width and height should be displayed here dynamically

Kort zelfportret als (thuis)lezer

1.

Op de trein lees ik de krant of een tijdschrift, op een bank in het park krijg ik al na een half uur een zere rug, op terrasjes is een boek toch maar een voorwendsel – boeken lees ik eigenlijk vooral thuis, ’s avonds en in het weekend, in elk geval na het werk. Blijkbaar lukt lezen me alleen als ik lege, onbezwaarde tijd voor mij heb, in het ideale geval een uur of vier, vijf. (Ik woon alleen.) Slaag ik er door werkdruk, stress of sociale verplichtingen enkele dagen na elkaar niet in om zo’n lege plek te vinden, dan voel ik me gespannen en verkrampt. Lezen – of misschien eerder de beschikbaarheid die je ervoor nodig hebt, de lege tijd die je ervoor moet uittrekken – is soms ook een vorm van mentale hygiëne.

 

2.

Lezen is otium, contemplatieve vrije tijd. In weerwil van wat wijze moralisten mij voorhouden, is vrijheid voor mij het domein van de willekeur, de gril, de whim. (Ik denk aan wat Emerson op de lateien boven de deur van zijn studeerkamer wou schrijven: “I would write on the lintels of the door-post, Whim. I hope it is somewhat better than whim at last, but we cannot spend the day in explanation.” Gril, willekeur: waarom zou ik vanavond voortlezen in het boek dat ik gisteren was begonnen? Waarom zou ik een roman van voor naar achter lezen? Waarom zou ik de hele avond in hetzelfde boek blijven lezen? Gelukzalige, voedzame avonden waarin je rond acht uur begint te lezen, plots opkijkt en merkt dat het al lang na middernacht is: op je tafel liggen vijf, zes opengeslagen boeken…

Zonder concentratie kun je niet lezen: je hebt ze nodig om een betoog te volgen, een intrige, een thema, de arabeske van een motief, de intenties van de schrijver. Maar sterker dan de concentratie is de verstrooidheid. Terwijl ik lees, spijbel ik, denk ik aan iets anders – een foto uit de krant, iets van lang geleden, een vaag beeld, een uitspraak die me plots te binnen schiet, maar toch vooral ook aan andere boeken. Van het Boek, architectonisch tot het kleinste detail uitgekiend, imposant als een kathedraal, compact en in zichzelf besloten als een grafsteen, ben ik een slechte lezer. Ik lees geen Boek, ik lees boeken; misschien lees ik vooral tussen boeken.

Talloos zijn de gebreken van de grillige lezer: hij leest doelloos, onsystematisch, slordig, ongedisciplineerd; hij blijft een eeuwige dilettant; hij vergeet wat hij leest, blijft onproductief, laat zijn lectuur niet renderen. Maar wil ik echt iets aan die gebreken doen? Zelfs mijn slechte geheugen, het gebrek dat ik (na mijn luiheid) het meest vervloek, ‘werkt’ voor mij: het maakt boeken minder monolithisch, vergruist en verkruimelt ze, maakt ze doordringbaar, beschikbaar voor toevallige associaties. Mijn favoriete boeken zijn vaak zelf al vergruisd en verkruimeld: fragmenten, notities, miniaturen, dwarse en grillige essays: boeken die je in het Nederlands en het Engels – waar de Roman alle andere genres platdrukt – nauwelijks kunt vinden, maar gelukkig wel in het Duits en het Frans. (Wat vind ik het jammer dat ik geen Italiaans of Spaans kan lezen.)

 

3.

Omdat ik een grillige lezer ben, koop ik de boeken die ik wil lezen. Als je boeken wilt lenen, moet je een minimaal leesprogramma in je hoofd hebben. Bovendien is het prettig als je de boeken waarin je tijdens je lectuur zin krijgt meteen bij de hand hebt.

Mijn eerste twee boeken (Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans en Praag schrijven van Daniël Robberechts) kocht ik met wat spaarcenten in 1975, toen ik 16 was; het waren meteen ook de eerste niet-geleende boeken die ons gezin binnenkwamen. Ruim 30 jaar later heb ik – ruw geschat – 4000 boeken in mijn kasten staan. Je zou de groei van die collectie kunnen reconstrueren, de biografie van een smaak kunnen schrijven: dat zou een verhaal zijn van fantasma’s, elkaar opvolgende imaginaire identificaties, maar ook van toevalligheden: een nieuwsgierig makend citaat, een onbekende naam in een lijstje, een schrijver die ergens terloops vermeld wordt. (Ik was 15 en zag The Third Man op tv; Joseph Cotten speelde een Amerikaanse pulpschrijver die na een lezing wordt gevraagd wat hij van James Joyce vindt… Ik onthield de naam, haalde de volgende dag Een portret van de kunstenaar als jongeman uit de bibliotheek, zocht links en rechts iets op en ontdekte dat ik een vruchtbare ader had aangeboord.)

Boeken zetten je op het spoor van andere boeken. Leermeesters – een oudere broer, een leraar, een vriend – heb ik in mijn jonge leesjaren niet gehad, maar ik aanvaardde wel papieren leesmeesters: Barthes, Robberechts, Willy Roggeman, Edmund Wilson, Jacq Vogelaar (de onvolprezen passeur), Enzensberger, Kousbroek, Calvino (bien étonnés…).

 

4.

Mijn boeken orden ik alfabetisch: fictie en non-fictie, genres, talen en eeuwen door elkaar. Alleen de boeken die minder ‘van iemand’ zijn dan ze ‘ergens over gaan’ zet ik per thema samen. De mentale kaart die ik van mijn bibliotheek heb, is helder en precies: als ik een boek nodig heb, vind ik het meteen.

Uit plaatsgebrek, maar ook omdat ik mijn verzameling levend en overzichtelijk wil houden, doe ik regelmatig boeken weg: in de loop der jaren heb ik ongeveer 1500 boeken weggegeven, verkocht of – zonder scrupules – bij het oud papier gezet. Slechts in twee of drie gevallen heb ik daar achteraf spijt van gehad. Het grootste deel van die boeken zijn romans; de rest zijn impulsaankopen en boeken die ik in buien van vrome ernst had aangeschaft voor een oudere, gedisciplineerde en rigoureuze versie van mezelf. Ooit heb ik mezelf blijkbaar gezien als lezer van boeken zoals Truth and Eros: Foucault, Lacan and the Question of Ethics of The Political Unconscious. Twintig jaar lang spaarde ik een bibliotheekje bij elkaar voor de Blanchotlezer die ik ongetwijfeld ooit zou worden; op een heldere dag in oktober besefte ik: not in this life – en tussen Bishop (Elizabeth) en Bloch (Ernst) kwam plots 24 cm plankruimte vrij.

Vooral aan het eind van de jaren ’90 heb ik een gevaarlijk groot deel van mijn netto-inkomen aan boeken besteed: het internet bracht plotseling boeken binnen mijn bereik die anders in geen enkele Vlaamse boekhandel te vinden waren – vooral boeken uit Duitsland, de VS en Frankrijk. Mijn internetaankopen heb ik intussen weer onder controle, al blijft het een genoegen om een pakje van een Duitse antiquair in je brievenbus te vinden, keurig verpakt in een exemplaar van deBasler Zeitung of de Rheinischer Merkur. Maar een goede boekhandel blijft toch spannender. Als ik om de zoveel weken in Brussel Tropismes binnenloop, doe ik dat altijd in een staat van vage opwinding: ik weet dat ik straks boeken zal vinden waarvan ik niet weet dat ze bestaan, maar die me toch meteen razend zullen interesseren. Valt dat toevallig een keer tegen, dan is de teleurstelling een korte maar acute depressie.

 

5.

Boeken als “een bijl voor de bevroren zee in ons” (Kafka), boeken die je, zoals de Apollotorso in het gedicht van Rilke, toefluisteren: Du musst dein Leben ändern – natuurlijk zijn ze er geweest (al waren het minder boeken dan passages). Maar zulke sublieme momenten zijn per definitie zeldzaam: de veellezer vermaalt het sublieme onder de prozaïsche routine. En dat ik zoveel tijd aan lezen besteed, heeft mijn leven veel ingrijpender veranderd dan welk boek dan ook had gekund. Beweren dat ik avond na avond naar dergelijke sublieme momenten op zoek ben, zou al te flatterend zijn. Wat doe ik dan wel?

Vanavond lees ik Felicidad, een boek uit 1993 van Frédéric Berthet. In De Slegte bekeek ik verstrooid een rijtje Franse boeken, toen me plots te binnen schoot dat die Berthet een student van Roland Barthes was geweest, dat hij op een Colloque de Cerisy over Barthes een geestige en onbevangen lezing had gehouden. Ik was nieuwsgierig naar de verhalen (nouvelles) die zo iemand zou schrijven.

Ze bevallen me. Ze gaan over schrijvers, jonge meisjes, mannen die slaapwandelen over het brosse ijs van hun mislukkende levens; ze zijn licht, ironisch, absurd, monter, laconiek, zomers, gedrenkt in een alcoholische melancholie die nu en dan iets depressiefs krijgt. (Als ik later zijn naam google, lees ik: “L’écrivain Frédéric Berthet a été retrouvé mort samedi 27 décembre 2003 dans son appartement parisien. Il était âgé de 48 ans.” Ze doen me denken aan Scott Fitzgerald, aan Larbaud, soms zelfs aan Richard Brautigan.

Ik krijg plots zin om iets van Brautigan te herlezen, maar ik heb niets van hem staan. Ik neem me voor naar hem uit te kijken, misschien ook andere boeken van Berthet op te sporen.

Ik bedenk: heel waarschijnlijk ben ik de enige lezer ter wereld die op dit moment Felicidad aan het lezen is. Ik stel me de 1353 andere lezers voor die Felicidad sinds 1993 hebben gelezen.

Ik bedenk: ik zal over mijn lectuur niets schrijven, er vermoedelijk met niemand over praten; over enkele weken al weet ik niet meer waar de verhalen over gaan, herinner ik me alleen nog enkele scènes, een paar zinnen, misschien nog het meest die onverwisselbare stemming die ik dankzij Felicidad enkele uren heb bewoond en verkend.

Ik bedenk: over enkele maanden maakt het niets meer uit of ik vanavond Felicidad van Frédéric Berthet heb zitten lezen, in plaats van tv te kijken, een fles wijn leeg te drinken, een bad te nemen. Misschien lees ik over drie, vijf jaar een boek van Brautigan en krijg ik plotseling zin om iets van Frédéric Berthet te lezen.

Misschien is dat wel het pure lezen: pure verspilling?

Die vraag stond ik mezelf vroeger niet toe. Mijn lectuur, zo hield ik mezelf voor, moest renderen, opbrengen, vrucht dragen; ik moest er ideeën, inzichten, zinnen uit puren, op zijn minst een mening of een oordeel. Dat schuldgevoel knaagt niet meer. Lezen, weet ik nu, is verloren tijd, maar dan wel gelukzalig verloren tijd. En dat gelukzalige is een poort naar iets anders, iets wat ik onbenoemd laat: I hope it is somewhat better than whim at last, but we cannot spend the day in explanation.

 

6.

Als je de drie, vier boeken leest die op alle eindejaarslijstjes en shortlists voorkomen, vind je altijd wel iemand met wie je over je lectuur van gedachten kunt wisselen. Met wie kun je over Frédéric Berthet, Arthur van Schendel of William Hazlitt praten? De vraag is retorisch: bijna iedereen leest boeken die niemand anders in zijn omgeving leest; zodra je een dode of marginale of erg buitenlandse schrijver leest, lees je alleen, val je buiten de culturele conversatie. Is dat erg?

De verstrooide, grillige lezer is een solitaire lezer. Ik herinner me een promotieactie van de Vlaamse minister van Cultuur, enkele jaren geleden: hij liet gratis exemplaren van een en hetzelfde boek uitdelen, samen met een badge waarmee je andere lezers kon signaleren dat je – in de trein, op de tram, in het park – over dat boek wou praten… Zo’n initiatief gunt ons onverhoeds een blik in de gedachtewereld van leesbevorderaars en andere animatoren. Lezen moet sociaal renderen; boeken zijn een voorwendsel, een aanleiding voor heilzame (de ‘sociale cohesie’ bevorderende) gesprekken; in het ideale geval praat iedereen met elkaar over dezelfde boeken: wie er zulke ideeën op nahoudt, die moet de solitaire lezer wel als verzuurd en asociaal beschouwen.

(Wie boeken leest, participeert aan de cultuur, doet – zegt men – aan cultuurconsumptie. Wonderlijke formuleringen zijn dat. Het hindert me niet mezelf als consument te zien, maar consument van cultuur? Als het over concerten, theater, opera, tentoonstellingen gaat, is mijn ‘cultuurparticipatie’ nog lager dan volgens de bevoegde sociologen verwacht mocht worden, voor het arbeiderskind dat ik ben. Ik geloof niet dat cultuur – voor zover die term iets betekent – mij interesseert. Wat ik avond na avond doe, heeft voor mij met cultuur niets te maken – het is rauwer, gulziger, banaler.)

 

7.

Wie twee uur in het SMAK rondloopt, heeft alles gezien; wie twee uur Dostojevski leest, heeft niets gelezen. Lezen kost tijd, en in multimediale tijden is zelfs het meest genotzuchtige lezen een merkwaardig ascetische bezigheid. Steeds minder mensen hebben zin in die ascese (waarom zouden ze ook). Als ze er zich toch aan onderwerpen, grijpen ze liever naar een boek dat sociaal kan renderen. Zelfs als lezer maken mensen liever deel uit van een reëel of een virtueel publiek, behoren ze graag tot de doelgroep van een programma. Dat stellen uitgevers, promotoren en media bereidwillig samen: lees de eindejaarslijstjes, koop de viersterrentips, lees de boeken die iedereen leest.

Zo’n eindejaarslijstje las ik in Humo. Een van de “boeken van het jaar” werd geschreven door “de man met de moker”, een ander drijft zijn stelling “als een heipaal in het hoofd van zijn lezers”, nog een ander “treft de tijdgeest pal tussen de ogen”, weer een ander is niets minder dan een “splinterbom”. De metaforen zijn veelzeggend: ze suggereren dat boeken direct en fysiek moeten overweldigen. Maar boeken zijn niet direct en niet fysiek – voorlopig toch niet. Want er lijkt een offensief aan de gang om van boeken iets audiovisueels te maken, iets wat thuishoort op een podium of op tv. Boekvoorstellingen, literatuurfestivals, signeersessies, interviews in laatavondshows, boeken die vertheaterd en vermultimediatiseerd worden: ze zijn direct en fysiek, ze maken van een boek een evenement waarvoor je een publiek kunt mobiliseren, hier en nu.

Ik kan mezelf opjutten om daar geïrriteerd en sarcastisch over te doen, maar met het mes op de keel moet ik bekennen: eigenlijk laat het me ijskoud. Ze doen maar. Het is mijn wereld niet.

 

8.

Alles heeft zijn prijs. Lezen kost tijd en geld, maar wie berekent de psychische, sociale, fysieke kosten?

Uit een bijna dertig jaar geleden gelezen boek – Die Widmung van Botho Strauss – herinner ik me een paar zinnen die de verteller, een boekverkoper van 31 (wat vond ik dat toen oud), over zichzelf noteert: hij is “door één enkele leesstroom behoed gebleven” voor het leven – “durch die Bücher mich erholt von den ärgsten Wünschen, ohne sie jedoch befriedigt zu haben”: door boeken enigszins hersteld van de hevigste verlangens, zonder ze te hebben bevredigd. Welke schade heeft het lezen me toegebracht? Dat blijft voorlopig een gesloten boek.