width and height should be displayed here dynamically

Maria Sibylla Merian. Changing the Nature of Art and Science

Maria Sybilla Merian, blad met twee vlinders uit het Studienbuch voor Metamorphosis, circa 1700, Germanisches Nationalmuseum, Neurenberg

Toen kunst aan steeds meer ‘begrip’ onderhevig en dus leesbaar werd op basis van wat Baumgarten eind achttiende eeuw de ‘esthetica’ noemde, werd de natuur minder vatbaar voor hermeneutisch begrip, aldus Hans Blumenberg in Die Lesbarkeit der Welt. De metafoor van het ‘boek der natuur’ raakte in onbruik. De experimentele methode kwam op en plaatste de eigen ervaring en waarneming, met behulp van de microscoop, tegenover overgeleverde kennis op schrift. Met het ontstaan van de kunstgeschiedenis als apart vakgebied ontstond ook ruimte voor de biologie. Baumgarten en Kant gaan vooraf aan Cuvier en Darwin. Toch merkt Blumenberg op dat in het centrale begrip van de biologie, de evolutie, nog altijd een leesmetafoor aanwezig is – met evolutio werd ooit het ontrollen van een boekenrol aangeduid. ‘Wat taalkundig nabij was, lag wat inhoud betreft ver uit elkaar.’

Maria Sibylla Merian (1647-1717) combineerde in haar oeuvre biologische observatie met artistieke representatie, zonder zelf dat onderscheid te maken. Ze leefde in een tijdperk waarin de kunstgeschiedenis haar niet kon inpalmen, en de natuur evenmin in een wetenschappelijke ordening stond. Carl Linnaeus werd een halve eeuw na haar heengaan geboren. Merian groeide op in een welvarend gezin in Frankfurt; familieleden waren werkzaam als drukker en graveerder. Haar stiefvader was een schilder, die portretten produceerde van bloemen vergezeld van insecten, slakken en kevers. Al op haar dertiende begon ze de metamorfosen van rupsen in vlinders te tekenen en bij te houden. Ze trouwde op haar achttiende met een leerling van haar vader, de oudere Johann Andreas Graff. In de loop van tien jaar kregen ze twee dochters.

Rond haar vijfendertigste trok Merian van Duitsland naar Friesland, om er met haar dochters te gaan wonen in de religieuze gemeenschap van labadisten, op Walta State in Wieuwerd. Een van de leefregels was seksuele onthouding, en het huwelijk van Merian strandde. Ze verhuisde naar Amsterdam, knoopte contacten aan met botanisten en verzamelaars, en reisde in 1699 naar Suriname om onderzoek te doen naar tropische vlinders en andere ‘onderkruipsels’. In 1705 bracht ze het foliovolume Metamorphosis insectorum Surinamensium uit, dat in verschillende internationale collecties belandde.

Onlangs verscheen het boek Maria Sibylla Merian. Changing the Nature of Art and Science, met de laatste stand van het onderzoek naar haar oeuvre. Een streng oordeel over de titel is snel gegeven. Dit is een bundel lezingen van een symposium uit 2017, verkleed als koffietafelboek. Het bevat de typische defecten van dergelijke academische verzamelingen. De teksten zijn gericht op een publiek van specialisten en bevatten onnodige herhalingen, zelfs al in de eerste twee inleidende teksten. De in het Engels gehanteerde stijl is neutraal, je zou kunnen zeggen vlak, en meestal wordt bij aanvang keurig aangekondigd wat besproken zal worden; handig bij een lezing, irritant bij een boekhoofdstuk.

Er zijn ook voordelen, zoals de verscheidenheid aan invalshoeken, en het feit dat biologen én kunsthistorici aan het woord komen om onbekendere aspecten van dit oeuvre uit te lichten. Boekenhistoricus Marieke van Delft, in 2017 redacteur van de prachtige facsimile-uitgave van het Surinaamse insectenboek door Lannoo en de Koninklijke Bibliotheek, schrijft over de koloniale context van dat magnum opus. Labadisten waren al eerder naar Suriname getrokken om daar een gemeenschap op te zetten. Een getuige meldde dat sekteleden ervan overtuigd waren als weldoeners door de slaven te worden onthaald, wat anders uitdraaide, en gaandeweg gingen ook zij hun macht door lijfstraffen uitoefenen. Merian was kritisch voor de plantagehouders, in de eerste plaats omdat ze niet in flora en fauna waren geïnteresseerd, behalve in suikerplanten. Over de behandeling van slaven maakte ze zich geen illusies; ze meldt onder meer dat indiaanse vrouwen, van wie ze veel over giftige planten leerde, kruiden gebruikten om zichzelf te aborteren, zodat hun kinderen niet geketend hoefden op te groeien.

Wat maakt Merian als natuurwetenschapper en als kunstenaar zo meesterlijk? Dat ze een vrouw was, werd al in de achttiende eeuw door uitgevers als verkoopargument gebruikt. Feit is dat ze in de natuurwetenschappen altijd als amateur is beschouwd. Ze had geen opleiding Latijn kunnen volgen, waardoor ze afhankelijk was van behulpzame vertalers zoals de Amsterdamse botanicus Caspar Commelin. Een decennium eerder dan erkende wetenschappers als Swammerdam, Redi en Malpighi legde ze in haar Studienbuch de metamorfose vast van ei tot pop tot rups en vlinder.

Veel van haar teksten werden pas na haar overlijden vertaald in gebrekkig Latijn of Frans, vaak danig ingekort. Illustraties werden lukraak toegevoegd en opnieuw en foutief ingekleurd. Die veronachtzaming heeft tot (feministische) tegenbewegingen geleid, niet in de laatste plaats in de kunsten en de literatuur, waar Merians leven vaak is verbeeld. Mettertijd werd aangenomen dat ze anoniem schelpentekeningen heeft bijgedragen aan D’Amboinsche Rariteitkamer (1705) van de Duitse botanist Georg Rumphius, en dat haar rol later is uitgevlakt. Bert van de Roemer weerlegt die claim in een nauwgezette visuele vergelijking.

Het uitzonderlijke talent dat Merian als natuurvorser meebracht, was dat van een tekenaar, schilder en etser, waarvoor ze was opgeleid. Zo kon ze de totstandkoming van haar werk in de verschillende fases begeleiden. Ze beeldde vlinders, insecten en tropische fauna binnen hun natuurlijke habitat af, een novum, en gaf verschillende levenscycli binnen één tekening weer. Ze hechtte veel waarde aan de weergave in kleur, wat ook een innovatie was ten opzichte van haar voorgangers. Ze had grote invloed op de Britse naturalist Mark Catesby (1683-1749), die zich liet inspireren door haar kleurgebruik en composities in zijn weergave van de flora en fauna van Amerika.

De laatste jaren bewegen kunst en natuurstudie naar elkaar toe, niet meer om planten en dieren te ordenen, maar eerder om in herinnering te roepen welke verscheidenheid en pracht zich ‘in het wild’ bevindt – dat wat verloren dreigt te gaan in de zucht naar wat economische groei wordt genoemd. Het is een reden voor de huidige belangstelling voor Merians oeuvre. In het boek staan twee bijdragen over hedendaagse kunstenaars die in haar geest werken, en eerlijk gezegd behoren ze tot de minst interessante teksten. In het geval van kunstenaar Joos van de Plas is het de zelfpromotie die stoort, in tegenstelling tot Merian, die haar werk – of beter gezegd: de schepping – liet spreken. Een ander essay noemt een tiental kunstenaars en collectieven uit voornamelijk de Duitstalige wereld die zich bezighouden met ecologie en natuur. Hier zou de naam van Miek Zwamborn aan kunnen worden toegevoegd, die er met haar boek Wieren uit 2018 nog eens op wees dat schoonheid een conventie is, en dat we moeten leren zien welke natuurlijke rijkdom er onder het oppervlak bestaat, in kluwens en wemelende slierten.

 

Bert van de Roemer, Florence Pieters, Hans Mulder, Kay Etheridge, Marieke van Delft (red.), Maria Sibylla Merian. Changing the Nature of Art and Science, Tielt, Lannoo, 2022, ISBN 9789401485333.