width and height should be displayed here dynamically

Naar Antwerpen

Als we door de roetige Turnhoutse Poort rijden, begint er een andere wereld. Net voordien zaten we nog in het onbestemde gebied van afritten en uitdovende snelwegen. Nu voert de bus ons via een overbrugde doorgang de grauwe stad in. De lucht schijnt te betrekken. Het licht wil de straat maar niet raken. Even zwijgzaam en met eendere blikken als voordien zitten de passagiers voor zich uit te kijken of door de ramen van de bus te staren.

De gebouwen lijken bruut en zonder zorg voor harmonie tegen en op elkaar gestapeld. Kleur ontbreekt. Alleen een geel plakkaat met witte letters valt op in dit palet van vaal grijs, smerig wit en bleek zwart. ‘Volksunie’, staat erop. Ik weet nog niet dat vijfhonderd meter verder Hugo Schiltz werd geboren. Dat de Vlaamse beweging niet lang geleden in stukken uiteenscheurde. Maar ik voel dat er wat kookt in deze ketel. Ik zie ook enkele Marokkanen, ze laten geen bijzondere indruk na. Ik vind hen hoogstens goed bij de omgeving passen.

De bus rijdt nog enkele lange minuten door de Turnhoutse Baan, een smalle pijp, voor we het eindstation bereiken, de Rooseveltplaats. De zon lijkt weer door te breken. Pas hier kan ik weer ademen, hier vind ik dat de stad echt mag beginnen. Hier stap ik uit, licht verdwaasd bij zoveel gonzende drukte. Ik ben hier net zoals mijn vader vele jaren geleden – of toch ook niet: van verwondering zag hij slecht waar hij liep en stootte zich zo een buil aan de beruchte IJzeren Brug. Ik ben dus niet verwonderd. Wel op mijn hoede. Het ademen is niet helemaal vrij, het gaat ongeveer tot halverwege de longen. Dat moet de hersenen scherp houden voor onverwachte gebeurtenissen.

Hoewel ik een doel heb – altijd hetzelfde, nu al meer dan een jaar lang één woensdagmiddag per maand! – is niets hier zo spannend dan afgeleid te worden. Door een winkelraam, door het volk. Dat heeft hier andere koppen dan bij ons. Fijner of grover. De vrouwen zijn bijzonder mooi soms, en altijd onbenaderbaar. Ze lopen in bonte kleren over de Meir, de centrale winkelstraat, met een gemak alsof ze hier thuis zijn. Hoe kan men hier thuis zijn?

Op deze dag heb ik mij goed voorbereid. Ik draag een ribfluwelen zwarte blazer zoals er bij ons niet veel te zien zijn, met op de kraag een button. Een portret van Ian Curtis. De zelfmoordenaar. Een groengeel gestreepte broek spant strak om mijn dunne benen en mijn rode puntschoenen spreken waarschijnlijk boekdelen. Voortdurend kijk ik naar beneden om te zien of ze schitteren. Ik zal toch niet de enige zijn die ziet hoe deze schoenen schitteren? Maar mijn haar is te dun voor een stekelige coupe, ik kan er geen indruk mee maken. En mijn gezicht, dat bleke, zachte gezicht dat ik al vaak heb verwenst – ik zag het net nog zijdelings gespiegeld in een vitrine – helpt ook veel naar de vaantjes. Waarschijnlijk ga ik door de mand vallen. Tenzij niemand mij taxeert. Maar iemand moet toch zeker mijn schoenen zien? Dat mag ik toch hopen? Maar zou zo iemand dan ook niet willen zien wie er in die schoenen loopt? En me in de ogen willen kijken? Kijk naar mijn schoenen! Kijk niet in mijn ogen! De bril verbrodt het helemaal. Zo’n bril op zo’n gezicht, dat gelooft niemand.

Mijn verschijnen is een moeilijk evenwicht. Ik moet genoeg gezien kunnen worden om onopvallend te versmelten in de massa. Dat men vooral niet denkt dat ik niet van hier ben. Ik ga ook niet doen of ik niet van hier ben. Maar wat ik moet doen om wel van hier te zijn, weet ik ook niet. Ik ben voorlopig van nergens. Dan probeer ik het denken uit te schakelen, dieper in te ademen. Voorzichtig, stap voor stap vergroot mijn weerstand. Ik loop rechtop nu, ik adem in tot op de bodem van mijn longen. Niemand in het bijzonder kijkt naar mij, en als er toch iemand naar mij kijkt, dan is dat ongewild en blijft zijn blik niet bij me hangen. Dan zal er zeker iets van een indruk over me achterblijven, maar enkel vaag, zodat die indruk drie, vier tellen later alweer plaatsmaakt voor een andere vage indruk, over iemand anders. Zo zal ik zonder oordeel opgaan in de totaalervaring van gelijk welke voorbijganger.

Een punker, zijn lief en zijn hond, komen recht op mij af. Hij heeft zijn handen in zijn zakken. Het meisje, haar borsten bloot en schuddend onder haar shirt, zingt mij toe en doet een dansje. ‘Here he co-o-omes!’ Ze steekt haar armen naar mij uit. Als ze me passeren, doe ik wel of ik het niet hoor, maar ik hoor het goed. Hij sist het tussen zijn tanden. ‘Nepgast’. Ik lees het misprijzen op zijn gezicht. Maar ik buig mijn hoofd niet naar de grond, ik zoek geen steun bij de punten van mijn schoenen. Op slag woelt in mij een ongemak, dat is waar, maar het zit onmerkbaar achter het masker van mijn koud gezicht. De trots is diep geraakt. Het geheugen slaat zoiets onmiddellijk op, en voorgoed. Van dit gespuis komt nooit iets terecht. Ooit zal de dag van de wraak aanbreken.

*

Het laatste deel van de tocht loop ik wel eens verloren. Daar heb ik plezier in. Het is in deze straatjes dat iedere vreemde op een vrije dag en met geld op zak wil verdwalen. Hier is de druk van het volk in de centrale winkelstraat afgenomen, hier houdt men als enkeling stil voor kleinere uitstalramen die dingen tonen die men elders niet ziet. Blikken mechanisch speeltuig. Oude boeken en prenten. Indische gewaden en flesjes muskus en patchoeli. Gekleurde lapjes en buttons met het silhouet van cannabis.

Vanaf de Melkmarkt versnel ik mijn pas. De plek van bestemming zuigt mij aan, ze is vlakbij en ze doet me veren in mijn schoenen, als loop ik op luchtkussens. Ik voel de spanning in mijn handen, ik haal luider en dieper adem – voor niemand hoorbaar, maar toch. Zo zou het kunnen zijn, zal ik jaren later denken, als je een peepshow nadert. Of een hoer.

Ik houd halt voor de oude, met de hand geschilderde pui aan het smalle stuk van de Grote Markt. Hier liggen de waren waar ik zo intens naar heb verlangd. De nieuwste langspeelplaten. Niet zomaar de nieuwste platen. Niet die van Toto, Genesis, Joe Jackson, zelfs niet die van The Clash. Als het om dat soort platen ging, had ik net zo goed in Turnhout kunnen blijven. De platen die hier liggen, die heeft Turnhout niet. Misschien dat Turnhout ze wel zou willen, maar het heeft geen benul van deze platen. Heel vaag misschien, dat is mogelijk, heel in de verte misschien heeft Turnhout een flauw en minderwaardig benul van het koele feit dat langspeelplaten als deze bestaan. Maar naar waarde schatten kan het deze platen nooit. Het levensbelang van deze platen, dat kan het met geen mogelijkheid beseffen. Natuurlijk kan Turnhout deze platen onder ogen krijgen, als bijvoorbeeld iemand zoals ik die platen Turnhout ook daadwerkelijk onder ogen houdt. En dat doe ik ook, ik breng deze platen mee uit Antwerpen en ik laat ze Turnhout zien, zij het voorzichtig, omdat ik nooit goed weet hoe ik me met deze platen tegenover Turnhout moet gedragen. Fier, en ook wat arrogant, omdat ik ze toch maar in mijn bezit heb. Of ook wat ongemakkelijk, omdat je het bezit van deze platen ook begrijpen kan als een vorm van weekheid, van zwakte. Gezonde, sterke jongens kopen zo’n platen niet. Die hebben spieren, en neuken al eens een griet. De gewone dingen van het leven. Maar wat ik eigenlijk wou zeggen: ik weet heel goed dat Turnhout na een vluchtige blik op deze platen zijn schouders zal ophalen en verder zal gaan met de orde van de dag. Terwijl deze nieuwe langspeelplaten juist de geheime formules bevatten om aan de orde van de dag te ontsnappen. Maar hoe zou Turnhout ook kunnen ontsnappen aan de orde van de dag? Turnhout is de orde van de dag zelf.

De vitrine van de winkel ziet er onveranderlijk sjofel uit – sjiek mag het hier niet zijn. In het neonlicht liggen dode vliegen. Een houten plaat neemt bijna de ganse oppervlakte van het raam in beslag, en de richels eraan dragen lege hoezen. Strakgespannen plastic koorden houden de hoezen op hun plek. De primitieve sokkel dient perfect zijn doel: een verscheidenheid aan ontwerpen laten zien die soms koel, strak en sober zijn, dan weer broeierig, schrikwekkend en vol kleur. In elk geval kunstzinnig. Zo zag ik op een hoes een razende aap tegen een gele wand met witte spatten. De muziek erin verborgen, kon niet anders dan op chaotische wijze de wereld verklaren. Ik zag de bruinrode foto van een met witte strepen beschilderd wezen, iets tussen een foetus en een inboorling, dat ons woest en gluiperig aanstaarde. Hier gingen zich donkere kloven openbaren, waar het griezelige begin van alle leven als krioelende dril op de bodem lag te gisten. Ik zag de foto van een dode boom in de besneeuwde toendra, op een witte achtergrond met een verticale zwarte streep, en nu vermoedde ik zwakke, murmelende stemmen die van onder de grond met hun povere kracht maar net boven de drempel van het levensvatbare uitkwamen. En ik zag, op een smetteloos witte en van duur papier gevouwen hoes, een in marmer gebeitelde scène van vrouwen, wenend bij een opgebaarde Christus. Een beeld om bij te sterven. Ik zag vage foto’s en afbeeldingen, ik zag vlekken, krassen en vegen, die elke verwijzing naar het tastbare hadden opgegeven, soms in grijze tonen, soms in onderzeese kleuren, op een glimmend, metalig oppervlak, of licht verzonken in een luxueus karton gedrukt. Evengoed zag ik vormen, vlakken en lijnen, in de strengste composities, die zich uitdrukkelijk tegen alle verwijzingen naar het organische weerden – alleen de geometrie telde. Ik zag grauwe collages van het bruutste knip-, scheur- en plakwerk. Ik zag hoezen die op een woord na nauwelijks iets of zelfs niets prijsgaven. Hoezen zonder woorden, zonder naam. Anonieme hoezen. Blinde hoezen. Kreupele hoezen. Doodzieke hoezen. Levensbedreigende hoezen. Ik zag ook hoezen die betoverden, bezwoeren, beheksten. Tussen alle geweld zag ik een schilderij, een man in het wit met een zwart hoofd, in een naïef landschap van warme kleurvlakken – Malevich, zo heette de schilder, overweldigend.

Het geheel doet zich hooghartig voor. Het heeft zich met de rug naar ons gekeerd en met een amper zichtbaar oog beloert het ons van over de schouder. Wil het ons wegjagen? In geen geval. Het wil ons aanzuigen, vasthouden. Juist ons, die voor het geheim zo vatbaar zijn. Het wil het geheim zo groot mogelijk houden, en daartoe vestigt het een zekere vorm van tirannie. Als we hier eenmaal staan, wil het ons inpeperen aan welke strenge regels we ons moeten houden, welke filosofie we moet aanhangen, hoe we met de werkelijkheid behoren om te gaan. Hoe divers de muziek achter deze beelden ook klinkt, van zwaar industrieel gedreun en geruis (Throbbing Gristle) tot de liefelijkste zuchten uit een onbestaanbaar eden (Virginia Ashtly), allemaal boven en naast elkaar geschikt vormen de beelden een even aanlokkelijke als ondoordringbare zwarte spiegel. Wie achteloos voorbijloopt ziet alleen onleesbare krabbels. Wie lang genoeg oefent en met de juiste blik leert te kijken, ontwaart door het donkere glas een andere kant van het leven.

Het zijn beelden die mij nog niet lang vertrouwd zijn. Geen beelden van de zanger of de groep. Geen beelden van de ster en zijn trouwe instrument. Geen beelden van mannen met lang haar en een wilde blik, of van mannen met plots bijgeknipt haar en een koelere blik, in deze allernieuwste tijd. Geen beelden van rockers in jeans of leer. Geen beelden van heren in pak. Geen foto’s van jongens in T-shirt. Geen beelden van de sexy zangeres. Geen beelden van het stoere of het weerloze meisje in ondergoed. Geen beelden met exotische kapsels. Geen actiebeelden. Geen humoristische beelden. Geen mild-ironische tekeningen van het alledaagse leven in onze huidige wereld. Geen futuristische landschappen. Geen pastiches. Geen trompe-l’oeils en absurde taferelen. Geen snapshots van zweterige liveconcerten. Allemaal beelden die ik goed heb leren kennen door in de kleine stad urenlang voor de vitrine van een platenzaak te staan. Beelden die van een vitaal en eigentijds bestaan getuigen. Het bonte, versplinterde aangezicht van de pop. De banale smaak van het alledaagse. Wil de sjofele vitrine waar ik nu voor sta, in de veel grotere stad, iets met pop te maken hebben? Wil ze getuigen van een vitaal bestaan? Wil ze eigentijds zijn? Eigentijds, het woord klinkt op slag verkeerd. Gemakkelijk, vlot. Vals. Ik besef het. Daarom neem ik elke maand een keer de bus naar Antwerpen, niet anders dan een bedevaarder, en leg ik de laatste kilometers te voet af, naar dit doffe schrijn in dat goedkope licht van buislampen. Ik laat er mij waarschuwen tegen de valse schijn van het eigentijdse. Ik hernieuw mijn gelofte in het obscure. Voor de vitrine staan kijken, vlak voor het binnengaan van de winkel, het heeft iets van het verwijlen aan de drempel. Ik bekeerde mij tot een sekte.

 

Illustratie: hoes van de lp Thirst van Clock DVA uit 1981.