avec âne et seau (1950) uit Museum Boijmans van Beuningen – geschilderd op een staldeur waaraan met een ketting een zinken emmer is bevestigd – hadden deze zaal naar een veel hoger niveau kunnen tillen. Het Gemeentemuseum heeft er echter voor gekozen om uit de CoBrA-jaren geen belangrijke werken uit Nederlandse musea te lenen.

Wel heeft het museum voor deze twee zalen een ruim beroep gedaan op de collectie van het Musée d’Art Moderne de la Ville de Paris. Dat levert een aantal mooie momenten in de tentoonstelling op. The Desert Dancers (1954) bijvoorbeeld verrast met zijn merkwaardige okerkleurige fond – een uitzondering in het oeuvre – en Vlammend kind met hoepel (1961) is een onbetwist hoogtepunt in de zaal die aan zijn internationale doorbraakperiode is gewijd. Op monumentale schaal laat Appel de kleur en de verf op een weergaloze manier zingen en juichen.

In de kabinetten wordt opnieuw het klassieke referentiekader van het oeuvre onderstreept door de nadruk te leggen op de voorstudies die Appel maakte. Jammer genoeg biedt het museum de kijker niet de gelegenheid om verwante tekeningen en schilderijen direct met elkaar ter vergelijken. Zo hangen het fraaie Carnaval tragique (1954) en de tekening naar hetzelfde motief in twee verschillende ruimtes. Daardoor wordt niet echt aannemelijk gemaakt dat de tekeningen tot de schilderijen hebben geleid en dat het dus om voorstudies in de klassieke zin gaat.

Om het beeld van een kunstenaar te herinterpreteren, zou een retrospectieve tentoonstelling zo compleet mogelijk moeten zijn. Dat is de tentoonstelling in het Gemeentemuseum allerminst. Er zijn schilderijen, tekeningen en vroege beelden te zien, maar het belangrijke monumentale werk van Appel en zijn grote en complexe latere sculpturen zijn nauwelijks vertegenwoordigd. Ook zijn poëzie en zijn werk voor het theater ontbreken. Het wreekt zich overigens dat tegelijkertijd de tentoonstelling Karel Appel – werken op papier met een ruime keuze aan topwerken rondreist.

De tentoonstelling wil het gangbare beeld van Appel uiteindelijk nuanceren door hem in een lange kunsthistorische traditie te plaatsen en hem ook als een ‘klassiek’ kunstenaar te positioneren. Dat is wellicht niet onterecht, maar het probleem is dat het Gemeentemuseum door die sterke focus op het ‘klassieke’ de moderniteit van Appel dreigt te ontkennen. Appel ontwikkelde een helder en eigen coloriet dat een amalgaam lijkt van het kleurbeeld van De Stijl en het Duitse expressionisme (een vrij terloops gepresenteerd portretje uit 1945 verwijst naar laatstgenoemde ‘stroming’). Daarnaast paste hij een antiacademische schilderwijze toe – de action painting die als ‘verfsmijterij’ tot cliché is gemaakt – die teruggaat tot het modernisme van de late negentiende eeuw. In een mooi essay met de titel De mythe van Karel Appels ‘anrotzooien’ uit 1963 heeft de kunsthistoricus Louis Gans al op dat verband gewezen door hem te vergelijken met George Hendrik Breitner, die er om werd benijd dat hij aus einem Guß een schilderij kon maken. Om Appel in dát kunsthistorische licht te plaatsen is het Gemeentemuseum bij uitstek geëquipeerd: de late negentiende eeuw, De Stijl en het Duitse expressionisme zijn er immers onder één dak verenigd. Het is jammer dat het museum die kans liet liggen.

 

Karel Appel. Retrospectief, tot 16 mei in het Gemeentemuseum, Stadhouderslaan 41, 2517 HV Den Haag (070/338.11.11; gemeentemuseum.nl).