KUNST – een feuilleton in afleveringen
Aflevering 1: Energie verdwijnt niet, energie verdampt
De personages in dit feuilleton lijken evenmin op bestaande personen, als toneelfiguren op de acteur door wie ze worden gespeeld.
1. Op een koude winteravond
Met tegenzin trok Henry Morton de deur van zijn atelier achter zich dicht. Dat hij nou uitgerekend op dit moment, met dit weer, en dan ook nog op koopavond, de aandrang moest voelen om een nieuw werk te maken!
De hele dag had hij besteed aan het schrijven van twee brieven, vreselijk werk, dat hij al veel te lang had uitgesteld. Met alle discipline die hem eigen was, had hij zich meteen na het opstaan aan het schrijven gezet. Vele uren later, nadat hij de brieven wel twintig keer had verbeterd en overgetypt (Morton werkte nog met een ouderwetse Olivetti schrijfmachine) had hij er moe maar voldaan zijn handtekening onder gezet. Hij had echter nog maar net genipt van het biertje dat hij zich had ingeschonken of het geknaag in z’n kop was begonnen. “The hell!” had hij uitgeroepen, want op zulke momenten kon hij de kunst wel schieten. Toch was hij opgestaan, omdat hij zich als geen ander had ingeprent dat je aan een aanval van inspiratie nooit weerstand moest bieden.
Daar stond Morton dan buiten voor zijn deur, terwijl hij met zijn rechterhand in zijn linker binnenzak voelde: ja, de twee brieven had hij bij zich gestoken. Hij zette zijn kraag op en stak de straat over, waar een rode brievenbus hing met twee gleuven, voor elke brief één. Zo, dat was dat, nu kon het scheppingsproces beginnen.
Hij vermande zich en begon te lopen, waarbij hij al zijn passen telde. “God, wat een hoop volk op de been. Wat een ellende.”
“Doorbijten, Henry,” zei hij verbeten tot zichzelf. “Niet naar de mensen kijken, het hoofd gebogen houden en gewoon doorlopen en doortellen. We zien wel waar we uitkomen.”
Dat hij af en toe pardoes op een passant botste, kon hem niks schelen. Uitroepen als “Hé, kun je niet uitkijken!” of “Eikel!” legde hij onverschillig naast zich neer. Hij was met zijn kunst bezig en daar kon geen winkeltoerist hem van afbrengen.
Na een tijdje wist hij zelf niet meer waar hij precies liep. “We zien wel,” dacht Morton, “we zien wel.” Plichtbewust ging hij door met het tellen van zijn stappen.
Op den duur nam het rumoer af. “Hè hè, weg uit de gevarenzone.” Maar zijn hoofd opheffen deed hij niet. ‘t Ging eigenlijk wel goed zo. Kunst produceren met het hoofd naar de straatstenen, dat was zo gek nog niet.
“…vijfduizend vijfhonderdtweeënvijftig, vijfduizend vijfhonderddrieënvijftig, vijfduizend vijfhondervierenvijftig, vijfduizend vijfhonderdvijf- huh, traptreden!”
Waar zou hij nu beland zijn? ‘t Leek wel of iemand een deur voor hem openhield. Wis en waarachtig, hij kwam in een hal terecht, en wat erger was, er schalde hem weer een hoop lawaai tegemoet. Klapdeuren zwaaiden met geweld open.
“Hèn-ry!” kraaide Hélène Hübschmidsk.
“Henry wie?” vroeg haar verbaasd gezelschap, want buiten de enthousiaste galeriste had eigenlijk niemand ooit de geniale artiest ontmoet, laat staan aan het werk gezien.
“Morton! Dit is Hen-ry Mor-ton!”
Voor- en achternaam gingen meteen over alle lippen.
“Henry!” “Morton!”
“Godallemachtig,” besefte Morton in pure wanhoop, “ik ben midden in een opening beland! Rechtsomkeert, ouwe jongen!” Maar een aantal gretige handen had hem al naar binnen getrokken.
“Hallo daar, heeft u wel een toegangskaartje?” bromde iemand.
“Ach, voor die ene keer dat hij zich onder de levenden begeeft,” verdedigde iemand anders hem, “pak aan die drankbonnen, Henry!” De brompot kroop noodgedwongen terug in zijn schulp. Morton wilde nog protest aantekenen, maar de omstanders sleurden hem definitief de keuvelende menigte in.
Hoe was het mogelijk! Hij zat midden in het SumMum! Wat kon het lot soms toch een wrede loop nemen. Maar wacht even, was dit het SumMum wel? Als hij zich niet vergiste, hoorde hij niets dan Vlaams om zich heen! En dat taaltje van Hübschmidsk, wat een vreemde mengelmoes van Duitse, Franse en Nederlandse klanken was dat toch!
“Ik verwittig onmiddellijk de Große Chef van jouw arrivée. Jouw visit aan het SumMum zal hem met große trots vervullen. Ik arrangeer meteen een rendez-vous voor je.” Hübschmidsk begon met haar ellebogen het pad voor haar prijsbeest te effenen, terwijl zij hem drukgebarend parcoursinstructies gaf. Morton hoorde haar gelaten aan.
Twee zweterige types die bij de ingang rondhingen, hadden het tafereel met veel belangstelling gadegeslagen. “Wij worden hier afgescheept met een paar luizige drankbonnen, maar bij de Grote Chef zal de champagne wel koud staan. En dat voor zo’n droogkloot als Morton. Ik dacht dat die al jaren dood was. Nu ja, springlevend was hij volgens mij niet. Soort zoekt soort, wat mij betreft. Die Chef, dat is toch zelf ook een mummie? En dan die Hübschmidsk, een echte kraai.” Dat was Sam Bami, journalist bij het weekblad “Wurst”. Fik Buyck, een hogere in rang bij hetzelfde magazine, stond de hele tijd instemmend te knikken, maar diepe groeven in zijn voorhoofd verrieden andere besognes. Buycks bovenkamer werd in razend tempo in gereedheid gebracht voor de klapper van het jaar: een explosief-exclusief interview met Morton!
2. Ondertussen in de zalen
“En weet ge wat het ergste is? Dat het nog erger wordt!” Jos Mercelis spuwde in de erezaal van het SumMum zijn gal over het wanbeleid van de hoogste ambtenaar van het Vlaamse Ministerie voor Cultuur. Niemand durfde hem tegen te spreken, noch de dochter van een voormalige Vlaamse Minister van Cultuur, noch de nicht van een andere Minister. Ook hun respectievelijke partners beten inderhaast een zenuwachtig lachje weg. Allemaal hadden ze de opening van deze gezamenlijke Nederlands-Vlaamse tentoonstelling prestigieus genoeg gevonden om naar het SumMum af te reizen, en nu bracht een landgenoot hen zo in verlegenheid.
Hun gêne luwde toen Dries de Conder zich met een intellectuele kwinkslag bij het gezelschap voegde: “Is het heden ten dage slecht gesteld met de signifié, de signifiant boert alsmaar beter”. Anthony Adams, de Amerikaanse criticus die toevallig in de buurt stond, voelde op zijn klompen aan dat hier een luchtballon werd opgelaten, maar voor hij die kon doorprikken hiphopte De Conder alweer naar een ander groepje.
Daar werd de boventoon gevoerd door een al wat oudere figuur, een kunstenaar die de Wokkel werd genoemd. Hij had een vadsige, Brabantse stem, en wat hij daarmee deed, leek evenveel op poepen als op spreken: “‘Strontzak!’, dat heb ik die kleine in de gehoorgangen geramd. Dat werk van haar is niet eens zo slecht, maar ze kan een goede rammeling af en toe best gebruiken.” Niek Bosboom knipperde even met zijn helblauwe ogen. Hij was sinds kort de directeur van Het Klooster, de hoofdstedelijke broedplaats voor toekomstige genieën, waar de Wokkel eens per week zijn meesterdrol draaide. De vadsige Brabander trok zich duidelijk niets aan van de oogwenk van zijn veel jongere baas, integendeel, want nu begon hij een tirade tegen “Gloriamus T”, het kunstblad dat nog niet zo lang geleden door Bosboom geleid werd. Toen kwam Joop Gierema, docent aan De Staatswerkplaats, een andere opleiding voor hogere kunst in de hoofdstad, zich ermee bemoeien. Kunstkritiek, dat was toch sowieso iets om je reet mee af te vegen. De ongelijke verdeling der rijkdom op onze aarde, dààr moest het over gaan, zo betoogde hij. “Dat hele gezever hier, dat is toch je reinste navelfuckerij. En niemand die een poot uitsteekt!” Gierema sprak zoals altijd de waarheid, en iedereen genoot ervan, hijzelf nog het meest.
Elders ging het er minder hoogdravend aan toe. De kunstcriticus Wim Wielemans liep op zijn tenen. Even kijken wie hij nog kon afdweilen om een opdracht te versieren. Hij had al aardig wat in de wacht gesleept vanavond: twee stukjes van 1000 tekens, een inleiding bij een groepstentoonstelling en de onderschriften in een catalogus. En er zat nog meer in, hij voelde het! Daar zag hij de gewild-vlotte museumdirectrice, die als een schip door de massa zeilde en iedere bekende al van veraf groette. Hij zag ook Vanessa Zegers, kunstcritica bij de “Nouveaux Riches Courants”, die in een druk gesprek gewikkeld was met Jan Simons. Over Simons’ kunstinstituut werd de laatste tijd met veel leedvermaak verteld dat het een zinkende schuit was, en over Simons zelf dat zijn agenda bol stond van de sollicitatie-gesprekken.
Verderop stond een tafel waarop twee motorrijders-laarzen lagen, met daarin de benen van een kettingrokende netwerker. Hij was steeds stoerder gaan doen sinds een paar jaar geleden zijn onafhankelijk bureautje voor kunstopdrachten van staatswege was ondergeschoven bij het machtige instituut van Mil de Heer.
Samen met Ludo Berckmans, een hoge oom van het Vlaams Ministerie van Cultuur, stonden Mil en zijn team te genieten van het pronkstuk dat deze tentoonstelling was geworden. Pas drie maanden geleden had de bevruchting plaats gevonden, tijdens een boottocht in de lagune van Venetië. Toen waren Mil en Ludo het er in een wip over eens geworden dat één gemeenschappelijke Nederlands-Vlaamse actie per twee jaar, en dan nog in een oude wegzinkende Italiaanse stad, beschamend weinig was. Ze hadden elkaar met de vingers in de lucht gezworen dat ze vlak na de jaarwende opnieuw zouden uitpakken met een ‘duale’ presentatie. In no time hadden ze iets wondermoois uitgedokterd, en trouwens, ook de kunst mocht gezien worden.
“Allemaal prachtig uitgestald, Ludo,” zei Mil.
“En een puike vernissage,” repliceerde Ludo, “met overvloedige flora en uitmuntende fauna”. Daarop blikte Berckmans demonstratief naar het achterwerk van een passerende dame, een oog-bil-contact dat net lang genoeg duurde om De Heer de gelegenheid te geven er tussenuit te knijpen. Dat manoeuvre werd mede ingegeven door de nadering van iemand die hij nu heel even niet wilde ontmoeten. Ludo keek inmiddels weer voor zich uit. Hij snakte naar een slok of een peuk en het meest nog naar beide. Maar de hand die naar hem werd uitgestoken was helemaal leeg.
“Bol-ke-stein is de naam. Frits Bolkestein. O, u kent mij? Ik hoor-de, meneer, dat u me-de-verantwoor-delijk bent voor deze ten-toonstel-ling. Klopt dat?”
Ondanks een kurkdroge mond, voelde Berckmans nattigheid. Hij knoopte zijn jasje dicht, sloeg zijn armen over elkaar en zei opgewekt: “Wat is ze mooi hè! Wat een prachtige tentoonstelling, nietwaar?”
“Laat ik het zo stellen. Ik ben tole-rant genoeg om bij aan-blik van banali-teiten als deze niet da-delijk aan de nood-rem te gaan hangen, maar het pu-bliek pikt dit niet. Het pu-bliek is con-zerva-tief, en ge-lijk heeft het. Leest u de stu-die van het Sociaal en Cultu-reel Planbu-reau er maar op na. Daarin staat dat overda-dige overheidsfinan-ciering de gevoeligheid van de kunste-naar voor de wensen van het pu-bliek gron-dig heeft ver-zwakt. De niet-aflatende vernieuw-ingsdrang in de kunst is het gevolg van mensen die uitmaken waar de subzie-dies naar toe gaan, dus van de e-lite der cogno-scenti, u bijvoorbeeld. Er moet drin-gend paal en perk ge-steld worden aan die wantoe-stand. Ik ga mij daar per-zoon-lijk mee be-moeien de komende jaren. Nog een fij-ne dag verder.”
Daar moest Berckmans even van bekomen. Wat een geluk dat hij zelf de drankbonnen had verdeeld en zijn eigen persoon daarbij bepaald niet had overgeslagen. Nu hoefde hij zich alleen maar naar de dichtstbijzijnde tapkraan te slepen. Gelukkig zag het personeel van De Heer al van verre zijn grote behoefte, en werden hem over alle andere drankbestellers heen een halve fles wijn en een paar pilsjes aangereikt. “Jullie zijn schatten!” riep Ludo, en algauw was hij volledig hersteld van de interruptie van het liberale zwaargewicht.
In een andere zaal maakte een jonge kunsthistorica met een Amerikaanse bril kennis met een vooraanstaand lid van de culturele beau monde. “Ja, ja, dat vind ik in hoge mate interessant. In de hoogste mate.” Het startsein voor haar gesprekspartner, Bill Klein, om druk gesticulerend met zijn wattige handen een lezing te geven over het verschil tussen morphing en surfing.
“Kortom: smurphing,” viel een hoog opgeschoten, kaal geschoren jongeman Kleins conférence binnen. De jongeman had zich juist losgerukt uit het gezelschap van Fred Beks, de gewezen directeur van Paviljoen Noord. Die stond bij de hapjestafel in alle gulzigheid de plas wijn in zijn maag te dempen met saté en haringfilet. Dat ging niet erg snel, want alles wat hij eerst in grote happen naar binnen propte, spuugde hij daarna weer in kleine stukjes terug in het gezicht van zijn gesprekspartners.
Er waren ook heel wat aanwezigen die niet aten, slechts af en toe dronken, en er voor de rest het zwijgen toe deden: het Nederlandse echtpaar met een kunstverzameling die naast Andre, Judd en LeWitt ook Kiefer, Salle en Baselitz omvatte. Een ander koppel waarvan beide helften in een museum werkzaam waren. Een droevig kijkende man met een snor. Enkele aan de tentoonstelling deelnemende kunstenaars die de hun toebedeelde plaats te weinig prominent vonden. Kapitein Iglo. Twee sip kijkende galeristen die net te horen hadden gekregen dat één van hun kunstenaars andere commerciële horizonten ging opzoeken. De lange, hoogblonde critica die zorgvuldig het contact vermeed met de kleine, zenuwachige kunstrecensent van De Geldstroom. De kunstenaar die vooral bekend was van zijn zelfportretten. De kleine kunstcriticus die op de weg naar het SumMum met autopech te kampen had gekregen. De ontzettend gezellige assistente die bij geen enkel Nederlands-Vlaams samenwerkingsproject ontbrak. Enkele filosofen die al een hoogoplopende discussie achter de rug hadden. En natuurlijk Beavis & Pitbüll.
Ja, er waren heel wat zwijgende mensen, maar onder hen waren er ook een paar die hun oren buitengewoon goed de kost gaven. Ergens in een hoekje, vlakbij een reusachtige kamerplant, stond een bijna kale oude man. Aan de hand achter zijn linkeroor kon je zien dat hij zeer intensief aan het luisteren was. Het leek erop dat hij als enige oor had voor de Onzichtbare Man, die nauwelijks hoorbaar mompelde: “Ik heb alleen een gezicht op uitzonderlijke dagen. Dan herkent een zeer beperkt aantal mensen het, af en toe: het gezicht van een kunstenaar. Tenminste, ik zou willen dat het een gezicht was. Maar is het wel een gezicht?”
De DJ stuurde het geluidsvolume de hoogte in, het teken voor Andy Cooreman om boven de menigte uit te kruipen en met een handvol pinda’s de maat van het feest te dicteren. Iedereen dacht dat hij zichzelf in de kijker wilde hijsen, zoals gewoonlijk. Maar deze keer ging het hem vooral om de aandacht van één iemand: Betty, de bevallige serveerster. Cooreman zat met zijn volle gewicht op de schouders van een zwaarlijvige man, mogelijk een Griek, want Andy sprak hem voortdurend aan met “Demis”.
Even verder stond een minstens dubbel zo dikke man, maar die kon onmogelijk voor Griek versleten worden. Men hoorde hem onophoudelijk in het Westvlaams murmelen:
“‘t Es ne gruëte, de Jef, ‘t es nen hiele gruëte”. Hij schommelde zijn vet op en neer tussen twee glimlachende dames, die van top tot teen in de juwelen gestoken waren. De ene was galeriehoudster, de andere stond bekend als verzamelaarster.
Het ging er met de minuut heftiger aan toe. De mensen gooiden de benen los. De bassen pompten en spots strooiden de wildste kleuren over de bonte massa uit.
De Grote Chef was in zijn nopjes. “De minimalistische dictatuur is eindelijk omvergeworpen,” dacht hij bij zichzelf. “Als ik terug ben uit Taiwan ga ik hier eens een paar wandjes rood verven. God, zo laat al! Ik moet mijn koffers voor morgenochtend nog pakken.” Hij keek om zich heen, zag niemand van zijn formaat en schokschouderde richting nooduitgang. Zoals menig ander belangrijk persoon was ook de Grote Chef verzot op nooduitgangen.
3. ‘t Is zum Ende hier…
In het uur dat volgde, verdween een toenemend aantal gasten, vooral die op leeftijd, want voor een echt gesprek was er nauwelijks gelegenheid meer. Je moest al een doorgewinterde seminarist zijn om in dit rumoer nog een boompje op te zetten. Toch zaten midden in het restaurant twee gepassioneerd converserende oudere jongeren. Zij zaten daar in een zo volmaakte symmetrie naar elkaar toegebogen, dat het heel even leek of zij het kloppende hart vormden van deze feestelijke gebeurtenis. In een tegelijk minzame en heftige uitwisseling schreeuwden ze gedachten in elkaars oren over het kunstzinnige jaar 1995. Ze leken het volkomen met elkaar eens.
Bert: “Want neem nu Venetië!”
Lassie: “Neem vooral Venetië!”
Bert: “Dat is zogezegd voorbij! Dat is alweer gedaan!”
Lassie: “Dat zit er allang weer op, zeggen wij!”
Bert: “Maar hoezo? Volgens wie? Volgens welke wetten? Al die energie die is vrijgekomen! Energie die zich helemaal niet laat bepalen door Cartesiaanse tijd-ruimte-verhoudingen! Die energie dus, waarom zou die niet meer in ons kunnen nawerken? Energie verdwijnt niet, energie verdampt! En wat verdampt moet vroeg of laat ook weer neerslaan! Die neerslag, die aanslag, ja die damp op de ruiten zeg maar, die vertroebelt onze blik! Wat daardoor in ons vrijkomt, dat moeten wij koesteren, bewaren! Dat moeten wij…”
Lassie: “Condenseren!”
Bert: “Lassie, wat ben je toch on-Hollands in je uitspraken! Daar heb ik zo’n bewondering voor!” Bert gaf Lassie een broederlijke stomp. En precies op dat moment, alsof de DJ die stomp had zien aankomen, deelde de drummachine de laatste klap uit en viel de muziek voorgoed stil.
Pal daarop schalde de zware stem van Betty door de luidsprekers: “Zo, dat was het dan weer, dames en heren! Wij danken u voor uw aanwezigheid en verzoeken nu iedereen vriendelijk doch dringend zo spoedig mogelijk de zaak te verlaten. En denk erom: recht naar huis en doe geen domme dingen. Graag tot een volgende keer!”
Bert: “Zie je, dat bedoel ik dus. Het probleem is niet dat dingen een einde hebben, maar een sluitingsuur. Daar gaan wij dus tegenin. We zijn vaak concreter dan we denken. En daarom: hoe moeten we op dit ogenblik met Venetië ’95 omgaan?”
Lassie: “Niet alleen met Venetië ’95, ook met de energie van Documenta IX!”
Bert: “Documenta V! De Armory Show…!”
Lassie: “…de grotten van Lascaux…!”
Bert: “…om over de toekomst nog maar te zwijgen. Ik voel nu al de vibraties van Documenta X!”
Lassie: “O ja! We zijn het weer ontzettend eens met elkaar!”
Bert: “Ja, verschrikkelijk!”
Lassie: “Maar ieder wèl met zijn eigen accenten!”
Bert: “Dit is het! We zijn er! We weten het! Kom, Lassie, we kunnen naar huis!”
Even later kon je hen door het raam druk gebarend zien verdwijnen in het donker van de winternacht. Hun jassen hingen open, de kou scheen deze mannen van stavast niet te deren.
De feestende massa dunde nu van minuut tot minuut uit. Er bleven nog zo’n honderd aanwezigen over, maar steeds meer mensen schoven richting garderobe, waaronder Ronny Prist, Agathe van Sant, Jef Klaaster, Joyce Roodnat, Christel Wagemans, Maria De Meeuw, Leentje, Kristien Moortgat, Tatjana van der Halen, Gerard ter Zolen en Pim Cosewand, Erwin De Gucht, Janssen & Janssens, Jean-Claude De Windt, François De Puydt, Flip Van de Waeter.
Onder hen ook een zwaar ontgoochelde Fik Buyck. Van zijn interview met Morton was niets in huis gekomen. Uren had hij de wacht gehouden voor het bureau van de Grote Chef. Hij had wel stemmen gehoord, maar de enige die hij had zien buitenkomen, was een kerel geweest, die hem vanuit de hoogte had aangekeken. Later was de kamer helemaal leeg gebleken. Hij had Hübschmidsk nog gevraagd waar haar mascotte was gebleven, maar ze had hem aangekeken alsof ze een spook had gezien.
Plots zwaaiden de klapdeuren open. Iedereen stoof in afkeer achteruit toen een gebocheld en doorzopen figuur zich over de leegstromende feestvloer rolde. “The Joker,” werd er gefluisterd, alsof men het over de pest zelf had.
“Koop geen Tuymans!” tierde het wezen. “Ik herhaal: koop geen Tuymans! Tuymans is slecht! Koop geen Tuymans meer!”
“Tuymans?” vroeg iemand, “dit was toch geen opening van Luc Tuymans?”
De bochel siste nog iets, veegde het schuim van zijn mond en hinkte weer weg door de donkere museumgang. Ook daar galmden zijn woorden: “Koop geen Tuymans! Koop geen Tuymans meer!” De zaal herademde.
Misschien dat deze verschijning iedereen weer aan zijn sterfelijkheid herinnerd had, want ook de overgebleven gasten begonnen stilaan te vertrekken. Alleen de allerhardnekkigsten bleven na de herhaalde oproepen van Betty nog hangen, de plakkers en de dronkaards, en zij die nog iets van plan waren. Zoals gewoonlijk moest Betty hen als kauwgom van de vloer plukken. “Vooruit Fritz,” porde Betty één van hen op, “gehe nach Haus, ‘t is zum Ende hier.”
Dit alles werd geamuseerd gadegeslagen door iemand die zelf nog het minst aanstalten maakte om op te stappen: Andy Cooreman. Hij kon onmogelijk wegkomen, want hij was met zijn benen verstrikt geraakt in de plafondverlichting.
Betty had hem niet opgemerkt. Ze doofde de lichten en spoedde zich in de richting van de dienstuitgang. Haar stappen klonken akelig hol in het verlaten museum. Ineens hoorde ze een zware plof. Instinctmatig draaide ze haar hoofd om en rende ze, zo snel ze kon, naar de voordeur. “Waarom is er uitgerekend op de conciërge en de nachtwaker gekort, en dat dan nog voor een beetje neukend neon,” schoot haar in een flits door het hoofd. Ze had de knop van de glazen deur al in de hand, toen ze vlakbij een schaduw opmerkte.
“Oh, ben jij het maar,” zuchtte Betty. Cooremans adem parelde als hete friet tegen het glas. “Nee, Cockie, vandaag niet,” wimpelde zij hem af. “Het is bedtijd, ook voor Betty, en dit keer zònder Cockie”. Cooreman miauwde en hobbelde achter haar aan.
4. Even later, bij het krieken van de dag
Gestommel in de hal, het was heel vroeg in de ochtend. Voor hij naar Taiwan vertrok, kwam de Grote Chef nog even kijken hoe zijn grote huis erbij lag. Hij maakte even een snelle rondgang door de zalen en voelde zich juist op deze momenten het geweldigst: als hij helemaal alleen door zijn paleis zwierde. Maar wat hadden ze er een puinbak van gemaakt!
“Wat een varkentjes,” geeuwde hij. “En wat een stank! Maar die wandjes moeten rood, zo snel mogelijk. Ja, zo ongeveer het rood van…, dat daar…, wat is het? Wijn? Bessenjenever?”
De Chef knielde bij een rode, kleverige plas en schrok zich een hoedje.
“Bloed! Heremejeetje! Bloed! Ik word niet goed! Hellup!” In zijn terugdeinzen struikelde hij achterwaarts over iets dat daar was blijven liggen.
“Een lijk! Een echt lijk! Het lijk van… Henry Morton! Allemachtig, gisteren wist hij niet hoe gauw hij onder mijn ogen vandaan moest komen, en nu ligt hij hier voor eeuwig! En dat net nu ik zover weg moet!”
In paniek spoedde de Chef zich naar zijn kamer, greep de telefoon en draaide het 06-nummer dat op de sticker stond die op het toestel kleefde. Hij had die fluoriscerende plakcijfers altijd een doorn in het oog gevonden, maar nu wist hij niet hoe dankbaar hij zijn Jannie moest zijn dat zij op dit puntje haar zin had doorgedreven. Zij dacht werkelijk aan alles, zelfs aan noodgevallen.
“Hallo jongens, komt er nog wat van?” schreeuwde hij in de hoorn. Dat had effect, want daar meldde zich iemand.
“Politie? Hellup! Met mij, de directeur van het SumMum, ik zit met een kunstlijk, ik bedoel een dode! Henry Morton is dood! In het museum! Snel, snel! Mijn vlucht naar Taiwan vertrekt over een uurtje!”
Toen inspecteur Hamer drie kwartier later in het museum arriveerde, was de Grote Chef allang en breed vertrokken. Een suppoost deed de deur open voor de inspecteur, zijn assistent Nagel, drie agenten en een man in spijkerpak met een koffertje.
“Waar ligt de ongelukkige?” vroeg Hamer.
“Dat weet ik niet,” zei de suppoost, “ik ben hier ook nog maar net. Maar ik informeer wel even.”
Hij haalde zijn mobilofoon te voorschijn en stelde de gewichtige vraag aan een onbekende. Die gaf op de golven van een hoop ruis te kennen dat het lijk in de eerste bovenzaal rechts te vinden was.
Met z’n zessen sprintten de politiemannen de lange trap op, Hamer voorop, want al was hij de oudste, hij was niet minder kwiek dan zijn manschappen. Maar waar ze ook keken in de eerste bovenzaal rechts, een lijk konden ze niet ontdekken. De bloedplas lag er nog wel. Automatisch opende de man in spijkerpak zijn koffertje, trok handschoenen aan en begon sporen te verzamelen in plasticzakjes met etiketjes erop. Terwijl Hamer in dezelfde zaal bleef rondneuzen, verspreidden Nagel en de andere agenten zich over de andere zalen.
Nagel zag vooralsnog geen lijk, integendeel, hij zag alleen maar kunstwerken. Nog nooit had hij het rijk zo alleen gehad in een museum. Wat was het toch schitterend, moderne kunst! Sinds hij die cursus “Van Picasso tot Polke” had gevolgd, was hij voorgoed aan de kunst van deze eeuw verslingerd geraakt. Op zijn werk zei hij daar nooit iets over. Eén keer had hij een reproduktie van een schilderij van Pollock laten zien aan een collega, en die had toen gezegd: “Een beetje druppelen met verf? Dat kan ik ook!” Erg dom, en Nagel had dan ook geantwoord: “Maar jij kunt dat gedruppel van jou niet voor een miljoen verkopen!” Nagel kon zelf nog altijd uitbundig lachen om die geniale repliek, en juist nu, in dit verlaten museum, voelde hij een onweerstaanbare drang om dat dan ook te doen.
“Hi-Ha-Hi-Ha!” schaterde hij, en hij hoorde hoe prachtig het klonk in die lege zalen. “Hi-Ha-Hi-Ha!”
“Beng-Bong-Beng-Bong!” hoorde hij vervolgens, en op slag was de kunstliefhebber Nagel weer politieman.
“Beng-Bong-Beng-Bong!” Hij vergiste zich ernstig als dit geen echo was van zijn eigen lachsalvo, een geluidsschaduw uit de diepte van de kunstkelders.
Hij lachte nog eens, “Hi-Ha-Hi-Ha!” en al klonk het wat gekunsteld nu, opnieuw hoorde hij het “Beng-Bong-Beng-Bong!”. Op het geluid afgaand hield hij dit spel van stimulus en respons professioneel gaande, net zo lang tot hij de plaats van de echoput had gelokaliseerd: de herentoiletten. Hij trok zijn pistool, ging achter de deur staan en riep: “Is daar iemand?”
“Haal mij hier uit, in godsnaam! Ik sta hier al uren op die deur te bonken! Trek ik me daar gisteravond tijdens dat feestje even terug omdat ik zo nodig moet, en opeens weet ik niet meer waar ik ben en word ik wakker in mijn eigen pindasaus, als het ware. Goed klote! En dan blijk ik ook nog te zijn ingesloten door die idioten! Maak open, ik word hier gek!”
“Ik heb geen sleutel,” antwoordde Nagel. “Maar dat hindert niet, gaat u maar even zo ver mogelijk achteruit staan. Bent u zover?” Met één welgemikt schot knalde hij de toegangsdeur tot de toiletruimte open.
Inspecteur Hamer, die bovenaan de museumtrap aan het bellen was toen hij Nagel met zijn vangst zag aankomen, dacht even dat zijn assistent de moordenaar in de kraag gegrepen had. Maar de toestand waarin Jack Daniels zich had bevonden, werd door de inspecteur onmiddellijk aanvaard als een sluitend alibi. Wel gelastte hij de verfomfaaide feestganger nog even te blijven, want dat hij niet bestempeld werd als verdachte maakte hem nog niet meteen onbruikbaar als informant.
Inderdaad hoefde Daniels de inspecteur niet teleur te stellen, want als adjunct van Museum Het Einde, dat ergens tussen Nederland en België in ligt, had hij zich weleens in Morton verdiept.
“Hij is niet bepaald een publiek figuurrrrrr,” zei de boerende onderdirecteur. “Hij vertoont zich bijvoorbeeld nooit op openingen, niet eens op die van zijn eigen tentoonstellingen. Wel schijnt hij consequent te bouwen aan zijn oeuvre, zonder zich ook maar iets aan te trekken van de fluctuerende tijdgeest.”
“Is hij schilder?” vroeg Hamer.
“Neuneu,” zei Daniels, “wat hij maakt is niet zo tastbaar. Dries de Conder, die hier gisteravond ook was, heeft weleens over Morton gezegd, wat was het ook alweer, o ja, dat hij ‘cirkelde om de nulgraad van de artistieke materialiteit’. Mooi hè?”
“Godzammekraken,” zei Hamer, “daar kan ik de rest van mijn leven op voort! Had Morton vijanden?”
“Zou heel goed kunnen. Want als je met hem sprak, stond Morton altijd klaar om andere kunstenaars te betichten van hoererij en sensatiezucht. En in zuiverheid kon niemand het van hem winnen. Hij lulde als Brugman, theoretisch zeer goed onderbouwd, op den duur kreeg hij iedereen onder de tafel… Jezus, wat voel ik mij beroerd! Mag ik nu weg? Ik heb nog een taxirit van twee uur voor de boeg en ik moet ook nog douchen. Om tien uur heb ik een vergadering met mijn hoofdsponsors.”
“Dan zou ik maar opschieten,” zei Hamer vaderlijk, “want op dit moment maakt uw hoofd niet bepaald een gesponsorde indruk.”
Toen de adjunct om tien minuten over tien gewassen en gestreken zijn museum binnensprintte, bleek het grote nieuws hem al te zijn vooruitgesneld. Opvallend veel medewerkers hingen als aasgieren aan de telefoon, en alle anderen begroetten met grote nieuwsgierigheid hun zojuist van de plaats des onheils teruggekeerde onderbaas. Maar die maakte afwerende gebaren en riep: “Zijn die geldschieters er al? Hebben ze al koffie? In mijn kamer?”
5. Inspecteur Hamer legt contacten
Na een ontbijt op het bureau was Inspecteur Hamer achter de telefoon gaan zitten. Hij draaide het nummer van Museum Meerpaal-Van Meegeren, om te horen of directeur Dries de Conder nog iets kon toevoegen aan het handjevol feiten dat hem was toevertrouwd door Daniels. Toen hij De Conder eindelijk te pakken had, begon die onmiddellijk als een machinegeweer te ratelen.
“Ik denk dat er vandaag nauwelijks van arbeid sprake zal zijn in de Noord-West Europese kunstwereld,” zo sprak hij. “Vandaag immers spreekt iedereen van de dood. ‘Morton est mort!’ heb ik al horen verluiden, en ik zou eraan willen toevoegen: ‘Vive Morton!’ Collectief wordt hier over de oorzaken gecontempleerd: hoe heeft dit drama zich in hemelsnaam kunnen voltrekken? De generale opinie die ik hier hoor rondzoemen, is dat Henry het slachtoffer is geworden van dood door vertrapping, dat wil dus zeggen: onvrijwillige doodslag door samenballen van een meute. Voor velen is het verregaand enigmatisch (sommigen zeggen zelfs: principieel ondoorgrondelijk) dat de immaterialistische en schuwe kunstenaar überhaupt op deze vernissage, uitgerekend op zo’n drukbezochte, en dan in het SumMum nog wel, terecht is gekomen. In ieder geval moet hij ten enenmale onvoorbereid zijn geweest op die drukte, ongeveer zoals een boer die voor het eerst naar de stad komt en door een paardentram wordt overhoop ge…”
“Mag ik u even onderbreken?” onderbrak Hamer. “Kent u nog andere mensen die iets van Morton weten? Wie zegt u? Hoe schrijf je dat? In Oostende? Is dat een vismuseum? Goed, heb ik! Ik dank u hartelijk!” en hij gooide de hoorn op het toestel.
Wat een kletskoek van die Meerpaal-directeur! Nee, dat de mensenschuwheid van het slachtoffer en zijn onervarenheid met grote druktes hem het leven zou hebben gekost, dat vond de inspecteur wel een erg lyrische verklaring! Men kon denken van Morton wat men wou, maar een kip zonder kop was hij in geen geval. Er was geen reden om eraan te twijfelen dat hij de onstuimigheid van het kunstleven te goed kende om zich er zomaar, onbezonnen, in te storten. Nee, Morton was doelbewust uit de weg geruimd, de inspecteur was er zeker van. Maar waarom? Hier was iets bijzonders aan de hand. Hier was een moord gepleegd op hoog artistiek-theoretische gronden, een echte kunstmoord! Dus: geen minuut meer te verliezen aan even nietszeggende als overdreven verbaliserende kunstintellectuelen. Als er iemand verbaliseerde, dan was hij het, Hamer!
Maar voor hij daartoe kon overgaan, moest hij eerst nog een paar hamvragen zien op te lossen. En een van de hammigste vragen was: waar is het lijk?
Hij moest eerst maar eens naar Oostende bellen.
“Dit is het antwoordapparaat van het Paling Mosselen Makreel Kabeljauw-Museum van Moderne Kunst Oostende. Na dit korte bericht wordt u doorverbonden met onze telefoniste. Maar eerst spreekt uw dienaar tot u. Informatie over de lopende tentoonstellingen van het PMMK, toets 1. Inlichtingen over het kinderatelier, toets 2. Voor de bibliotheek, toets 3. Tips in verband met parkeren, toets 4. Het menu in ons museumrestaurant, toets 5. De toetsen 6, 7, 8, 9 en 0…”
“Wat een ongein,” dacht Hamer, “en een tijd en een geld dat het allemaal kost! En dan is dit nog maar België. Stel je voor dat die Vandenbossche aan het andere end van de wereld zat…”
“… toeristische attracties in Oostende. Toets 6: braderieën en kermissen. Toets 7: adressen en openingsuren van café’s, restaurants en hotels. Toets 8: toneel, film en ballet. Toets 9: het weerbericht. Een absolute aanrader is toets 0, voor de laatste Oostendse moppen. Het PMMK dankt Walter Emmaüs voor rubrieknummer 7 en Piet Knotwilg voor rubriek-nummer 9.”
Na een korte pauze: “Bedankt voor het wachten. Met de telefoniste van het PMMK. Meneer Vandenbossche? Momentje!”
“Met inspecteur Hamer,” zei Hamer toen Freddy Vandenbossche zich meldde. “U heeft ongetwijfeld al gehoord welke tragische gebeurtenis de kunstwereld gisteren heeft getroffen.” Het bleef ijzig stil aan de andere kant, maar Hamer ging ongestoord verder: “Een uitermate tragisch voorval. U was niet aanwezig op die partij in het SumMum?” Nog steeds taal noch teken.
“Nu schijnt u het werk van Henry Morton te kennen. Meneer Vandenbossche? Hallo! Freddy, ben je daar nog? Godzamme, hij heeft toch niet opgelegd! Freddy?” Hamer hoorde niets. Toch brak hij niet af om het opnieuw te proberen, want hij moest er niet aan denken om weer van voren af aan al die toetsinstructies te moeten beluisteren.
Opeens hoorde hij weer iets, voetstappen, gestommel, heftig geblader, en de volgende voorgelezen passage, Vandenbossches manier om aan te geven dat hij graag bereid was om aan Hamers onderzoek mee te werken: “Parallel met het ontstaan van het hyperrealisme kwam omstreeks 1966 in Amerika een volledig anders gerichte stijl tot stand: de concept-art. Zoals de pop-art aan object-integratie deed als gevolg van de herontdekking van Duchamps ‘ready-made’, was het ook weer het werk van Duchamp dat aan de basis lag van de objectloze concept-art. Ook in dit geval waren de ready-mades de grondslag. Zij vormden de verbinding tussen kunst en werkelijkheid en hadden, net als woorden in de filosofie, de functie van de onderste traptreden in een denkproces.”
Goddomme, dacht Hamer, als dat zo doorgaat zal mijn eigen denkproces het stadium van de onderste traptreden wel nooit te boven komen. “Beste Vandenbossche,” zei hij, “zou u mij die tekst per omgaande kunnen faxen?”
Toen de tekst even later binnenrolde en Hamer hem nog eens geconcentreerd overlas, zag hij opeens wat: het woord “objectloos”. Wees dat woord niet in dezelfde richting als die uitdrukking “nulgraad van de materie”, die gebruikt werd door De Conder? En was vooralsnog dat lijk van Morton niet even objectloos als immaterieel? Werd het niet de hoogste tijd om de Grote Chef eens te bellen in Taiwan?
Hij nam zich voor om, als hij dan ook eerst een lijst toetsinstructies zou moeten aanhoren, meteen op de nul te drukken voor de laatste Taiwanese grappen.
6. In een riant dakappartement met uitzicht op de stad aan de stroom
De bezoeker klopte op de deur. “Buiten! Of nee, binnen!” hoorde hij brullen, niet bepaald een vriendelijk welkomstwoord. Jean Prefab was blijkbaar niet al te best geluimd. Maar ja, wist Bert, zo was dat meestal wanneer hij in een scheppende fase zat. Hij duwde zachtjes de deur open en keek de kunstenaar, geheel in jeans gehuld, recht op de rug. Zijn blik speurde hoogstwaarschijnlijk naar het beetje blauw in het water van de Schelde.
“Who de fuck heeft u hier binnengelaten?” vroeg de kunstenaar sjagrijnig. “En dat om half 10 in de morgen.”
“Euh, de intercom is kapot en de deur beneden stond open. De portier zei dat u thuis was. Van de documentalist mocht ik naar boven komen. De werkvrouw maakte geen bezwaar. En ook de klusjesman hier op de gang vond het goed.”
“De klusjesman. Een man van het volk. Hij is O.K.”
Bert voelde de spanning afnemen, hij maakte zijn bovenste hemdsknoopje los.
“Whisky?” Prefab vroeg het niet zozeer, hij beval het bijna.
“Met genoegen,” haastte Bert zich.
“Ik zie het zo,” zei Prefab, en hij maakte een even wijds armgebaar als God tijdens de Genesis. Bert hield er rekening mee dat dit het begin was van een gewijd exposé, dat misschien wel uren zou gaan duren. Maar hij voelde ook dat de kunstenaar onverwijld doorstootte naar de kern van de zaak toen hij zei: “Mensen vragen mij dikwijls of ik een romantisch kunstenaar ben. Ik weet het niet, ik kan daar niet op antwoorden. Ik geloof en ik heb hoop, die gevoelens bezit ik. Maar wat is geloof? Wat is hoop? Ik geloof in het onbestaande, in het nog niet bestaande. Want met een beetje geluk kan de kunst, de schoonheid, ons genezen van de wonden in ons hart, veroorzaakt door de oorlogen in ons hoofd.”
“Het nog niet bestaande,” knikte de toehoorder.
“Mijn kunst is teveel een beul geworden die bestaande executiebevelen uitvoert. Al die stukken die ik op 14-jarige leeftijd heb geschreven, ze komen mijn strot uit. Mijn kunst moet terug de positie van slachtoffer verwerven, beter nog, van lijfeigene. Ik moet weer kunnen doen met mezelf wat ik wil.”
Bert wist dat Prefab op het punt stond een belangrijke onthulling te doen over zijn existentiële drijfveren. Een historisch moment, want de kunstenaar liet buitenstaanders in de regel niet in zijn keuken kijken.
“Daarom…,” zijn stem stokte, “daarom wil ik de vluchtlijnen van mijn artistiek universum verleggen van mijn verleden naar mijn toekomst, van mijn plechtige communie naar mijn pré-pensioen. Het pré-pensioen: een symbolisch ijkpunt in het nog niet bestaande, waarvan ik de mythische dimensies nog moet blootleggen.”
Bert dacht terug aan zijn eigen plechtige communie, die was wel mythisch inderdaad, want toen wilde hij nog pastoor worden! Maar als hij aan zijn eigen pensioen dacht, zag hij niet dadelijk in wat daar zo mythisch aan was. Maar goed, Prefab wist waar hij mee bezig was, of liever, hij voorvoelde het, als een regelrechte visionair.
“Daarom gaan wij een theaterlaboratorium bouwen,” zei de denim-blauwe kunstenaar. “Maar bakkes dicht,” liet hij er bars op volgen, “ze moeten zelf maar uitzoeken waar ik mee bezig ben. Nooit godverdefuck heb ik hier een centiem subsidie gekregen. Ja nu, nu ik allang binnen ben!”
“Geweldig plan! Wat is dat, een theaterlaboratorium?”
“Een labyrint waarin ik, nee, niet meer als een spelend kind, maar als een tuinierende grijsaard tussen de mysteries van leven en dood sta te schoffelen. Een plek waar ik op zoek kan gaan naar mijzelf.”
“Geniaal idee, Jean,” kirde Bert, en in één beweging sloeg hij zijn nog onaangeraakte glas whisky achterover. Uit zijn achterzak toverde hij een verkreukeld pakje shag, want zijn nicotine-behoefte schreide plotseling ten hemel. “Welke taak had u mij toegedacht in het theaterlaboratorium? Amanuensis?”
“Nog een whisky!” commandeerde Prefab. “Ge zult ervan lusten!”
7. In het Stedelijk Instituut voor Laaggeprijsd Hedendaags Overschot
Kapitein Iglo zweefde zijn bureau binnen. Iedere ochtend liep hij door zijn museum naar boven, en iedere ochtend deed het hagelwitte interieur hem duizelen. Duizelen van geluk wel te verstaan! Hij waande zich keer op keer in het fata morgana van de hedendaagse kunst. Dat een menselijk wezen zoiets had weten te bedenken!
Hij keek in de spiegel. Wijsheid straalde hem tegemoet. De zetel wachtte op zijn zitvlak. Pom-pompom-pompom. Tokkel-de-tokkel-de-tok. Maar oei, een lichte droefheid overviel hem. Wat zou hij vandaag eens ondernemen? Even een telefoontje naar de educatieve dienst, misschien dat er daar iets rijpte. Pling pleng, toet toet. Godverdomme, ze nemen niet op. Dan Ria maar bellen. Geen groot licht, maar goed, het aankoopbudget stelde ook niks voor, dat was dus mooi met elkaar in evenwicht. En evenwichten, daar hield de Kapitein van.
“Ja, met Ria?”
“Kom even naar m’n bureau, Ria.”
Met een betraand gezicht kwam ze binnen. “Maar Ria toch, wat is er meisje? Ga eens rustig zitten. Zal ik eens een lekker kopje koffie voor je halen? Nee? Glaasje melk? Ook niet?”
Ze begon te glimlachen, ging zitten en bedaarde enigszins.
“Ik heb eens nagedacht,” zei hij, terwijl hij quasi-studieus door de nieuwe IKEA-catalogus bladerde. “Ik vind dat we niet kunnen achterblijven bij heersende ontwikkelingen. De tafel en de stoel in de kunst hebben we al gehad, een hot item eind jaren ’80. We zouden nu iets kunnen opzetten rond het wandmeubel, maar wat gaat ons dat kosten? Daarom dacht ik eerder aan het nachtkastje. Is dat wat, denk je? Of zie je meer in het kinderbedje? Rijk thema. Geborgenheid, angst, alles zit erin. Ria?”
Op dat moment werd de deur van de kamer met een wild gebaar opengezwaaid en stoof Ilse binnen. “Als ik het niet dacht! De curatoren zijn aan het vergaderen, en ik ben weer niet uitgenodigd!”
Ria barstte opnieuw in snikken uit.
“Maar Ilse,” riep de Kapitein bijna smekend, “hoe vaak moet ik je nog uitleggen dat er, qua effectiviteit, niets gaat boven een tweegesprek? Ik wilde eerst even de mening van Ria weten om daarna des te beter toegerust naar die van jou te kunnen luisteren. We zijn met uiterst moeilijke problemen bezig! Neem alleen al zo’n lastige vraag als: wat gaan we binnenkort doen? Maar nu je hier toch bent: het is beter dat je blijft. Jazeker, dat is beter! Want als wij nu al willen weten wat eigenlijk alleen de toekomst ons kan leren, en dat willen wij, dan is een triootje wellicht geen overbodige luxe. Waar waren we ook al weer?”
“Bij het kinderbedje in de kunst,” zei Ria.
“Wat is dat voor flauwekul,” riep Ilse uit.
“Ja, misschien wel,” gaf de Kapitein toe. “Eigenlijk. Nu ja. Even denken. Wacht, ik bel Luc op.”
Terwijl hij vier vrouwenogen op zich gericht wist, twee boze en twee droevige, toetste hij een nummer in. “Hallo Luc, kom je even naar het bureau van de Kapitein? Ja, programmatie-vergadering. Breng de ideeënmap maar mee, hahaha.”
“Waarom moet hij er nu ook al bij zijn?” protesteerde Ilse. “Daarnet had je het nog over een triootje!”
“Conceptuele omlijsting, natuurlijk!” zei de Kapitein. “En het gekke is, ik heb het gevoel dat er nòg iemand ontbreekt.”
Precies op dat moment werd er op de deur geklopt.
“Kijk eens aan, Johannes is er ook. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd,” zei Ilse cynisch.
“Zo is het maar net,” lachte de Kapitein. “Johan, we hadden het net over jou. Wat jij zou vinden van… van… euhm… euhm… een expositie rond euhm…”
Johan was dit soort ad hoc-vergaderingen kotsbeu en ging onmiddellijk in de aanval: “Misschien iets over Minderwaardige maar Representatieve Schilderkunst in Vlaanderen sinds 1987? We hoeven de werken maar uit het depot te halen.”
“Als ze daar nog zijn tenminste,” meesmuilde Ilse.
De Kapitein trok even een zuur gezicht. “Kom kom, niet zo pessimistisch jullie. We vormen één team, we moeten een opbouwend gesprek voeren. Negatieve kritiek is er al genoeg in de pers, als wij nu zelf ook nog zo beginnen… Ha, daar zullen we Luc hebben! Ga gauw zitten jongen.” Met een zo grote stapel boeken onder zijn arm, dat zelfs Ria er om moest grinniken, strompelde Luc binnen.
“Sinds wanneer mag een mens zich niet meer ernstig voorbereiden op een vergadering?” trachtte hij zich te rechtvaardigen.
“Je hebt gelijk,” viel de Kapitein hem bij, “dat gebeurt veel te weinig. Daarom Luc, zeg jij eens waarmee we de mensen weer in huis kunnen halen. Iets wat het geweldige succes dat we hadden met “De Zomer van de Fotografie” kan evenaren en zo mogelijk nog overtreffen.”
“Ik dacht aan kruisverbanden. En hoe breng je die beter in beeld dan met een tentoonstelling die is opgevat als een kruiswoordpuzzel? Vul twee namen in en je vindt automatisch een derde. Het publiek is actief. Ik zorg voor de theoretische verantwoording.”
“Geniaal!” riep de Kapitein, “en nog educatief ook! Wat zeggen jullie, jongens?”
Ilse kreeg een groen kleurtje, maar wist haar woede – of was het jaloezie? – goed te verbergen: “Niet slecht, qua idee”. Ria knikkebolde zigzaggend, en het was dan ook niet duidelijk of ze ja knikte of nee schudde. Alleen Johan pruttelde zichtbaar tegen, maar juist toen hij zijn keel had geschraapt om een fel weerwoord af te steken, eiste Jacqueline in de deuropening alle aandacht voor zich op. Ze trad binnen, nestelde zich op de stoelleuning van de Kapitein en stak onmiddellijk van wal over de nieuwe publiciteitscampagne. “De laatste SILHO-krant was een schot in de roos. Het aantal bezoekers dat er een heeft meegenomen…”
Op haar beurt werd zij onderbroken door de binnenstormende De Gruyter, de voorzitter van het bestuur: “Een stafvergadering waar ik niks van afweet, ik moest het horen van de telefoniste! Deze meeting is helemaal niet geboekt! Maar nu ik hier toch ben, zouden we er beter meteen werk van maken! Want wat lees ik in de krant vandaag? Dat ons dierbaar instituut verzuipt in een zee van interne en externe conflicten. Dat er binnenkort koppen zullen rollen als dat zo doorgaat. Staat er letterlijk. Zeg op, wie van jullie heeft er weer zitten kletsen?”
“Ik niet,” slikte Iglo, die de krant nog niet had ingekeken.
“Nee, jij niet, natuurlijk, jij zou wel imbeciel zijn als jij bij de pers ging klikken dat jij zelf de grootste knoeier bent.”
“Schuif toch gezellig bij. We zijn aan het programmeren,” trachtte Iglo hem te sussen. “Die probleempjes, daar hebben we het straks wel over.”
De Kapitein was bevriend met zowat alles en iedereen, behalve met De Gruyter. Maar hij voelde zich absoluut niet bij machte om de voorzitter de deur te wijzen.
“Als we nu eens iets deden rond een kunstenaar uit Antwerpen?” pakte Ria de draad weer op.
“Mmm, geen slecht idee,” vond Iglo, “wie hebben we nog niet gehad?”
Iedereen dook in zijn parate kennis.
“Guillaume Bijl!”
“Te duur!” riep De Gruyter. “Ik ga geen warenhuis afhuren om die meneer zijn ding te laten doen!”
“Iets met het depot misschien?”
“De collectie!”
“Ja! Guillaume Bijl doet iets met de collectie!” klonk het ineens collectief. “Guillaume Bijl doet iets met de collectie!”
De flessen Corsendonck werden bovengehaald. Kurken knalden tegen de luxaflex.
“Als ze maar niet denken dat ik met dat Paard van Troje aan de slag ga,” wilde Johan zeggen, maar nog voor hij protest kon aantekenen, kreeg hij al een glas in handen geduwd met de woorden: “Spoelen maar!”
8. Inspecteur Hamer heeft een onderhoud met Betty
Hamer keek aandachtig naar een rood potlood dat hij tussen zijn beide wijsvingers hield. Er was met goudverf iets opgedrukt, het leek wel een gebouw.
“Dus hoe laat ongeveer hebt u de zaak gesloten, mevrouw?”
“Zeg maar Betty, inspecteur, dat doen de jongens allemaal. Nou ja, een uur of twee dacht ik.” Ze keek wel uit wat ze zei. Ze ging zo’n pief niet aan zijn neus hangen dat ze het niet zo nauw nam met het verplichte sluitingsuur.
“En er was op dat ogenblik niemand meer aanwezig?”
“Euhm… even denken. Nou nee, niet echt. Geloof ik. Nee, er was niemand meer.”
“Zeker van?”
“Ja hoor.”
Opnieuw keek Hamer naar het potlood tussen zijn vingers, en nu pas zag hij dat het opgedrukte gebouw bestond uit een aantal letters: summmmMummmm, las hij.
“Zo dus, u beweert dat u helemaal niks verdachts hebt opgemerkt?” zei hij streng en ongelovig.
“Helemaal niks, inspecteur.”
“Dan heb ik verder niks meer te vragen. U kunt gaan.”
Opgelucht verliet ze Hamers kantoor. Hè, vervelend dat ze moest liegen. Misschien moest ze hem maar zo gauw mogelijk telefoneren en hem inlichten? Waar zat de globetrotter ook al weer? Ze diepte een papiertje op uit haar handtas. Wooster Street 155, New York, 212/674.07.66. “Straks even stiekum bellen vanuit het SumMum.”
Betty was de deur nog niet uit, of Hamer hing al aan de telefoon.
“Nagel? Ik heb net de serveerster van de SumMumbar over de vloer gehad. Ja, Betty, precies. Luister, die meid verbergt iets voor ons. Hou haar in de gaten, ja?”