width and height should be displayed here dynamically

Los Angeles 1955 – 1985

Het grootste deel van de Amerikaanse hedendaagse kunst komt uit New York. Maar in de jaren ‘50 ontstond in Los Angeles een alternatieve kunstscène die in Europa nog altijd weinig gekend is. De tentoonstelling Los Angeles 1955 – 1985 in het Centre Pompidou is dan ook een ware revelatie.

Sinds de jaren ‘90 was er in Europese musea en galeries werk te zien van vernieuwende maar niet meer zo jonge kunstenaars als David Hammons (1943), Allen Ruppersberg (1944), Paul McCarthy (1945), Jim Shaw (1952), Charles Ray (1953), Mike Kelley (1954) of Raymond Pettibon (1957). Maar de ruimere context van de Amerikaanse Westkust is hierbij altijd discreet op de achtergrond gebleven. Toch zijn deze kunstenaars het product van een specifieke cultuur, een vreemde mengeling van underground en Hollywood, conceptuele kunst en Disneyland, pop art en de surfcultuur. Hun kunst oogt artificieel maar in hun leefwereld staat ze wel centraal.

De kunst aan de Westkust van de Verenigde Staten is wezenlijk anders dan die aan de Oostkust. Tegenover het New Yorkse intellectualisme staat het non-conformisme en de excentriciteit van Los Angeles.

Los Angeles is een stad van contrasten. Men vindt er zowel het beste als het slechtste van de American dream. Los Angeles beschouwt zichzelf dan ook als een laboratorium voor de rest van Amerika, of zoals een Amerikaans spreekwoord zegt, “Los Angeles is the place where the future is now”. De Angelenos hebben dan ook als eersten het einde ervaren van de gemeenschappelijke utopie, waarbij leven en kunst onafscheidelijk met elkaar verbonden waren.

De kunst is er al even verspreid en gedecentraliseerd als de stad zelf. Meer ruimte en een beter klimaat geven een grotere vrijheid. Evenals de stad heeft de kunst geen centrum en geen hiërarchie. De artistieke ontwikkelingen verlopen er niet altijd rechtlijnig. Ze zijn het gevolg van toevallige ontmoetingen tussen kunstenaars van verschillende generaties, elk met een verschillende afkomst en een eigen achtergrond. De esthetiek van deze mengcultuur is minder zuiver, minder puriteins. De kunstenaars genieten een grotere onafhankelijkheid.

De bloedige rassenrellen in 1965 in Watts hebben geleid tot een politieke bewustmaking en een sociaal engagement. De gespierde arrestatie van Rodney King en de daaropvolgende straatrellen of het proces van O.J. Simpson of Michael Jackson hebben er evenveel spektakelwaarde als politieke relevantie. Het multiculturele klimaat geeft ook mogelijkheden aan Hispanics en Afro-Amerikaanse kunstenaars.

Het gebrek aan burgerzin is er legendarisch, evenals het gebrek aan respect voor de geschiedenis. Hiertegenover staat een grotere tolerantie ten opzichte van ethische en esthetische reflecties. Feminisme, homoseksualiteit en multiculturalisme maken er zowel deel uit van de subcultuur als van het officiële kunstcircuit.

Deze kunst zonder theoretische onderbouw staat dichter bij het leven, de stad, de architectuur en de weidse natuur. De excentrieke ligging van L.A. beschouwen de kunstenaars eerder als een voordeel dan als een handicap. “Elsewhere is everywhere.”

Het lijken stuk voor stuk clichés, maar ze worden door de tentoonstelling wel hard gemaakt. De Californische kunstenaars zijn nu eenmaal ‘cool’, hun kunst atypisch. Ze is net niet in verhouding met de gangbare geplogenheden van het officiële discours. Hun werken verwijzen nog naar de gangbare kunststromingen, maar hun werkwijze is minder orthodox, zoniet moedwillig tegendraads. Omdat ze graag buiten de lijntjes kleuren is het werk van de kunstenaars uit Los Angeles bij momenten pertinenter dan dat van hun New Yorkse tijdgenoten. De pop art van Ed Ruscha is zowel ironisch als conceptueel. Zijn Los Angeles County Museum on Fire, geschilderd in 1965, het jaar waarin het museum geopend werd, is een veelbetekenend statement. In de recente kunstgeschiedenis bekleedt Ed Ruscha een unieke positie, maar in Europa kent zijn werk slechts een bescheiden succes. Met zijn deelname aan de laatste Biënnale van Venetië en een recente tentoonstelling van zijn foto’s in het Jeu de Paume komt daar blijkbaar verandering in. De kunstenaar is ondertussen wel 69.

Het baldadige van zijn brandend museum vinden we ook terug in de extreem gewelddadige performances van Chris Burden. Zo liet hij zich in naam van de kunst beschieten met een long rifle, sloot hij zich gedurende vijf dagen op in een bagagekluis en gijzelde hij rechtstreeks op televisie een presentatrice.

De minimalistische sculpturen van John McCracken hebben pop-artachtige kleuren en de conceptuele kunst van John Baldessari is burlesk. Het bijzondere licht van de Westkust inspireerde zeer uiteenlopende kunstenaars als James Turrell, Robert Irwin en Bill Viola, die er in 1983 zijn Anthem draaide, tot immateriële werken met kosmische referenties.

En toch is de werkelijkheid heel wat prozaïscher. Kunstenaars vestigen zich in Los Angeles omdat het er goedkoper is. Ze vinden er ruimere ateliers en kunnen er gemakkelijk aan de slag in het kunstonderwijs of in de beeldindustrie. Tevens kunnen ze gebruik maken van de faciliteiten van de film- en de luchtvaartindustrie, van bijhorende technische infrastructuur en van professionele ondersteuning. De invloed van animatiefilms, grafische vormgeving en publiciteit is in hun werk duidelijk zichtbaar. Terwijl New Yorkse kunstenaars neerkijken op hun lesgevende collega’s – ofwel zijn ze fin-de-carrière, ofwel hebben ze nooit een carrière gehad – speelt het kunstonderwijs in Los Angeles een belangrijke rol in de creatie van een uitzonderlijk model van samenwerking en onderlinge beïnvloeding.

Ondanks de avant-gardistische reputatie van New York vond de eerste individuele tentoonstelling van Andy Warhol, waarbij hij 36 geschilderde soepblikken tentoonstelde, in 1962 plaats in L.A. Ook de eerste retrospectieve van Marcel Duchamp in 1963 in het Pasadena Art Museum is aan New York voorbijgegaan. Bruce Nauman maakte er zijn eerste video’s en het eerste per satelliet tussen UCLA en NYU uitgezonden kunstwerk van Nam June Paik, was een productie van het Long Beach Museum.

De tentoonstelling is zowel chronologisch als thematisch. Eind jaren ’50 installeerden de beatdichters en kunstenaars zich in Venice. In hun kielzog ontstond de junk art – met afval van de consumptiemaatschappij geassembleerde sculpturen. Dankzij The Beanery (1965), een surrealistische reconstructie van de lokale bar, waarbij de hoofden van de habitués vervangen werden door een horloge (het werk was sinds de jaren ’70 permanent in het Stedelijk Museum van Amsterdam te zien) kreeg Edward Kienholz ook in Europa een zekere bekendheid. De minimalistische objecten van de Finish Fetish of de L.A. Look-beweging, met kunstenaars als Larry Bell en Peter Alexander, worden gekenmerkt door perfect afgewerkte, felgekleurde en spiegelende oppervlakken. Hun esthetiek leunt aan bij deze van auto’s en surfplanken. De Light & Space-beweging van Robert Irwin daarentegen heeft meer belangstelling voor de perceptie. Manipulatie van de ruimte creëert nieuwe zintuiglijke ervaringen.

Performance en video vonden er dankzij het Art & Technology-programma van het Los Angeles County Museum of Art (LACMA) en het Los Angeles Institute of Contemporary Arts (LAICA), en experimentele kunstscholen als het California Institute of the Arts (CalArts), een vruchtbare voedingsbodem en een geïnteresseerd publiek. Feministische kunstuitingen ontwikkelden zich via het mede door Judy Chicago en Miriam Shapiro opgerichte alternatieve opleidingscentrum van de Woman’s Building.

Het interdisciplinaire karakter van CalArts, waar zowel dansers, musici, cineasten, grafici als beeldende kunstenaars worden opgeleid, trok studenten aan als Mike Kelley en Jim Shaw, die zich in tegenstelling tot studiegenoten als Jack Goldstein, Robert Longo, Eric Fischl of Matt Mullican, die na hun studies naar New York vertrokken, definitief in Los Angeles vestigden. Ze werden vooral aangetrokken door de afdeling grafiek en de idee te kunnen samenwerken met pioniers van de computermuziek als Morton Subotnick. Maar hun leraars waren conceptuelen als John Baldessari, Douglas Huebler en Michael Asher.

Ook Europese kunstenaars vestigden zich in Los Angeles, zoals de Franse dichter en performer Guy de Cointet of de Nederlander Bas Jan Ader, waarvan op de tentoonstelling onder andere het eerste deel van zijn In search of the miraculous (1973-75) te zien is. Het bestaat uit 18 zwart-witfoto’s waarop we de kunstenaar volgen terwijl hij doelloos door het nachtelijke Los Angeles dwaalt. Het tweede deel zou bestaan uit een solozeiltocht over de Atlantische Oceaan in de kleinst mogelijke boot, het derde deel uit een zoektocht in Amsterdam. In april 1976 wordt zijn boot teruggevonden ten westen van Ierland. Van de kunstenaar geen enkel spoor. Zowel Ader als de Cointet kenden weinig succes, maar bleken later van belang voor kunstenaars als Paul McCarthy, Mike Kelley en Allen Ruppersberg. Deze drie zijn in de tentoonstelling goed vertegenwoordigd met vroeg werk. De gedeeltelijke reconstructie van Ruppersbergs Al’s Café (1969) en Al’s Grand Hotel (1971) met menukaarten, rekeningen, administratieve documenten en een documentaire film geeft een goed idee van de fascinatie van deze kunstenaar voor het ‘echte’ leven. Ondanks zijn passie voor taal, voor boeken en het lezen ervan, schuilt zijn belang vandaag voornamelijk in zijn ervaringen met het vermengen van high en low, het private en het publieke, het leven en de kunst.

De tentoonstelling eindigt in 1986 met de opening van het nieuwe Museum of Contemporary Arts (Moca) in Bunker Hill, van de Japanse architect Arata Isozaki. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat een periode werd afgesloten. De toenmalige nieuwe generatie is ondertussen al dertig jaar bezig, terwijl het de Europese bezoeker ook benieuwt om te weten wat er vandaag in Los Angeles gaande is.

 

• Los Angeles 1955 – 1985 tot 26 juni in het Centre Pompidou, Place Georges Pompidou, 75004 Parijs (01/44.78.12.33; www.centrepompidou.fr).