width and height should be displayed here dynamically

La collection Phillips à Paris

Momenteel is de Phillips Art Memorial Gallery in Washington gesloten voor verbouwingswerken. Bij die gelegenheid werden 69 werken op reis gestuurd. Parijs is de laatste halte. In april volgend jaar gaat het museum in Washington opnieuw open voor het publiek.

The Phillips Collection is het oudste museum voor moderne kunst in de Verenigde Staten. Het opende in 1921, bijna een decennium vroeger dan het MoMA in New York, en herbergt de verzameling van Duncan Clinch Phillips Jr (1866–1966), de tweede zoon van een rijke familie bankiers en industriëlen uit Pittsburgh.

Duncan Phillips studeerde oude kunst in Yale, maar de modernen genoten zijn voorkeur. Voor de oorlog reist hij naar Europa en in 1911 ontmoet hij in Parijs de kunsthandelaar Paul Durand-Ruel. Vanaf 1916 verzamelt hij samen met zijn broer Jim de toenmalige hedendaagse kunst. Nadat hij kort op elkaar in 1917 zijn vader en zijn broer verloor, besluit Duncan samen met zijn moeder ter herinnering aan de overledenen in hun eigen woning in Washington de Phillips Art Memorial Gallery op te richten. Als de galerij in 1921 voor het publiek toegankelijk wordt, telt de inventaris van de verzameling reeds 230 nummers. Onder “de vijftien beste aankopen van het jaar 1918-1919” figureren twee Monets, evenals La Coupe de prunes van Chardin. In plaats van voor hun verzameling een geschikt onderkomen te zoeken, verhuist de familie in 1930 en laat ze haar huis aan de kunst.

Zijn doelstellingen verwoordt Duncan Phillips als volgt: “enerzijds een klein intimistisch museum met het beste uit de kunstgeschiedenis, anderzijds een laboratorium waar levende kunstenaars in constante evolutie de resultaten van hun onderzoek en hun esthetische avonturen kunnen tonen”.

Duncan Phillips leent niet alleen werken uit aan andere instellingen, maar maakt ook zelf tentoonstellingen, met onder andere kunstenaars als Georges Rouault (1940) en Paul Klee (1942), waarvan hij dertien schilderijen bezat, en tekeningen van Henri Matisse. In 1948 organiseert hij een retrospectieve van Kokoschka. Hij toont echter ook jongere kunstenaars als de Staël (1952) en Mark Rothko (1960).

In 1923 koopt hij bij Paul Durand-Ruel Le Déjeuner des canotiers van Renoir, het pronkstuk van de verzameling en natuurlijk ook van de tentoonstelling. Renoir schilderde deze lunch van de roeiers op het terras van La Maison Fournaise, een mythische guinguette op een eiland in de Seine bij Chatou, ten westen van Parijs. Een canotier is ook het typische hoofddeksel van de roeiers, de fameuze strohoed, die Renoir hier gebruikt als interpunctie van zijn drukke compositie, die daarom ook wel eens “de dans der hoeden” genoemd werd.

Overvol van zijn nieuwe aankoop noemde Duncan Phillips dit schilderij “een van de mooiste schilderijen ter wereld, waardevoller dan alle Titiaans en Giorgiones samen en beter dan alles wat Rubens ooit geschilderd heeft”. Als blijk van enthousiasme kan dat tellen, maar het doet ons wel twijfelen aan het oordeelsvermogen van deze in Yale gediplomeerde specialist.

Hoe bijzonder de meeste werken op zich ook zijn – een in zijn eenvoud subliem stilleven met boerenhesp van Gauguin, een landschap te Auvers van Van Gogh of een Course de taureaux van Picasso – toch kan men zich vragen stellen bij de persoonlijke keuze van de verzamelaar, zijn betrokkenheid bij de kunstenaars en de eigenheid en de coherentie van zijn verzameling. Wat op de tentoonstelling te zien is, zijn grote namen met soms mooie en in Europa weinig gekende werken, maar het getuigt niet van de gepassioneerde visie van een geëngageerd verzamelaar. Ondanks het mooie ensemble van enkele abstract-expressionisten, waaronder een vroege Philip Guston uit 1957 en een naar zijn doen vrij drukke maar evenwichtige Ben Nicholson (1950), is de ‘smaak’ van deze Amerikaanse verzamelaar eerder conservatief.

In de begeleidende tekst lezen we dat de relatie tussen de werken gevoelsmatig is, maar waarom de tentoonstelling dan saai chronologisch werd opgehangen en deze affectieve affiniteiten niet gereveleerd worden, is een raadsel. Nu zijn de accrochages in het Musée du Luxembourg (het eerste museum voor werk van levende kunstenaars dat reeds in 1818 geopend werd), wegens de weinig geschikte en veel te kleine ruimtes, altijd al problematisch geweest.

De verzameling heeft wel ongeveer alles in huis wat in de kunstgeschiedenis van 1850 tot 1950 een rol heeft gespeeld. De tentoonstelling begint met een kleine baadster van Ingres, gevolgd door Delacroix (met onder andere een portret van Paganini), Daumier, Corot, Courbet, Monet, Manet en Degas – geen echte meesterwerken, maar toch charmante schilderijtjes. De modernen worden vertegenwoordigd door Cézanne, Gauguin en drie schilderijen van Van Gogh, gevolgd door Picasso, Braque, Gris en Matisse. Duncan Phillips kende het werk van Matisse al van op de Armory Show (New York, 1913) maar hij was er toen nog niet van onder de indruk. Op de tentoonstelling hangt Interieur au rideau égyptien uit 1948, dat pas in 1950 werd aangekocht. Opvallend is de aanwezigheid van Odilon Redon met een bijzonder schilderijtje dat toepasselijk Le Mystère (1910) heet. Van de zeventien schilderijen van Bonnard, een persoonlijke vriend die hem in 1926 reeds in Washington was komen opzoeken, hangen er vier in de tentoonstelling.

Na de oorlog begon Phillips ook Amerikaanse kunst te kopen. De tentoonstelling eindigt dan ook wat vreemd met een kleine appendix van Guston, Diebenkorn, Sam Francis, Gottlieb en Clyfford Still. Opvallend is ook de aanwezigheid van een vroege Soulages en twee werken van Nicolas de Staël, waaronder Nord (1949), zijn eerste werk in een Amerikaanse verzameling. In 1956, een jaar na zijn tragische dood, kreeg de Staël in de Phillips Gallery een persoonlijke tentoonstelling.

•• La Collection Phillips à Paris loopt tot 26 maart in het Musée du Luxembourg, 19 rue de Vaugirard, 75006 Parijs (01/45.44.12.90; www.museeduluxembourg.fr).