width and height should be displayed here dynamically

Maurice Gilliams – fragmenten over Antwerpen

 

Omwille van haar glorieus verleden is men, bij officiële gelegenheden, Antwerpen de stad der kunsten blijven noemen. Als de Antwerpenaar dááraan herinnerd wordt, neemt hij in redevoeringen en dagbladartikels een soms koddig respectueuze houding aan. Hij heeft zijn geld verkwist aan een schrikbarend aantal openbare monumenten, die hij met onverantwoorde fierheid ‘standbeelden’ durft noemen. Ze zijn het symbool van de Antwerpse oppervlakkigheid, van de Antwerpse bluf en lokale artistieke bekrompenheid. De Antwerpenaar betrouwt enkel maar het materieel degelijke, het sterk op elkaar gestapelde en de in ronde sommen uitgedrukte waarde van dit alles. Hij houdt van weelde, doch het fijnzinnige en het aristocratische wekt zijn achterdocht. Hij spreekt gemakkelijk de namen Rubens en Van Dijck uit; in werkelijkheid is hij de geestelijke nazaat van Jordaens. Want Rubens veronderstelt materiële prachtlievendheid, verlangen naar uitgezochte stoffelijke dingen en een dagelijkse behoefte aan de luxe van mooie vrouwen. Van Dijck draagt de edele weemoed in zich van het vroeg en dodelijk verfijnde kind, de fataliteit van de in schoonheid ondergaande jonkheid, die men nog blijft raden in zijn personen van jonge leeftijd. Jordaens geeft, tot zelfs in zijn allegorisch heidense naakten, de geïdealiseerde huisvrouw weer, de ideale keukenmeid, die het ideaal gebleven is van de Antwerpse burgerstand en van het volk.

Als men een Sinjoor ééns in zijn leven over kunst hoort praten, dan zegt hij vanzelfsprekend en spontaan: ‘de Academie’, zoals een gelovige zegt ‘de Kerk’. Men dient maar terug te denken aan de vooroorlogse jaren, toen een primus uit de klas van het ‘loof’ door heel de buurt werd gefeest. Gezeten tussen zijn ouders in, in gezelschap van het feestcomité, werd hij ’s avonds in een ouderwetse koets rondgereden. De huizen waren met papieren festoenen versierd, op de vensterdorpels gloeiden veelkleurige vetpotjes. De vensters stonden vierkant open en hingen vol blijde, taterende gezichten. De fanfares schetterden en twee muzieken, elk uit een tegenovergestelde richting aanstappend, kruisten elkaar in hetzelfde straatje. Zij droegen ieder een half dozijn smokende fakkels mee; er hing een geur van brandende petroleum, van smeltend kaarsvet, van in brand geschoten lampions en mensenzweet. Hoerageroep weerklonk als een primus zich liet zien, en het huis waar hij woonde met zijn ouders, met zijn zusjes en broertjes, kreeg een fantastische betekenis. Hier kwam men weer voor de dag met de grote Antwerpse namen: Rubens, Van Dijck, Jordaens. En men liep er zich over te verbazen dat zulke wonderen van genialiteit ook thans in zo’n armenmensenwoninkje konden voorkomen. Want huisde het wonderkind-van-vanavond in de Vlaaykensgang of in de Pelgrimstraat, op de Waag of in de Apostelstraat: de estaminets hingen vol tabaksrook, lawaai van stukvallende pinten en het gezang van de drinkebroers. In de omliggende straten verdrong zich het glundere, warme mensenvee. Ondertussen werd de piepjonge feesteling, stijf in zijn eerste communiekostuum op een stoel gezeten, met plechtige hoogdravendheid toegesproken; het schoonste meisje uit de straat declameerde een lofdicht, – misschien wel een maaksel van de dichter René Vermandere, schrijver van ‘Van Zon Zaliger’, – het feestcomité, gehogehoed en gehandschoend, bood hem een passerdoos ten geschenke aan. Vanmorgen had de hele familie, de ouders en grootouders, de peter en meter, de tantes en nonkels en de vele kozijntjes en nichtjes, in de parochiekerk een dankmis bijgewoond.

Uit: Notities over Antwerpen, opgenomen in Vita Brevis. Verzameld werk, Amsterdam, Meulenhoff, 1984, pp. 369-371.

 

Het Antwerpse stadsbeeld van vandaag kan men bezwaarlijk een harmonieus architectonisch geheel noemen. Globaal uitgedrukt, draagt het een eigen stempel van karakterloosheid. Maar, – er is de haven, met haar heerlijke teerlucht van gebreeuwde schepen, en aan de overkant van de Schelde, achter de zandwoestijn van het Vlaamse-Hoofd, kan men de zon zien ondergaan!

Wat ons karakter en onze levensstijl in de vorm van architectonische schoonheid vertegenwoordigt, het zijn: de Onze-Lieve-Vrouwentoren, die veeleer een symbool van fierheid dan werkelijk een monument van schoonheid is; het huis ‘In Sint-Joris’ op de Grote Markt; het ‘Vleeshuis’ aan het Repenstraatje en de Bloedberg; het ‘Oud-Maagdenhuis’, in de Lange Gasthuisstraat en de patriciërswoningen in de Kipdorp en de Keizerstraat. Er zijn vele kerken, er zijn een paar kapellen. Voorts bepaalt alles zich bij de in het algemeen weinig schitterende overblijfselen uit de Rubeniaanse tijd: enkele voorname particuliere hotels, arduinen deuromlijstingen, madonnabeeldjes op straathoeken aan de gevels vastgemetseld, en de gevel van het huis ‘De Vier Winden’ in de Gildenkamerstraat, achter het massale doch plompe stadhuis.

Onder Antwerps stedeschoon moet men veeleer een stemming dan een rijkdom aan gebouwen verstaan. Het zijn de bepleisterde, vlakke gevels, verwaarloosd, beregend en bewaaid, met ramen niet al te solide in hun lood, die wij aantrekkelijk vinden. Wij houden er van, op een zonnige zondagnamiddag, terwijl het klokje van Sint-Jacob klept, de brede zwaai van de Keizerstraat in te wandelen; wij houden van de Lange Gasthuisstraat, die, op stille zondagen na de noen als men er geen tjilpende mus gewaar wordt, een getaande lithografie gelijkt.

De huizen van de Goddaert, van de Coppenolestraat, van de Jerusalem- en de Koepoortstraat, de Engelse beurs en de Hofstraat: trieste huizen en huisjes van zuinig levende, schraapzuchtig vooruitziende burgers, neringdoeners en (voor 1914) renteniers met een kapitaal van honderdduizend frank. Wij zoeken in dit Oud-Antwerpen niet enkel iets waar onze ogen door gestreeld worden, ook onze andere zintuigen trachten iets op te vangen en te genieten. Want wie herinnert zich niet graag de goede tijd van zijn kinderjaren, toen wij in de vroege morgen, als de straten nog zeer verlaten liggen, de geur opsnoven van het kruimig riekend sparrenhout, smeulend in de bakkersoven? En onder het keldergewelf van een buiten dienst gestelde kapel, stevig om aan een bombardement te weerstaan, was een wijnsteker tamelijk geniep bezig de wrangruikende Bourgognewijnen te vertroetelen in het schijnsel van een kaars. Er was de lauwe, zure bierlucht der kleine estaminets; de kille vis-in-den-andoviegeur; de amberen stallucht van een huurhouderij met hinnikende en stampende paarden; de weeïg stinkende karren van de drafboeren, traag bolderend in de zomeravond. En als er regen op komst is: de omhoog werkende bedorven lucht van de ondergrondse ruien, die de nachtwakers slaperig maakt.

Uit: Inleiding tot de idee Henri De Braekeleer, opgenomen in Vita Brevis. Verzameld werk, Amsterdam, Meulenhoff, 1984, pp. 510-512.

 

Geheel anders wist vader me zijn teerheid te betuigen. Om mijn uithoudingsvermogen te vermeerderen, met moeders tegenzin, vertrokken we van huis voor een urenlange, vermoeiende wandeling. Gelijk wroetende mollen in hun gezellig labyrint doorkruisten we de stad in alle richtingen.

In de Jezusstraat, in de Lange en in de Korte Nieuwstraat, op de Paddengracht en in de Oudaen stonden telegraafpalen langs de boord van het trottoir geplant en een geest, uit het donker aangevlogen, zoemde ononderbroken in hun ruw ontschorste, zwarte hout; bij winderig weder zoveel luider in de gespannen telefoondraden huilde geweeklaag van gevangen prinsessen uit Bohemen. In de Twaalfmaandenstraat, vóór de trap waarlangs we de beurs verlieten, was het plaveisel ingezakt. Als het regende vonden wij er altijd een brede waterplas, die nooit anders dan ‘de zee van Marmara’ werd geheten. We moesten er onze koers om wijzigen, want het kostte een toer van behendigheid om er met droge voeten langsheen te stevenen. En pas waren we de Huidevettersstraat ingestapt, als ik popelend van harte reeds naar de Lange Gasthuisstraat verlangde, om langs de Boogkeers het doosachtig convent van de zusters karmelietessen, op de Rosier, te bereiken. Avonden achtereen in de augustusmaand zat er een sjirpende krekel in de koestering van een brandende lantaarn verscholen. Men zag ze niet, ofschoon het fijn geslijp van haar mesje zich van ver liet horen. Mijn opgewondenheid kon ik nauwelijks bedwingen; trillend van spanning stond ik onder de lantaarn te luisteren en mijn ogen hield ik erbij dichtgeknepen. Doch zulke dingen moest ik gewoon in het voorbijgaan leren opvangen, zonder iets van mijn voldoening naar buiten prijs te geven. Dààrom bleef vader er niet bij stilstaan, ofschoon deze wandeling terwille van de krekel werd gekozen.

Uit: Winter te Antwerpen, opgenomen in Vita Brevis. Verzameld werk, Amsterdam, Meulenhoff, 1984, pp. 915-916.