width and height should be displayed here dynamically

World Art Studies: Exploring Concepts and Approaches

Sinds ongeveer veertig jaar vindt binnen de kunstgeschiedenis de ene na de andere ‘wending’ plaats. Na de kritische wending die werd voorgesteld door de New Art History, volgden onder meer een visuele wending, een culturele wending en een ‘iconische’ wending, in de vorm van Bildwissenschaft. Recent lijkt de kunstgeschiedenis zich vooral bezig te houden met twee relatief nieuwe onderzoeksgebieden: de vraag naar de relaties tussen kunst en wetenschap, en het openbreken van de discipline om ‘wereldkunst’ te kunnen opnemen. Het boek World Art Studies: Exploring Concepts and Approaches wil een bijdrage leveren aan het debat rond dat tweede vraagstuk. Het boek presenteert zich bewust niet als een anthologie van de belangrijkste teksten – daarvoor is het nog te vroeg – noch als een volwaardige introductie op ‘wereldkunststudies’.

De term World Art Studies werd in 1996 geïntroduceerd door de kunstwetenschapper John Onians. Het studieobject van World Art Studies is de visuele kunst als wereldwijd verschijnsel, dat wil zeggen overal en van alle tijden. World Art Studies zou volgens Wilfried van Damme, hoogleraar World Art Studies te Leiden en een van de samenstellers van het boek, haar onderwerp niet alleen willen benaderen vanuit een globaal perspectief, maar ook met behulp van alle mogelijke relevante gezichtspunten en disciplines. De eerste discussies over de noodzaak van globalisering en multidisciplinariteit in de studie van de kunst zijn gevoerd in twee door John Onians georganiseerde symposia in 2000, en werden in 2008 voortgezet op het congres van het International Committee for the History of Art, met als thema Crossing Cultures: Conflict, Migration, Convergence. Het voorliggende boek stelt zich tot doel de merites van verschillende disciplinaire benaderingen in de studie van de kunst te bevragen. Ten tweede willen de auteurs de mogelijke integratie van andere disciplines in de kunstgeschiedenis – transdisciplinariteit – onderzoeken. Ter bevordering van de wereldkunststudies, in de woorden van Van Damme ‘de globale en multidisciplinaire examinatie van de visuele kunsten’, zijn in deze beginfase van de studierichting drie thema’s gekozen voor het boek. Deze thema’s zijn gebaseerd op vragen die (moeten gaan) behoren tot het domein van de wereldkunststudies, en vormen ook de leidraad voor de opzet van het boek: ten eerste de vraag naar de oorsprong van de kunst en van menselijk kunstzinnig gedrag; ten tweede interculturele vergelijking; en tot slot de uitwisseling tussen culturen, waarvoor Zijlmans en Van Damme het begrip ‘interculturalization’ introduceren.

Bij deze thema’s wordt van de kunsthistoricus vereist ver uit te zoomen van zijn of haar geijkte studieobject: het westerse kunstwerk, gemaakt in de afgelopen 2500 jaar, maar het vaakst in de laatste 600 jaar. Met de vraag naar de oorsprong van het kunstwerk betreden we het domein van de antropologie van de kunst, of van de psychologie van de kunst. Antropologie, sociologie en psychologie hebben van oudsher een rol gespeeld in de kunstgeschiedenis. Het eerste deel van het boek presenteert in twee zeer heldere artikelen van de hand van Ulrich Pfisterer en Marlite Halbertsma hoe dat gebeurde in het kader van het onderzoek naar de wereldkunstgeschiedenis als tak van de kunstgeschiedenis in Duitsland tussen 1900 en 1933.

Kitty Zijlmans ziet historiografie als een noodzakelijk en belangrijk element van World Art Studies. Het discours dat het vak kunstgeschiedenis heeft gebracht waar het nu is, moet worden ontward, aldus Zijlmans. Volgens haar hoeft de kunstgeschiedenis niet te verdwijnen: zij heeft zich genoeg vernieuwd om van belang te blijven. Jammer genoeg licht Zijlmans de door haar geroemde ‘nieuwe kunsthistorische methoden’ niet toe, maar beperkt zij zich tot de opmerking dat de kunstgeschiedenis zich moet concentreren op de methodes en beschrijvingen die al dan niet het discours creëren dat binnen- en buitensluit, en dat indien nodig nieuwe concepten moeten worden toegepast.

Het boek somt een aantal niet-traditioneel kunsthistorische disciplines op: de geografie van de kunst, die onderzoekt hoe kunst resulteert uit of reageert op geografische omstandigheden; de kunstgeografische subdiscipline ‘Green Art Studies’; de antropologie van de kunst, waarvan zowel de geschiedenis als nieuwe richtingen worden besproken; de bio-evolutionaire studie van de kunst; en de neurokunstgeschiedenis, een nieuwe tak van de psychologie van de kunst. Sinds ongeveer twintig jaar is er meer bekend over de werking van het menselijk brein en de auteur van het artikel over neurokunstgeschiedenis (Onians) laat zien hoe inzichten in spiegelneuronen en neurale plasticiteit kunnen bijdragen aan het begrip van kunstproductie en -receptie. Na de cognitieve studie van de kunst in het poststructuralisme opent neurokunstgeschiedenis de deur naar een ‘perceptionalistische’ studie van de kunst.

Pas in de laatste twee delen van het boek komen toepassingen aan de orde. Het vierde deel van de verzamelband is gewijd aan interculturele vergelijking en kunst; het vijfde en laatste deel aan interculturele uitwisselingen in de kunst. Deel vier zou de toepassing van nieuwe concepten moeten behelzen. Het bevat echter vier artikelen die aflopen in kwaliteit. Twee artikelen vergelijken portretkunst in verschillende culturen, en stellen mimesis en realisme centraal. Jean M. Borgatti toont aan dat mimesis en realisme als westerse begrippen niet standhouden bij niet-westerse portretten; een observatie die niet nieuw is. Donald E. Brown verbindt realisme in de portretkunst met maatschappelijke structuren; een thema dat ook al bestond in de kunstsociologie, maar dat nu wordt uitgesmeerd over alle continenten en over verschillende tijdperken. De titel van een pleidooi voor een universeel humanisme gebaseerd op ‘common sense’ van Ben-Ami Scharfstein – The Common Humanity Evident in European, African, Indian, Chinese, and Japanese Aesthetic Theory – geeft al aan dat dit artikel niets bijdraagt aan de kunstwetenschap.

Het laatste deel van het boek, dat de toekomst van World Art Studies als studie van hedendaagse globale kunst zou moeten inluiden, bevat slechts twee artikelen. Een daarvan is weliswaar erg goed, maar is gericht op een herwaardering van het oude begrip primitivisme als kritische term voor de duiding van hedendaagse westerse kunstwerken. Wederom is de terugblik op het vakgebied zeer goed gepresenteerd: Colin Rhodes schrijft een van de beste overzichten van het probleem van het primitivisme in de westerse kunstgeschiedenis tot nu toe. Het laatste artikel, van John Clark, belooft de andersheid van niet-westerse moderniteiten te bespreken, maar blijft steken aan de oppervlakte, en is bovendien geformuleerd in een onbegrijpelijke taal. Het artikel eindigt met een afbeelding van een kunstwerk van de Chinese kunstenaar Huang Yong Ping, een model in zand van een precommunistische Britse bank in Shanghai. De auteur zegt hierover alleen dat het werk als allegorie voor zijn stelling kan functioneren, maar beschrijft niet hoe het werk dit doet. Een kunsthistorische analyse wordt hier node gemist.

Het boek biedt al met al een goed en kritisch overzicht van de concepten die tot op heden voor wereldkunst zijn gebruikt (centrum en periferie, circulatie en diffusie, hybriditeit, heterogeniteit, de Ander, acculturatie, syncretisme, adaptatie, appropriatie, ‘indigenisatie’, agency, primitivisme, authenticiteit, marktkunst, identiteit en het nieuwe begrip interculturalisatie), en van de vragen die zijn gesteld en nog gesteld kunnen worden. Maar dat World Art Studies nog in de kinderschoenen staan, blijkt uit het feit dat de interculturele dialoog moeilijk op gang komt. Van Damme geeft in zijn inleiding toe dat de samenstellers van het boek minder succesvol waren dan gehoopt bij het vinden van wetenschappers die zich identificeren met tradities buiten het Westen. James Elkins, die zich al langer bezighoudt met de vraag Is Art History Global? (2007), stelt zich in dit boek als enige sceptisch op. Een waarlijk interculturele dialoog is volgens Elkins niet mogelijk, en het laten vallen van kunsthistorische kerncategorieën als ‘ruimte’ en ‘vorm’ is ook niet wenselijk. Elkins’ eindconclusie sluit in zekere zin aan bij die van Zijlmans: (westerse of wereldwijde) kunstgeschiedenis is een nuttig vak. Wel duidelijk is dat de discipline, als altijd, in beweging moet blijven. De wijde blik van World Art Studies is één optie, maar de andere disciplines die in het boek worden voorgesteld kunnen ook onder het kopje ‘kunstwetenschappen’ vallen – de benaming die in Duitsland al lang geleden de in vele opzichten problematische benaming ‘kunstgeschiedenis’ heeft vervangen.

 

World Art Studies: Exploring Concepts and Approaches (red. Kitty Zijlmans & Wilfried van Damme) verscheen in 2008 bij Valiz, Amsterdam (020/676.41.44; www.valiz.nl).

ISBN 978-90-78088-22-6