width and height should be displayed here dynamically

Uitgewoond & Operatie Wooncoöperatie

Michel de Klerk, Volkswoningbouwcomplex Het Schip in Amsterdam, 1931-1937 Collectie Mark Kolthoff

‘In gelul kan je niet wonen,’ zo luidt een beroemde uitspraak van de Amsterdamse wethouder Jan Schaeffer. Later, voor een poster voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1978, werd dat gecensureerd tot ‘In geouwehoer kun je niet wonen’. Uitgewoond. Waarom het hoog tijd is voor een nieuwe woonpolitiek van Cody Hochstenbach en Operatie Wooncoöperatie. Uit de wooncrisis door gemeenschappelijke bezit van Arie Lengkeek en Peter Kuenzli laten echter zien dat gelul je wel degelijk uit je woning kan zetten en op straat doen belanden. Bijvoorbeeld het gelul van VVD-minister Stef Blok, die tijdens een vastgoedconferentie in 2014 vol trots vaststelde dat hij Nederland aantrekkelijk had gemaakt voor vastgoedinvesteerders door de markt verder te dereguleren, zodat zij de huurprijzen konden verhogen.

Dat we in Nederland in een serieuze wooncrisis zitten, zal niemand ontgaan zijn. Wie het niet aan den lijve, of aan dat van zijn naasten, ondervindt, heeft wel iets meegekregen van de felle woonprotesten in grote steden. Nederland is daarin zeker niet uniek, maar net zoals elk ongelukkig gezin op zijn eigen manier ongelukkig is – zoals Tolstoi ooit schreef – zo kent de Nederlandse wooncrisis een heel eigen geschiedenis. ‘Geen enkel land perkte vrijwillig de sociale sector zo sterk in,’ schrijven Lengkeek en Kuenzli, en ook Hochstenbach vertelt uitgebreid hoe jarenlange woonpolitiek deze crisis veroorzaakt heeft.

Hochstenbachs boek is opgehangen aan een elftal mythes, een reeks neoliberale heilige huisjes (pun intended) die hij vakkundig omver schopt, zoals: ‘Het is je eigen schuld als je op straat belandt’, ‘Kopen is beter dan huren’, ‘Sociale woningen zijn bedoeld voor arme mensen’ en ‘Beleggers zijn creatieve ondernemers’. Sommige worden met humor ontkracht, bijvoorbeeld wanneer Hochstenbach afrekent met de gedachte dat millennials spaarzamer zouden moeten zijn door te berekenen hoeveel avocado’s je zou moeten eten om de prijsstijging van een starterswoning bij te houden. Niettemin hebben ze allemaal een enorme impact gehad. De gedachte, bijvoorbeeld, dat kopen beter is dan huren is dusdanig ingesleten dat we er niet eens meer bij stilstaan. Wie zijn hele leven huurt wordt gezien als een loser, niet in de laatste plaats omdat huren tegenwoordig veel duurder is dan het maandelijkse hypotheekbedrag. Wat we daarbij echter vergeten, is dat dat prijsverschil het resultaat is van een woonpolitiek waarin huizenbezit actief gestimuleerd werd, zodat ‘kopen is beter’ een selffulfilling prophecy wordt.

Hochstenbach laat mooi zien hoe de politieke ideologie die hierachter schuilgaat ook in de taal doorsijpelt. Zelfs de term ‘wooncrisis’ is misleidend; beter kunnen we spreken over een volkshuisvestingscrisis. De term ‘volkshuisvesting’, die een maatschappelijke taak veronderstelt, is gaandeweg vervangen door de ‘woningmarkt’. Minister Blok was er trots op dat hij in 2010 het ministerie van Volkshuisvesting had afgeschaft; voortaan zou de markt het oplossen. Die geschiedenis gaat veel verder terug. Lubbers wilde, in navolging van Thatcher, woningbezit stimuleren om overheidsuitgaven en -verantwoordelijkheden te verminderen. De PvdA ging daar later enthousiast in mee: voor de arbeider zou de woning een appeltje voor de dorst zijn en een ticket naar de middenklasse. Geen van beide redeneringen bleek te kloppen, want ‘woonvermogen sijpelt niet door naar een brede laag van de bevolking, het blijft hangen bij de rijkste dertig procent’. Ondertussen gingen sociale huurwoningen in de uitverkoop en werden mensen met een modaal inkomen die toch bleven zitten als ‘scheefwoners’ of ‘weigerverhuizers’ bekeken. Waarom zou je uit de buurt moeten vertrekken waar je fijn woont en waar je je sociale leven hebt? Bovendien krijgen deze ‘scheefwoners’ – samen met, allicht, migranten – de schuld in de schoenen geschoven voor het gebrek aan betaalbare huurwoningen dat in feite het gevolg is van privatisering en deregulering.

Een van de doelstellingen van het boek, zo schrijft Hochstenbach in de inleiding, is de lezer kwaad maken. Kwaad over de politiek die ons in de volkshuisvestingscrisis heeft doen belanden, en over al het leed dat die crisis veroorzaakt: naast dak- en thuisloosheid ook ‘uitgesteld’ leven (het op de lange baan schuiven van kinderen krijgen, of uit elkaar gaan), onzekerheid, armoede en schaamte. Bij Hochstenbach komt die woede niet alleen uit zijn tenen, maar ook uit zijn hart; hij wisselt historische feiten en argumenten af met verhalen over de staat van de huurwoning van zijn moeder, en over zijn vader die korte tijd op straat leefde nadat zijn zaak failliet ging. Daardoor slaagt hij zonder meer in zijn doelstelling; het boek laat je verbijsterd achter, niet alleen over zoveel kwaadaardige en klassengedreven woonpolitiek, maar ook over hoe we al die mythes zo lang hebben kunnen slikken. Het antwoord op die laatste vraag is misschien niet eens zo moeilijk te beantwoorden: de crisis was al lang in de maak, maar pas de laatste jaren begint ook de middenklasse hem te voelen.

Een andere doelstelling van Hochstenbach is laten zien dat het anders kan. Dat doet hij middels een duik in de geschiedenis, die aantoont dat vanaf het begin van de twintigste eeuw tot in de jaren zeventig flink geïnvesteerd werd in volkshuisvesting. In de eerste helft van de twintigste eeuw verrezen wijken zoals het Gele Blok in Amsterdam, de Oosterparkwijk Groningen en Geitenkamp in Arnhem. Zoals Michel de Klerk, de ontwerper van het Gele Blok en Het Schip, stelde: ‘Niets is mooi genoeg voor de arbeider die al zo lang zonder schoonheid heeft moeten leven.’ Daarnaast worden een aantal recentere coöperaties besproken, zoals De Nieuwe Meent in Watergraafsmeer, waar bewoners zonder winstoogmerk experimenteren met collectief wonen.

Hochstenbach besteedt uiteindelijk relatief weinig ruimte aan deze alternatieven. Wie daar dieper in wil duiken, kan terecht in het boek van Arie Lengkeek en Peter Kuenzli, dat geheel gewijd is aan de geschiedenis, theorie en praktijk van wooncoöperaties. De coöperatie is, simpel gezegd, een derde, in Nederland veelal vergeten, woonvorm ‘tussen’ kopen en huren in, een vorm van ‘collectief eigendom, individueel gebruik’ zoals de auteurs het formuleren. Ze gaan uitgebreid te rade bij onze oosterbuurlanden om daar inspirerende voorbeelden aan te wijzen, met name in Zürich, Wenen en München. Daar zijn coöperaties allerminst vergeten of in onbruik geraakt, maar juist zeer succesvol: in Zürich hebben 123 Genossenschaften een aandeel van bijna twintig procent van het woningaanbod. De huurprijs van appartementen wordt vastgesteld op basis van de werkelijke kosten, waardoor de leden veel minder betalen dan op de vrije markt.

Waar Hochstenbach de ‘gouden eeuw’ van de volkshuisvesting laat beginnen met de Woningwet van 1901, daar stellen Lengkeek en Kuenzli dat er toen ook iets verloren is gegaan. De Woningwet zorgde ervoor dat de bestaande coöperaties werden afgeschaft of ingekapseld: wooncorporaties werden het uitvoeringsinstrument voor overheidsbeleid, maar daarin ontbrak de zeggenschap in besluitvorming van de bewoners. Het zijn slechts twee letters verschil, maar een corporatie is geen coöperatie. Burgers werden in feite niet langer vertrouwd om de volkshuisvesting zelf te regelen. Vanaf 1901 nam het aantal nieuw opgerichte coöperaties razendsnel af, tot rond het nulpunt in 1920. Toen vervolgens, vanaf de jaren negentig, de corporaties marktspelers werden, bleef er geen alternatief meer over.

Lengkeek en Kuenzli benadrukken dat het hier niet slechts gaat om een praktische oplossing voor de wooncrisis; coöperaties zijn niet alleen een praktijk, maar ook een filosofie. Dat leggen ze uit in twee theoretische hoofdstukken, waarin ze aansluiten bij de groeiende literatuur over de commons (zoals van, onder anderen, Elinor Ostrom, Tine de Moor en Kate Raworth) en waarin ze reflecteren op het ‘recht op de stad’, in lijn met het werk van Henri Lefebvre, David Harvey en Stavros Stavrides. De theoretisch rijke hoofdstukken situeren het fenomeen ‘wooncoöperatie’ in bredere discussies over de strijd tussen commodificatie en financialisering enerzijds en een alternatieve economie van ‘gemeengoed’ anderzijds.

Het mooiste en meest inspirerende hoofdstuk is dat waarin ze ingaan op de architectuur van de Genossenschaften. Daarin snijden de auteurs een onderwerp aan dat in eerdere, soortgelijke studies over wonen en de stad (zoals Harveys Rebel Cities (2010), of Building and Dwelling (2018) van Richard Sennett) onderbelicht blijft: hoe zou een stad eruitzien als die gebaseerd zou zijn op de commons? Wonen als commons impliceert een andere manier van bouwen. Ten dele is die gebaseerd op de modernistische gedachte van licht en lucht, maar ze bespreken ook vormen van flexibele architectuur, waarin appartementen van grootte kunnen veranderen, gezinswoningen verbonden kunnen worden met gemeenschappelijke ruimtes, of juist opgedeeld in plekken die als kantoor of atelier dienen. Er zijn Genossenschaften met deelsystemen voor fietsen, gastenkamers voor logés, speeltuinen waar je vanuit alle appartementen zicht op hebt, of zelfs kraamkamers (zoals Kalkbreite in Zürich).

‘Het is het hedonisme van de commons,’ schrijven de auteurs, inderdaad een vorm van luxury communism, een term die we als oxymoron zijn gaan beschouwen, maar wat zeker niet zo hoeft te zijn. Hoewel het allemaal bijna te mooi klinkt om waar te zijn, staven de auteurs, als hedendaagse Ostroms, alles met feiten en cijfers, en bovendien met foto’s en bouwtekeningen (het boek is rijk geïllustreerd en prachtig vormgegeven). Waarom gebeurt het dan niet, of te weinig, in Nederland? Niet zozeer praktische bezwaren, maar veel wetten staan in de weg, zo laten de auteurs zien aan de hand van hun eigen poging om in Rotterdam een wooncoöperatie van de grond te krijgen, die strandde in een systeem dat enkel ruimte biedt voor corporaties en projectontwikkeling. Toch laten initiatieven in Den Haag (Roggeveenstraat) en Utrecht Overvecht zien dat het wel kan.

‘Pessimisme van het intellect, optimisme van de wil,’ zei Antonio Gramsci ooit. Als Hochstenbach de eerste helft van het citaat voor z’n rekening neemt, dan Lengkeek en Kuenzli de tweede. Dat is niet helemaal fair, want ook Hochstenbach komt met alternatieven en ook Lengkeek en Kuenzli maken zich boos, maar wat ik vooral wil zeggen, is dat deze boeken elkaar perfect aanvullen. Bovendien maken ze duidelijk dat het hier om veel meer gaat dan wonen. Een betaalbare woning is de basis voor een menswaardig bestaan, stelt Hochstenbach, en Lengkeek en Kuenzli schrijven dat het niet slechts gaat om hoe ‘ik’ wil wonen, maar om hoe wij samen willen leven.

Je zou elke woonwethouder, beleidsmaker, planoloog, architect, en vooral Mark Rutte en woonminister Hugo de Jonge eerst eens flink met het boek van Hochstenbach om de oren willen slaan, om vervolgens zijn of haar neus in het boek van Lengkeek en Kuenzli te drukken.

 

Cody Hochstenbach, Uitgewoond. Waarom het hoog tijd is voor een nieuwe woonpolitiek, Amsterdam, Das Mag, 2022, ISBN 9789493248090, 2022; Arie Lengkeek en Peter Kuenzli, Operatie Wooncoöperatie. Uit de wooncrisis door gemeenschappelijke bezit, Amsterdam, Valiz, 2022, ISBN 9789493246065.