width and height should be displayed here dynamically

Kunst-Kritiek – over de behaaglijkheid van ons onbehagen

“Dire: j’aime Sade, c’est n’avoir aucun rapport avec Sade.”

Maurice Blanchot

 

Ik kan u over de toestand van de “cultuur” en de “kunstkritiek”, en dan nog wel in “Vlaanderen”, niets zeggen, en dit omdat de positie, de plaats van waaruit men iets over die zaken zou kunnen vertellen grondig vergiftigd is, een nogal bekakte, zelfs demonische plaats is, maar daarom niet minder een plaats waarop wij allen, wij weldenkende, progressieve, kunstzinnige burgers, ons allemaal bevinden – ik momenteel iets meer dan u, omdat ik hier vooraan zit. Ik ben dan ook de laatste om te denken dat ik mij aan die plaats kan onttrekken. Het enige wat ik kan doen is proberen u iets te zeggen over de aard van die demonie, een demonie die helemaal niet spannend is, maar daarentegen de oorzaak van de verveling en de steriliteit van wat wij “cultuur” noemen.

Ik zeg dus inderdaad: “demonie”, omdat mijn “stelling” hedenavond vrij duidelijk is: de cultuur is des duivels. Waarmee ik wil zeggen dat iedereen die zich opwerpt als vertegenwoordiger, bemiddelaar, verdediger, pleitbezorger, dienaar van de “cultuur”, iedereen die zich om de cultuur bekommert, zich oprecht zorgen maakt over haar “kwaliteit”, haar bereik, haar uitstraling – en dat doen wij toch allemaal – op een fatale manier in een duivelse strategie verwikkeld zit.

Wat nu nog duister klinkt, wil ik verhelderen met het verhaal van Abraham en Isaak. God test Abraham op zijn geloof door hem te vragen zijn eigen zoon, het meest dierbare dat er voor hem op aarde is, te offeren. Op het moment dat hij zijn mes opheft om Isaak te doden, komt er een engel tussenbeide die Abraham prijst om zijn daad van geloof, waarna God hem zegent en hem een voorspoedige toekomst belooft.

Abraham moet dus iets doen wat het meest afschuwelijke is dat hij zich kan indenken. Maar het is God die het hem vraagt. Hij weet natuurlijk dat God goed is, maar anderzijds kan hij deze daad die God van hem vraagt op geen enkele manier betrekken op wat hij zich menselijkerwijs als goed voorstelt. Er is hier dus noodzakelijk een moment van absolute vertwijfeling. Anders zou de hele zaak flauwekul, doorgestoken kaart zijn. Stel dat Abraham er absoluut zeker van was dat God, gezien zijn oneindige goedheid, onmogelijk werkelijk zoiets verschrikkelijks van hem zou kunnen eisen, dan zou hij met zijn bereidheid tot het offer helemaal niets bewijzen.

Interessant is daarom een passage in de Talmoed, waarin de duivel ten tonele verschijnt. Deze duivel die geen dommerik, geen slechte dialectieker is, stelt Abraham gerust. Hij zegt hem: niemand weet beter dan jij dat God niet gek is, maar oneindig verstandig en goed, en dus onmogelijk zoiets monsterlijks zou laten gebeuren. Ga gerust naar de berg en offer je zoon; als puntje bij paaltje komt, zul je zien dat hij je zal tegenhouden. De duivel zegt dus: speel deze waanzin, deze horror mee, doe eventjes alsof je “vreest en beeft”, want alles komt toch terecht…

Abraham weet dat deze zekerheid niets met geloof te maken heeft, dat er geen serieus, authentiek geloof is zonder dit verschrikkelijk moment van absolute vertwijfeling waarin God hem brengt. Maar anderzijds kan Abraham dit niet echt “weten”. Abraham kan niet zeggen: “Er moet een moment van absolute vertwijfeling zijn, dit verschrikkelijke moment is, wil ik in het rijk Gods worden opgenomen, nu eenmaal noodzakelijk”, want dan speelt hij het dialectische spel van de duivel al weer mee. Neen, Abraham moet “gewoon”, “zonder meer” absoluut “vertwijfelen”. Maar ook dat is ondenkbaar, want Abraham is toch niet gek. Hij is een gelovig mens die op God vertrouwt. Op een of andere manier kan hij niet anders dan inderdaad “weten” dat God goed is op een manier die toch ergens aansluit bij het banaal-menselijke begrip dat hij daarvan heeft. Hij kan toch niet anders dan geloven dat de op het eerste gezicht absurde, zinledige daad die God van hem vraagt ondanks alles een goede afloop zal kennen, anders zou Abraham volledig geschift zijn.

Abraham zinkt dus niet weg in absolute vertwijfeling, maar evenmin is hij zeker van zijn stuk. Maar dit is juist de essentie van de vertwijfeling, namelijk dat ze nooit “absoluut” is, dat men er niet in wegzinkt, maar dat er steeds een vage, onbestemde hoop overblijft. In deze wanhoop, die zoals elke wanhoop door de hoop wordt onderhouden, doet Abraham de stap, brengt hij het offer… dat geweigerd wordt. Het is hem niet gegeven zich te geven. Het wordt hem niet gegund Isaak, het belangrijkste dat hem met dit leven verbindt, te offeren. Het blijft aan God om, wanneer het hem zint, ook en vooral als Abraham daar helemaal niet is op voorbereid, alles van hem weg te nemen. God staat hier dus op de plaats van de dood, die zoals we weten een nogal sadistische instantie is: hij eist van ons dat we alles opgeven, dat we ons alles laten ontnemen, dat we ons laten pakken, – maar nu net niet wanneer wij dat willen, niet op het moment waarop wij denken dat we voor hem klaar zijn. Anders gezegd: de dodelijke God ont-zet ons, voert met ons een radicale “displacement” door, maar maakt het ons tegelijk onmogelijk ons ooit in die ont-zetting te nestelen, deze volmondig te beamen.

Met deze perverse God, deze treiterige dood, is duidelijk geen serieuze, geen “juiste” verhouding mogelijk. Maar dit is nu juist de ongemakkelijke, “unheimliche” manier waarop wij ons tot de kunst verhouden. Ook de kunst vraagt dat wij ons onvoorwaardelijk overgeven, dat wij even onze banale, gezellige zekerheden omtrent wat wij “goed” vinden, laten varen; maar van zodra wij daartoe bereid zijn, van zodra wij daarin iets beginnen te zien, trekt zij zich terug. Het probleem is nu dat de “cultuur”, die het goed met ons meent, onvermijdelijk de indruk wekt dat er wel een serieuze, juiste, goede verhouding met de kunst mogelijk is. Daarom heb ik gezegd: “de cultuur is des duivels”, en dat omdat zij beroep doet op ons rotsvast geloof, niet in God, maar in de Kunst. In radicale tegenstelling met Plato, die de kunst uit zijn Staat wou verbannen, verwachten de vertegenwoordigers van de Cultuur van ons een mateloos vertrouwen in de uiteindelijk weldadige werking die uitgaat van de wanstaltige gewrochten die de kunst voortbrengt. Want kunst is – men laat zich daarin door niets uit zijn lood brengen – nu eenmaal “cultuur”. En in het begrip cultuur is nu eenmaal verondersteld dat het een “waarde” of een “goed” is dat ten koste van alles moet worden verdedigd. Wat cultuur, wat “serieuze” cultuur is, lijkt niet zo duidelijk, maar het schijnt in elk geval iets belangwekkender, hoogstaander te zijn dan Walter Capiau, een pensenkermis of een voetbalmatch. Cultuur kan dan ook niet genoeg worden gestimuleerd en verspreid. Dit kan alleen het gehalte, de “kwaliteit” van onze gemeenschap ten goede komen. Want cultuur is, in tegenstelling met Walter Capiau, een pensenkermis of een voetbalmatch, voor zowel het individu als de gemeenschap “stichtend”, “verheffend”. Het tilt de mensen even op een “hoger niveau”. Het is een vorm van communicatie die de directe, dagdagelijkse communicatie, waarbij men zich in allerlei futiliteiten verliest, onderbreekt, en daarmee een universele dimensie opent.

De taak van de kunstkritiek is dan ook op een duivelse manier duidelijk: zij moet bemiddelend optreden. Overal waar zich iets voordoet dat op cultuur lijkt, moet zij dit bekendmaken. En deze bemiddeling is nu eenmaal nodig, want de (post)moderne cultuur, tenminste wanneer ze een zeker “gehalte” bereikt, heeft de eigenaardige neiging niet onmiddellijk communicatief te zijn. Het is aan de kritiek om de “communicatiestoornis” tussen de mensen en de cultuur – die toch “hun” cultuur is, waar ze toch “recht” op hebben – op te lossen of te verlichten. Aan haar de taak om aan de mensen uit te leggen dat de culturele produkten die onze verwarrende tijd voortbrengt, helemaal niet zo absurd, gedrochtelijk, onbegrijpelijk, bevreemdend zijn als ze misschien op het eerste gezicht lijken, maar dat achter die weerbarstige, voor ons gezond verstand onverschillige korst van absurditeit, een waarheid, een betekenis schuilgaat die uiteindelijk hun waarheid is – of zelfs meer nog: dat die absurditeit, die onbegrijpelijkheid, die bevreemding op zichzelf een heilvolle ervaring is, een ervaring die alles welbeschouwd verrijkend en constructief is.

Vandaar dat de kunstkritiek niet aflaat om kunstwerken aan te prijzen juist omdat ze “desoriënterend”, “vervreemdend”, “verontrustend”, enz. zijn, omdat ze onze alledaagse of klassieke waarnemings- en begripsschema’s op de helling zetten, zich aan elke betekenistoekenning onttrekken, enz. We worden dus voortdurend aangemaand iets te ervaren waarin we ons net niet kunnen herkennen, iets wat ons vreemd en ontoegankelijk blijft, en dit met de geruststellende belofte dat deze vreemdheid ons zal verrijken, ons op weg zal helpen om breder te denken en te voelen…

Deze aanmaning tot esthetische beleving van het sublieme (dit wil zeggen van iets waar we niet bij kunnen, en dat ons onthutst en wezenloos achterlaat), dit offer waar men ons vriendelijk toe uitnodigt, namelijk om eventjes alle zekerheden waar ons dagdagelijkse bestaan op berust, opzij te zetten, is niet zomaar gek of onverantwoordelijk. De ont-zetting, de “displacement” heeft een humaan doel. Hoe meer van die onthutsende, sublieme ervaringen, hoe meer we mens worden, dit wil zeggen kritische, onafhankelijke wezens die zich boven het niveau van Walter Capiau, de pensenkermis en de voetbalmatch verheffen, en dus ontkomen aan de “vervlakking”, de “nivellering”, de “massificatie” die ons van alle kanten bedreigt. Kortom: het houdt een grotere belofte aan humaniteit in om een tentoonstelling van Francis Bacon te bezoeken, dan naar een gezellig praatprogramma op televisie te kijken. Men heeft een grotere kans een beter mens te worden – toleranter, breeddenkender, enz.- wanneer men Ferdinand Céline leest dan Toon Hermans. Of nog: de ethische dimensie van het werk van Markies de Sade is voor de goede, “culturele” gebruiker groter dan dat van Phil Bosmans.

Tegen dit alles lijkt weinig in te brengen. Maar als daar echt niets tegen in te brengen is, als wij zo met duivelse zekerheid kunnen stellen dat goede kunst, goede literatuur, goed theater, tot onze humane ontwikkeling bijdraagt – en dat is toch waar de kunstcritici en tentoonstellingsmakers, literaire recensenten en uitgevers van culturele tijdschriften, kortom: alle mensen uit de “culturele sector” het lijken over eens te zijn – dan sluit deze zekerheid ons van de ervaring van het kunstwerk af. Anders gezegd: juist in de zekerheid en de zelfgenoegzaamheid omtrent de hoge waarde van de Kunst, die zich boven Walter Capiau, een pensenkermis of een voetbalmatch verheven weet, blijft het kunstwerk voor ons gesloten. En het probleem is dat iemand die iets over cultuur moet zeggen, over hoe het er mee gesteld is, en over de “taak” van de kunstkritiek daarin, op een fatale manier door die zelfgenoegzaamheid is aangetast. Voor hij het weet is hij aan het moraliseren over de “verloedering”, de “afstomping” waaraan de hedendaagse cultuur is overgeleverd, waarbij hij heimelijk een zeer hoogstaand, veilig-humanistisch idee omtrent cultuur heeft voorondersteld.

Eenmaal we het over cultuur hebben, kunnen we blijkbaar alleen over kunst denken als over iets dat goed is voor ons. Binnen de context van een discussie over cultuur, waarin we ons als rechtgeaarde, progressieve burgers om haar “niveau”, haar “kwaliteit” bekommeren, verschijnen alle kunstprodukten onvermijdelijk als zaken die ons uiteindelijk goed doen. Vandaar dat de kunstcriticus, deze goede boodschapper, met duivelse stelligheid kan zeggen: verrijk je met Oedipoes Rex, het verhaal van een man die langzaam tot het besef komt dat hij zijn vader heeft vermoord, zijn moeder neukt, en dan ook niet beter weet dan zijn ogen uit te steken en zijn leven te beëindigen met de stichtende woorden: “het is beter niet te zijn”. Met een even duivels flegma kan de criticus stellen: Francis Bacon is een absolute must. Je normale ruimtebeleving wordt in zijn doeken grondig verstoord, en zijn gezichtsloze gezichten en in de ruimte vervloeiende lichamen wijzen op een psychotische desintegratie van het Ik. Zonder te verpinken leidt de kunstcriticus ons binnen in alle “theaters van de wreedheid” die onze tijd rijk is.

Om de moraal van mijn verhaal duidelijk te stellen: net zoals de duivel aan Abraham uitlegt dat God, ondanks zijn nogal perverse spelletjes, het ongetwijfeld goed met hem voorheeft, zo moet de kunstcriticus, als representant van de Cultuur, aan de mensen uitleggen dat de kunstenaar, ondanks zijn soms nogal bedenkelijke smaak, zijn soms nogal wanstaltige fratsen, het goed met ons voorheeft. Maar we weten allemaal dat God niets met Abraham voorheeft, of beter: dat “God” voor Abraham slechts een naam, een soort stoplap is waarmee hij zo goed en zo kwaad als het kan probeert om te gaan met dit “niets” dat men met hem voorheeft, een “niets” waarop hij, buiten zichzelf om, op een onzinnige manier gericht is. Zo weten we ook dat de kunstenaar niets bepaalds met ons voorheeft, maar dat zijn kunst een manier is waarmee hij omgaat met een donkere vlek in ons bestaan waarover ook hijzelf trouwens weinig of niets weet, maar waarover hij hoogstens iets kan zeggen door die vlek telkens weer te overschilderen of te “overschrijven”.

Toch kunnen we niet anders dan telkens weer denken dat het “goed” is dat er in de samenleving een domein is waarin alles op een hardnekkige, vermetele, ontroostbare wijze rond dit “bijna-niets”, deze altijd weer uitgewiste vlek draait. Het probleem is alleen dat men daar geen punt kan van maken, dat men, van zodra men zich op dit “bijna-niets”, op deze onuitroeibare futiliteit laat voorstaan, er pas volledig aan voorbijschiet. Men dekt als het ware het gat toe door op het eminent belang ervan te hameren. Het is dat wat in de kunstwereld steeds weer gebeurt wanneer men in talloze toonaarden beweert dat kunst “moet”, wanneer men wijst op de heilzame, constructieve effecten van de bevreemding die haar eigen is.

Er bestaat in het milieu van de hedendaagse kunst een eigenaardig soort cultus rond een aantal objecten die van groot belang worden geacht omdat ze zich onttrekken aan elke betekenis die men er zou kunnen aan toekennen. Men zegt bijvoorbeeld: het kunstwerk heeft geen betekenis, het is gewoon wat het is, het is “zelfreferentieel”. Ofwel zegt men: het kunstwerk heeft oneindig veel betekenisssen, het is “poly-semisch”. Of men zegt: het kunstwerk heeft een betekenis, maar die betekenis is onnoembaar: het kunstwerk is in dit geval “subliem”.

Deze cultus rond objecten die ons confronteren met de grenzen van ons vermogen tot zingeving, is eigenaardig omdat hij zo gezellig is. De onbegrijpelijkheid, de weerbarstigheid van het object verwekt geen enkel onbehagen, maar integendeel een behaaglijke consensus. De behoedzaamheid en het respect waarmee men het Mysterie omringt, wijst al lang niet meer op enige huiver of onrust, maar is slechts een symptoom van een onverschilligheid, een verveling die men zichzelf niet durft te bekennen. De fundamentele kloof tussen onze goede smaak, onze smaak voor het “goede”, en datgene wat de kunst ons vraagt te slikken, is een culturele evidentie geworden waarin iedereen zich thuis voelt, – alsof Abraham, onder de goedkeurende blik van de duivel, voor de honderdste keer de vervelende klucht met het mes opvoert, en daarin met zijn ondoorgrondelijke God een perfecte verstandhouding heeft bereikt.

Wat kan de kunstcriticus doen? Hoe kan hij zich aan deze neutralisering onttrekken, aan dit snobistisch “behagen in het onbehaaglijke” waar Adorno het in verband met de populariteit van Kafka over had? Dat is moeilijk te zeggen. In elk geval door op te houden om als “bemiddelaar”, als culturele promotor van het onbehaaglijke op te treden. Want deze bescheidenheid is pretentieus, alsof men weet wat men zou moeten “bemiddelen”. Om nog maar eens een metafoor uit de religieuze sfeer te gebruiken: de kunstcritici moeten ophouden aan pastoraat te doen, maar zouden beter hun eigen geloof verdiepen… om te ontdekken dat het op weinig berust. Zij moeten het kunstwerk niet overdragen, “communiceren”, noch door beschrijving noch door evocatie, maar het weefsel van hun tekst er laten door aantasten, hun begrippen er laten door openbreken. Het onbehagen moet niet worden aangeprezen, maar worden verdergezet. Het kunstwerk heeft geen andere kans dan dat het wordt herhaald, dan dat het in andere registers wordt ingeschreven: literaire, filosofische, psychoanalytische, politieke… en dit voor het de tijd krijgt voor “goed” te worden genomen. Niet in zijn consacrering, zijn humanisering, zijn culturalisering, maar enkel in zijn onvermijdelijk verminkende herschrijving en “herbeelding” kan het blijven gebeuren.

 

Bovenstaande tekst werd door Frank Vande Veire uitgesproken op het debat dat de sectie “Vertoog en literatuur” van Antwerpen 93 op 16 december 1993 organiseerde naar aanleiding van het verschijnen van “Het vel van Cambyses”, een tweedelige verzameling van kunstkritische teksten van 1900 tot 1992, en de bijhorende “Epiloog”.