width and height should be displayed here dynamically

Mark Cohen

Een verzameling onderdelen, lichaamsdelen en dingen: benen, armen, handen, schoenen, een vertrokken mond, een bontmantel met tijgermotief, een doos met kleren achter een hek, een hagelbol die op het wegdek uiteenspat. Meer is er niet te zien op de foto’s van de Amerikaanse fotograaf Mark Cohen (° 1943). Het strak getrokken kader brengt de kijker ongemakkelijk dichtbij, hij schuurt alarmerend dicht langs het oppervlak van de wereld. Alhoewel, wereld? De actieradius van de fotograaf is uiterst beperkt. De meeste foto’s zijn gemaakt in en rond Wilkes-Barre, ooit een welvarende stad in Pennsylvania, nu een economisch rampgebied, de geboorteplaats van de fotograaf en tevens de stad waar hij (met lichte tegenzin) nog steeds woont en werkt.

Cohen is een straatfotograaf, maar hij legt geen scènes vast, alleen details. De straat is voor hem geen plaats om sociale relaties te bestuderen, om het industriële verval van de eertijds zo roemrijke stad in pakkende beelden te vertalen, maar om de stoffelijke aanwezigheid van lichamen en objecten die ons dagelijks omringen in het vizier te nemen. Zijn beelden trekken lichamen en objecten uit de sociale constellatie waarbinnen ze functioneren en stellen scherp op een simpele handeling, een willekeurig lichaamsdeel, een morsige plek. Met een camera in de ene hand, een flits in de andere, gaat Cohen onvervaard op zijn onderwerp af. Hij fotografeert snel en blind, kijkt niet door zijn zoeker, selecteert en organiseert niet tijdens de opname, maar pas later, na ontwikkeling en op basis van de contactafdruk. Vandaar de eigenaardige kadrering, de op het eerste gezicht absurde schikking van elementen (lichaamsdelen die alle kanten uitgaan, mens en wereld die brutaal op elkaar botsen). Ook wanneer hij mensen fotografeert, treedt Cohen niet in dialoog met zijn onderwerp: hij benadert ze van achteren, van opzij, van onderen uit, snijdt hun gelaat af of laat het verdwijnen achter een of ander obstakel (een gigantisch opgeblazen kauwgumbubbel, een verlichtingspaal). We zien geen herkenbaar individu, niemand waar we ons mee kunnen identificeren. Het beeld peilt niet naar een psychologische diepte, toont enkel de dwingende aanwezigheid van een lichaam.

De scherpe rand van het kader isoleert. Het haalt alle zuurstof, alle leven uit het beeld: links en rechts, boven en onder, alles zit potdicht. Het kader als gevangenis. De manier waarop de fotograaf het onderwerp uit de wereld hakt en in een hokje duwt, heeft iets agressiefs. Die ervaring wordt nog versterkt door het veelvuldig gebruik van hard flitslicht. Terwijl het kader de flanken toedekt, verstoort het brandende licht van de flits de normale dieptewerking in het beeld. Het bemiddelende tussenplan verdwijnt, de tegenstelling tussen voor- en achtergrond wordt aangescherpt. Ook in de diepte is er nauwelijks enige bewegingsruimte. Maar de flits doet ook iets anders: waar het licht op het centrale onderwerp botst, toont het beeld haarscherp een bevroren moment in de tijd, maar de ruimte daarachter, waar het licht krachteloos neerzijgt, is duister en onscherp. Het verschil tussen de haarscherpe stilstand op de voorgrond en de suggestieve onscherpte op de achtergrond suggereert het begin van een actie, een minimaal temporeel verloop, een uitdovende echo van de energieke manier waarop de fotograaf de wereld tegemoet treedt. Het flitslicht destabiliseert het rigide kader van binnenuit: er kan dan toch geademd worden binnen de beklemmende isoleercel van het beeld.

 Een agressieve snede, een hard licht, een desoriënterende nabijheid, het insisterende detail: genoeg elementen om je als toeschouwer buitengesloten te voelen. Temeer daar de tentoonstelling de beelden dicht op elkaar laat aansluiten: zonder enige tussenruimte volgen de foto’s elkaar op, aan de kijker wordt geen adempauze gegund. Tezamen met het eerder bescheiden formaat versterkt deze strakke presentatie het aanzuigeffect van de beelden. De snelle opeenvolging van ontregelende close-ups wordt nu een droomachtige sequens, een poëtisch spel van variatie en herhaling dat hem subtiel maar dwingend meetrekt in de verbeeldingswereld van de fotograaf. En pas dan valt op hoe mild Cohen eigenlijk is. Zijn observaties zijn nooit kil of spottend, hij zet het gefotografeerde lichaam niet te kijk (hij is geen Martin Parr). Wie zich niet laat afschrikken door het brutale kader en het agressieve flitslicht, ziet een fotograaf aan het werk die vooral betoverd wordt door het schouwspel van alledaagse handelingen en houdingen. Een meisje dat touwtje springt, een man in een oude en vooral net te kleine jas, een blote schouder met het merkteken van een inenting tegen de pokken, wegdrijvende sigarettenrook uit een rood gestifte vrouwenmond, een stoere jongeman in een zijden hemd, een vrouw met haar handen voor haar buik, waarvan één beschermd door een handschoen, de ander ontroerend naakt. De hondsbrutale fotograaf blijkt een sentimentele verhouding tot de wereld te koesteren.

 

Mark Cohen. Dark Knees, tot 11 januari 2015 in het Nederlands Fotomuseum, Wilhelminakade 332, 3072 AR Rotterdam  (010/203.04.05; www.nederlandsfotomuseum.nl).