width and height should be displayed here dynamically

Les collections du usée. Nouvel accrochage des collections modernes (1906-1960)

Ter gelegenheid van de dertigste verjaardag van het Centre Pompidou kreeg de verzameling van het Musée national d’art moderne een nieuwe opstelling. Het Musée national d’art moderne bevindt zich op de vierde en vijfde verdieping van het vandaag nog altijd revolutionaire gebouw van de architecten Renzo Piano en Richard Rogers. Momenteel is enkel de eerste helft van de 20ste eeuw toegankelijk. De afdeling kunst vanaf de jaren ’60 zal pas vanaf 4 april voor het publiek opengaan. Voor de eigenlijke viering van het dertigjarig bestaan concipieerde het Centre Pompidou de tentoonstelling Airs de Paris (vanaf 25 april), waarbij kunstenaars, landschapsarchitecten, architecten en ontwerpers met werk van de laatste dertig jaar hun visie geven over de stad Parijs.

Voor het Centre Pompidou hadden Piano en Rogers oorspronkelijk gedacht aan een dynamisch gebouw, zeven plateaus zonder vaste binnenmuren, dat volgens de noden van het moment kon worden aangepast. Een potentieel dat nooit echt gebruikt is. Ook de nieuwe opstelling gebeurt in de bestaande zalen, langs een centrale as waarachter zich een doolhof van kleinere zaaltjes bevindt. Ze is niet bedacht in functie van de beschikbare werken, maar van de beschikbare ruimte.

Het parcours opent met werk van Kandinsky. Deze Russische kunstenaar bracht de laatste jaren van zijn leven in Parijs door en overleed er in 1944. Zijn weduwe Nina schonk bijna veertig jaar later zijn nalatenschap aan het Centre Pompidou. Daarmee bezit het museum een van de belangrijkste verzamelingen van deze kunstenaar, niet alleen kunstwerken, maar ook talrijke documenten en zijn bibliotheek. Zijn werk wordt hier omgeven door tijdgenoten als Larionov en Gontcharova en andere werk uit zijn eigen verzameling, zoals Japanse prenten, Russische volkskunst en twee schilderijtjes van de Douanier Rousseau.

In tegenstelling tot vroegere presentaties lig de nadruk echter niet meer op de coryfeeën Kandinsky, Matisse, Braque en Picasso, maar werd er gezocht naar een grotere diversiteit. Dit resulteerde in een opeenvolgende reeks monografische zalen van onder anderen Brancusi, Malevitsj, Léger, Pevsner, Miro, Arp, Picabia, Moholy-Nagy, Rouault, Delaunay, Dubuffet en interessante confrontaties Laurens/Gris, Calder/Miro, Giacometti/Man Ray en Dubuffet/Brassaï.

Verder zijn er thematische ensembles rond een beweging als de geometrische abstractie, het surrealisme, het Bauhaus, het abstract-expressionisme of de kinetische kunst, rond een galerie als der Sturm, rond Galerie Maeght met Bonnard, Braque, Giacometti en Bram Van Velde of rond Galerie Jean Fournier met Hantaï, Degottex en Joan Mitchell; rond schrijvers als André Breton, Jean Paulhan (met Balthus, Braque, Chaissac, Dubuffet, Fautrier en Wols) of Michel Tapié (met Fontana, Hartung, Mathieu en Pollock), rond een tijdschrift als Documents of Art d’aujourd’hui (Domela, Herbin, Magnelli, Poliakoff, Vasarely) of een gebeurtenis als L’Exposition internationale des arts et des techniques dans la vie moderne van 1937.

In tegenstelling tot vorige opstellingen, zijn de toegepaste kunsten spaarzaam vertegenwoordigd. Met uitzondering van het Bauhaus, dat voornamelijk met schilderijen van Klee en Kandinsky aanwezig is, is de keuze zeer Frans: Pierre Chareau met La maison de verre (1928-31) en Jean Prouvé met zijn Maison tropicaleuit 1949. Verder is er ook opvallend weinig fotografie (Brassaï, Man Ray, Moholy-Nagy en de fotografen rond het tijdschrift Documents) en slechts één film, Ein Lichtspiel Schwarz – Weiss – Grau (1930) van Moholy-Nagy.

Het parcours is ook te zien op de website van het Centre Pompidou met een beschrijving van de zalen en een geïllustreerde lijst van de meeste werken. Wat niet te zien is op de website zijn de vijfhonderd kunsttijdschriften die de verschillende ensembles op een thematische manier vergezellen. Tevens geven ze een goed idee van de rijkdom van de Bibliothèque Kandinsky.

De verzameling van een museum toont ook de geschiedenis van de instelling. Dat Franse kunstenaars of kunstenaars die lang in Frankrijk gewerkt hebben goed vertegenwoordigd zijn, is evident. Het opvullen van de gaten, in casu het Duits expressionisme, gebeurt nogal krampachtig. Het portret van Sylvia von Harden van Otto Dix en de twee Beckmanns, waaronder een recente aanwinst, Bildnis einer Franzose uit 1933, die waarschijnlijk gekocht werd om de anekdote van het onderwerp eerder dan om de kwaliteit van het portret, zijn onder de titel Rappel à l’ordre samengebracht met Balthus, De Chirico, Derain en Lipchitz. Het expressionistische Erinnerung an die Spiegelsäle von Brüssel (1920) van Dix werd in de nieuwe presentatie niet opgenomen. Dat het Duits expressionisme in de verzameling slecht vertegenwoordigd is, kan voor een Parijs museum vergoelijkt worden. Het stemt echter tot nadenken dat het van Mondriaan, die het grootste deel van zijn artistieke loopbaan in Parijs heeft doorgebracht, slechts twee late werken bezit. Dergelijke lacunes hebben te maken met het feit dat het Musée national d’art moderne tot in de jaren ’70 zijn aankoopbudget moest delen met het Louvre, waar een conservatieve commissie aankopen van moderne kunst dikwijls wegstemde.

Ook de Amerikaanse schilderkunst is slecht vertegenwoordigd. Vorig jaar kwam er dankzij de toepassing van de wet op de successierechten een tweede Rothko bij, Untitled (Black, Red over Black on the Red) uit 1964. Hij hangt er wat gedrongen tussen een Motherwell, een Pollock, een Newman en een vroegere Rothko, Dark over Brown N° 14 uit 1963.

In navolging van de Tate en het Guggenheim wil ook het Centre Pompidou haar collectie buiten Parijs en Frankrijk exploiteren. Dit gebeurt de volgende jaren in Metz, Shangai en samen met het Louvre ook in Abou Dhabi. Vreemd is wel dat het Centre Pompidou ook in Parijs zelf zijn invloed wil vergroten. Zo organiseert het mede de tentoonstelling over het Nouveaux Réalisme in het Grand Palais, die op 28 maart opengaat, en heeft het zijn oog laten vallen op een deel van het Palais de Tokyo. Waar vroeger het Musée national d’art moderne gevestigd was, wil het museum opnieuw een deel van de verzameling onderbrengen en tentoonstellingen maken. Een voorstel dat niet bij iedereen in goede aarde valt.

De grote afwezige is het urinoir van Marcel Duchamp. Het oorspronkelijke objet trouvé uit 1917 is verloren gegaan en een repliek uit 1964 werd een jaar geleden door de 77-jarige kunstenaar Pierre Pinoncelli met een hamer bewerkt, tijdens een op eigen initiatief georganiseerde performance. De kunstenaar was hierbij niet aan zijn proefstuk toe. In 1998 werd hij veroordeeld tot het betalen van 45.122 euro schadevergoeding aan de Franse staat wegens het vandaliseren van hetzelfde kunstwerk. Door erin te plassen had hij het urinoir in zijn oorspronkelijk functie hersteld. In het nieuwe proces vroeg het Centre Pompidou 427.000 euro schadevergoeding. Het werk zou zo’n 2,8 miljoen euro waard zijn. De kamer van eerste aanleg veroordeelde Pinoncelli tot 200.000 euro. In beroep vraagt de advocaat van het Centre Pompidou drie jaar gevangenisstraf en een serieuze schadevergoeding.

Pinoncelli, die van geen schadevergoeding wil weten, beschouwt zich sinds zijn interventie als medeauteur, of beter auteur, van het ‘nieuwe’ kunstwerk. Door het werk van Duchamp te restaureren, zou het Centre Pompidou het werk van Pinoncelli beschadigen. Hierdoor zou ook Pinoncelli een morele schadevergoeding kunnen eisen.

• Les collections du Musée. Nouvel accrochage des collections modernes (1906-1960) tot 2 april in Centre Pompidou, Place Georges Pompidou, 75004 Parijs (01/44.78.12.33; www.centrepompidou.fr).