width and height should be displayed here dynamically

Open-hartoperatie

1. Jij: maar wie zegt dat?

Hoog ben je, high, in alle rust zweef je tussen hemel en aarde, zo je het al zweven mag noemen, je staat eerder, op je tenen, al steunen die nergens op, je armen gespreid en de handen opwaarts alsof ze kleine vleugels zijn waarmee je, als een roofvogel hoog boven zijn prooi, kunt staan bidden – maar machtiger vleugels voeren je mee, hogere sferen tegemoet – sferen die je, gezien het duister tumult achter je, gerust zwerk mag noemen – en meer en meer zul je je verwijderen van het aards gewemel en gemier waarvan nog alleen de donkere contouren zichtbaar zijn, die van een stad of stadje waar als vervaarlijke wapens of wraakgierige haken allerlei torens bovenuit steken.

Je gezicht wordt van boven verlicht. Hoe snel heeft zich van je gelaatstrekken een ongekende rust meestergemaakt; in je vlucht lijken belofte en streven elkaar bijna te raken. Je hebt de hoogte, zo zou je ook kunnen zeggen.

De rust is niet minder groot voor wie ziet dat zij allesbehalve ontspannen is. Integendeel, het is de rust van een gespannen boog; het wachten is op het moment suprême dat de onzichtbare hand je zal laten gaan.

Daar heb je op gewacht, al die jaren, je leven lang hunkerend, wanhopend, spasmodisch kronkelend, brakend soms; daar heb je je lichaam op ingesteld – of je lichaam jou. Alle oefeningen dienden maar één doel: dat het te bestemder tijd alle kracht zou bezitten om dat andere aan je te kunnen afschieten, dat, noem het je ziel, de geheime kracht die op je teerde, je verteerde en groter werd naarmate jij je hopelozer in je vlees voelde opgesloten.

Die kracht zal je dadelijk verlaten, als een pijl, de hoogste noot die aan de snaar van je lierboog zal ontsnappen.

2. Een scherm

Buitenkant is dit of liever nog: oppervlak; vlak op vlak: wat ik zie, vervang ik door woorden, zinnen leggen een transparant over het beeld – verduisteren meer dan ze verhelderen, juist als ze een toelichting zouden willen zijn – terwijl het beeld zelf al ooit een voorstelling (misschien eerder een idee dan een denkbeeld) heeft vervangen, toen een zekere G. Baltus (zonder h nog) met olieverf op doek (216 x 195 cm, levensgroot dus) in de Kerk van Onze-Lieve-Vrouw-Tenhemelopneming in Sint-Truiden een 12de eeuwse extatica, Christina de Wonderbare, de lucht in schilderde.

Eerst een vrouw die schrik aanjoeg. En bijna tegelijkertijd maakt er zich een ander van los, die haar begint te schaduwen.

Weldra wordt zij gevolgd door een legende waarin zich praatjes, vluchtige waarnemingen en geruchten samenvoegden tot een verhaal, ter memorie en bezwering.

Na vele losse afbeeldingen een officieel doek in een kerk, op veilige afstand in ruimte en tijd.

Een verdichting.

Een herdichting.

Een gedenkboek.

Ten slotte de tijdmachine van een tentoonstelling en de toverlantaarn van inleving en verbeelding.

Je kunt deze ladder ook vertekening noemen, zelfs bedrog in termijnen: valsheid in geschrifte. Maar al die beelden en verhalen vormen ook een beschermend schild.

Op dat scherm projecteer ik mijn schildering.

3. Een wolk in habijt

Zeldzaam: het ziet er niet uit als een ten-hemel-opneming of een hemelvaart op eigen kracht; het moet een uittreding zijn. Uittreding? Van een lichaam dat zieltogend op de grond of op bed wordt achtergelaten, is geen sprake, integendeel: Christina treedt geheel en al uit, in vol ornaat zogezegd – haar habijt keurig in de plooi, alsof ze rechtstandig opstijgend door geen windje wordt beroerd -, verzaligd is ook haar lichaam, al zie je er weinig van.

Kun je van uittreding spreken als er geen sporen worden achtergelaten, een corpus delicti?

Van een ziel is niets te zien, of het moeten de reusachtige vleugels zijn, die overigens niet de indruk wekken op natuurlijke wijze uit haar schouderbladen te groeien. Daar wisten latere schilders beter raad mee, die van hun naakt de schouderbladen in zo’n hoek schilderden dat ze aanhechting van verder onzichtbare vleugels leken. Deze vrouw is daarentegen zo geschilderd, dat je je haar zelfs onder haar kloosterkleren niet naakt kunt voorstellen.

De vleugels zijn al evenzeer van een andere orde als het aureool, dat een platte schijf lijkt met een lichtgevende rand, een (mee)vliegend schoteltje, een magneet.

Als ik haar nader zou willen leren kennen, zou ik bij de voeten beginnen.

Bloot aan Christina zijn het gezicht en de handen – de handen kalm fladderend aan armen in spreidstand, het gelaat (zij heeft een gelaat, geen gezicht) geheven, met gesloten (geloken) ogen en licht geopende mond (in overgave, hoogstontvankelijk) -, maar handen en gezicht noem je niet direct bloot, ze zijn er om te geven en te nemen; bloot zijn de voeten, ze bungelen onder de zoom van de groenbruine pij uit, ze dienen nergens toe, zelfs niet om bij te sturen, nadat ze zich voorheen krachtig, zo stel ik mij voor, om uitsteeksels klemden, houvast vonden aan takken, tinnen, torenspitsen, palen en galgen…

4. Opstanding, opstandig

In overgave, bereid – het verlangen ontlast van onrust: niet meer worstelend; als Sebastiano Ricci zijn Theresia in extase van de grond laat oplieren door een wervelende troep wellustige engelen, van wie er één, delicaat tussen duim en wijsvinger, de lange liefdespijl met vlammende punt gereedhoudt om zo dadelijk toe te stoten, alsof ook de hemelse liefde een slacht is, dan is dat tumult een losbandig vervolg op de voorafgaande strijd met het lichaam – nog niet vervuld, alhoewel zij aan de verzaliging reikt, de vereniging die alles in geurige rook zal doen opgaan.

Van de hoge barokke toon – die de Theresia’s van Ricci en Bernini tentoonspreiden – is Baltus’ Christina niet meer dan een enstatische weerklank, haar nauwelijks hoorbare zang die van een tussenstem, een adem met een vorm die het midden houdt tussen zucht en wolk.

Hoe ver is zij al verwijderd van de razende luchtmens, zoals haar omgeving haar had mogen meemaken, meer een bezetene dan een heilig model. Des te groter wonder is de sereniteit van haar opstijging zoals die ons door Baltus wordt voorgesteld.

Van Christina’s gedrag zijn in “Dit raken van mij die onraakbaar ben…”, de tekst van Paul Vandenbroeck in de catalogus van “Hooglied”, een paar frappante staaltjes te vinden, ontleend aan een bewerking uit 1850 van 14de of 15de eeuwse perkamenten handschriften in ouddietse rijmen. De kennis die we van de Wonderbare hebben is als verkregen via een periscoop.

Misschien schilderde Baltus haar bij een van haar fameuze opstandingen uit de dood. Tot vier keer toe kwam zij terug van een begrafenis, summum van geesteskracht, zoals zij trouwens alleen al aan haar geestelijke oefeningen kon sterven. Les extrêmes… in één persoon.

Graag zocht zij de hoogte: zittend op de hijsbalk van de galg bad zij voor de gehangene onder haar. Toen zij haar boeien slaakte, nadat men haar op verdenking van duivelsdienst gevangen had gezet, en vluchtte, leefde zij maandenlang als vogel in de bomen, zich voedend met de melk uit haar maagdelijke borst. Uit diezelfde borst vloeide er geneeskrachtige olie, toen zij andermaal gevangen zat, in een houten blok ditmaal waardoor haar ledematen vereeltten en verrotten.

Een minstens even mooi gezicht moet geweest zijn, hoe haar lichaam, als zij de geest kreeg, dat wil zeggen als de genade over haar kwam, ineenkromp als een egel.

5. Antilichaam 

Daar kan ik mij wat bij voorstellen. Stekelig naar buiten – van mensen wilde zij steeds minder weten – geheel naar binnen gekeerd (de egelstelling ook omgekeerd, met pinnen naar binnen); haar lichaam tegelijk een beschermende huls én haar grootste tegenstrever.

De ene keer pijnigt zij het als haar tegenstander in optima forma – als eerste vertegenwoordiger van de vijandige buitenwereld – de andere keer vereenzelvigt zij zich er volledig mee en vervloekt zij de ziel: waarom verliet die haar lichaam niet en liet hij (sic!) háár niet met rust.

In de door Vandenbroeck weergegeven beschrijving volgt er een opmerkelijke passage: “Dan geraakte ze ‘ontstoken in goddelijke minne’, lachte, nam haar voeten in de handen en loofde het lichaam om zijn trouwe gehoorzaamheid aan hetgeen de ziel het opdroeg. (…) Dan, na een uur, begon ze te zingen (…) De tijdgenoten delen eenstemmig mee dat dit zingen volledig afweek van alles wat men op muzikaal vlak kende: het was een geluid dat opsteeg tussen borst en keel.” (pp. 22/23).

Zij zingt dus op het schilderij, goed mogelijk. Wat eruit ziet alsof elk ogenblik iets weldadigs haar lippen zal beroeren zodat zij ze willig nog verder opent om iets in ontvangst te nemen, kan evengoed een uitlaten zijn, het luchten van een jubilerend gemoed. Je zou haast denken dat ziel en zang zich in de stem verenigen tot een schaduwlichaam dat aan dit luchtmens ontstijgt.

Geen schilder is in staat dit zichtbaar te maken; in zinnen zou het kunnen.

Tussen borst en keel – hoe zou dat geklonken hebben? Zouden de tijdgenoten bedoeld hebben: tussen mannen- en vrouwenstem?

6. Een gebaar

Wat mij meer intrigeert, is haar gebaar – hoe zij haar voeten in de handen neemt. Is het een teken dat zij met haar lichaam instemt? Of maakt zij aanstalten om zich te krommen en als een bolbliksem door de wereld te razen?

Mij verrast dit gebaar nog om een andere reden. Onlangs zag ik de hoofdpersoon van mijn roman in aantocht, “Weg van de pijn”, een jongen met een te groot hoofd dat zoals andere ledematen ook nog eens loszit, eenzelfde gebaar maken. Het is op een punt in het verhaal dat hij zich op het keerpunt van een lange omweg van zijn begeleider begint los te maken. De ommekeer gaat gepaard met een serie luchtspiegelingen. In één ervan keert een beeld van de afwezige vader terug die de jongen mee in een toren neemt en hem, als hij schrikt van een op hem neerdalende roofvogel, naar beneden gooit, omdat hij niet onvoorwaardelijk op de vader vertrouwd heeft; na een val die tijden duurt, wordt hij beneden door de vader opgevangen – de jongen schaamt zich dood “en hij moet zich ervan weerhouden, niet hetzelfde gebaar te maken als waarmee de valpartij altijd eindigde, dat hij zich bij de enkels vastpakt om zichzelf op te tillen, en als dat niet lukte sloeg hij zichzelf met de volle vuist tegen zijn voorhoofd – hij heeft met elke hand een enkel omklemd en houdt zijn voeten stevig aan de grond. Ben voelt zich sterk, hij kan ze aan, en nu wil hij, ja, hij wil iets, iets anders, iets heel anders”.

Het overeenkomstige gebaar is al minder toevallig wanneer ik zie hoe ambivalent de hogere sensaties najagende veehoedster Christina op haar eigen lichaam reageert, nu eens als grootste vijand dan weer als eerste bondgenote, een lichaam dat ook nog eens desgewenst van gedaante en constitutie kan veranderen.

De jonge Ben raakt er meer en meer van overtuigd dat zijn lichaam met de verraderlijke buitenwereld tegen hem samenspant. Hij zit erin opgesloten en één van zijn operaties in de lange campagne het te baas te worden, bestaat hieruit, dat hij in dat lichaam een antilichaam bouwt waarmee hij ook anders horen, zien, ruiken, denken en voelen kan.

Als Christina haar voeten vastpakt, betuigt zij, na alle weerstand, haar instemming met haar lichaam; tevens is het een houding van inkeer. Voor de jongen is het een ommekeer: probeerde hij voorheen zichzelf bij de enkels op te tillen, uiteraard tevergeefs; nu zich om hem heen allerlei (vooral angstaanjagende) wonderbaarlijkheden beginnen af te spelen, houdt hij zich met alle macht aan de grond.

Waarom er in mijn werk zoveel gevlogen wordt? Ik zou het niet kunnen zeggen, en ik wil het ook niet zeggen – ongetwijfeld is het een geheim verlangen, dat met het domein van de droom verbonden is. En in dromen komen praktisch nooit vleugels voor, daar wordt gevlogen zonder, zonder meer – dat is het ware vliegen, als mens. Ik zei het al: de vleugels van Christina zijn niet echt, ze zitten eraan geplakt of liever nog, aan haar rug klampt zich, onzichtbaar voor latere toeschouwers zoals eens voor tijdgenoten, een wezen vast dat weliswaar vliegen kan maar met haar goede sier wil maken, omdat het er niet uitziet; samen worden ze een even vreemd samenstel als een vleermuis: als zij de kemelsharen muis is, wordt het toegevoegde wezen haar vliegen, zo lijkt het.

Of misschien verkeert zij al zingend – tussen keel en borst – in de overgang van een gedaanteverandering; vindt hier een metamorfose plaats, die vermoedelijk verre van spiritueel zal zijn.

7. Blote voeten

Zie de voeten! Het zien van Christina’s voeten doet mijn pen tintelen zoals menige verdraaide blik in het beeldenboek der mysticae de vingers doet jeuken om een fantoomtekening uit te schrijven, als het ware een samengesteld portret (“Opsporing verzocht”) waarvoor zich een stoet van hartstochtelijke geestelijke vrouwen aandient, van Angela van Foligno, Hildegard von Bingen, Catherina van Siena, van Bologna, van Genua, van Ricci, van Alexandrië, van Pazzi, tot Catherina Emmerich – al die dwaze Catherina’s (nomen sit omen: volgens de Legende komt Catherina van catha, wat betekent universeel, en ruïne), en de Theresia’s niet te vergeten.

De voeten verraden haar; aan de voeten is te zien wat voor geluid er uit haar keel zal ontsnappen. Over de geur van heiligheid doe ik liever het zwijgen toe; zij die zich op galgen nestelde en in gebruikte graven overnachtte, die eten vergeleek met ingewanden van padden of slangen – ze ziet er niet naar een anorexete uit, maar wat er voor geur uit een geloogd lichaam opstijgt laat zich raden.

De tenen van haar voeten lijken vingers, de grote teen ziet eruit als een duim, door een diepe kloof gescheiden van de tweede die de lengte van een middelvinger heeft. Klauwen zijn het, lelijke klauwen bovendien, in aanleg haast duivelspoten. Waarom zijn ze zo bloot? Is zij soms trots op haar jubeltenen? Droeg zij als luchtmens voorheen ook al nooit schoeisel? Of heeft zij haar schoenen gewoon uitgedaan om beter op te kunnen stijgen? Maar waarom heeft zij dan niet haar zware kloosterkleed afgeworpen; geen mens immers die haar daarboven ziet.

8. Vragen

Ik dwaal af, het kan zelfs zijn dat al het voorafgaande één grote afdwaling lijkt. Maar wat wil je? Misschien heb ik een synopsis willen schrijven, geleid door de vraag of je een excentrieke vrouw van zeven eeuwen geleden sprekend kunt invoeren. Is het mogelijk, zo kun je je afvragen, iemand van zo’n grote afstand zelf aan het woord te laten?

Iemand – over wie heb ik het? Als ik aan een zelfportret denk, zou dat wel eens het tegendeel kunnen zijn van het groepsportret dat de samensteller van “Hooglied” voor ogen heeft gestaan, alhoewel ook hij van een zelfportret gewaagt. Maar is dat met betrekking tot een groep niet een contradictio in terminis of op z’n zachtst gezegd een fictie?

Op de tentoonstelling komt inderdaad niet één persoon in beeld, maar een groep, of eerder, denk ik, een geüniformeerde figuur, non of begijn; als er al van één persoon sprake is, dan van een derde of hooguit eerste persoon meervoud.

Maar, zo vraag ik mij af, betekent in beeld komen ook aan het woord komen?

Bijna stuk voor stuk zijn de religieuze vrouwen afgebeeld door schilders van buiten de gemeenschap. “Zoals bleek, was dit niet onoverkomelijk om te achterhalen, welke mentale patronen achter deze kunst schuilgingen – hoewel het niet deze van de vermoedelijke makers waren.” (p. 141). Deze conclusie van de samensteller is waar, maar alleen voor zover de patronen die gerubriceerd zijn niet achter maar gewoon aan de oppervlakte van de schilderijen en beelden te vinden zijn, ze liggen er met scheppen op; net zozeer als dat het geval is bij de eigen conterfeitsels van de religieuzen: de Besloten Hofjes, reliekhouders en andere handwerkjes.

Of je van een eigen beeldtaal kunt spreken, waag ik te betwijfelen. Er wordt een vast patroon van symbolen gehanteerd, maar van een eigen uitdrukkingsvorm, zoals Irigaray in haar bijdrage aan de catalogus “De weg van het vrouwelijke” suggereert, is volgens mij weinig te zien. Daarvoor wordt de aandacht te zeer gericht op het collectieve en kwantitatieve. En vindt de beeldvorming van een groep, net zoals de communicatie binnen een groep, niet allereerst in clichés plaats? Deze beelden nodigen juist door de vaste patronen en symbolen regelrecht uit tot een sociologische ‘leeswijze’. Het tentoongestelde is vreemd, bizar en vertrouwd tegelijk, maar wat de lectuur oplevert, is niet opzienbarend en bovendien een aardig staaltje wensdenken.

De beperking tot beeld is opzet geweest, het wordt expliciet gezegd: “Wat weten we over hun emotionele leefwereld? Hoe stonden ze tegenover hun bestaan? Welke zijn hun verlangens geweest, hun inzichten, hun vreugdes, hun lijden? (…) Om dit te achterhalen heeft het weinig zin te blijven stilstaan bij individuele kunstenaressen uit dat verleden. We overstijgen dan het individuele niveau niet. Daarom moeten we inzicht verkrijgen in een collectiviteit van vrouwen. Welke groep vrouwen heeft gedurende eeuwen bestaan en heeft een eigen mentaal universum beeldend uitdrukking gegeven? In Europa enkel de religieuze vrouwencommunauteiten.” (p. 10).

Wat er in de bijschriften ook over wordt gezegd: aan de beelden is van verlangens, inzichten, vreugde en lijden niet meer dan een patroon van codes te zien, en minder dan wat uit geschriften bekend was. Vanwaar dan de veronderstelling dat het weinig zin heeft bij individuele getuigenissen te rade te gaan? Alsof het individuele per definitie bij het collectieve in het niet valt, van een subjectieve dus niet-representatieve orde zou zijn, stom ten aanzien van de groep. Maar hoe spreekt de collectiviteit? Waarbij nog maar de vraag is of een groep religieuzen zomaar als groep vrouwen kan worden behandeld? In hoeverre was een religieuze nog vrouw?

9. Beeld boven schrift

Hier zouden de vragen moeten beginnen. Hier schoten onder mijn ogen de vragen als paddestoelen uit de grond op. Al was het maar vanwege het gemak waarmee hier de tegenstelling taal en beeld wordt opgelost, ten gunste van het beeld als middel bij uitstek voor een collectieve expressie – én als primair middel voor vrouwen aantrekkelijker dan het schrift, omdat het directer op onbewuste strevingen en de elementaire lichamelijke beleving zou aansluiten. Maar hoe dan te verklaren dat vrouwen in het verleden veel dichter bij het schrift gestaan hebben dan mannen? Weliswaar was dat vooral als ontvangers en bleven, als ze zelf schreven, de vormen waarin dat gebeurde – brief, dagboek, poëzie – min of meer verborgen in de marge van de gepubliceerde literatuur. Maar zo weinig beelden er van de extase zijn, althans van vrouwen zelf, zo indringend is er door vrouwen over geschreven en soms op heel bijzondere, nog altijd bewonderenswaardige wijze. Het schrijven neemt daarbij soms zelf extatische vormen aan.

“Hooglied” laat daarvan niet één gedenkwaardig equivalent op beeldend vlak zien. Zoals men het individuele buiten beschouwing wenste te laten, betrof dat ook de kwaliteit. Dat is ook een benadering. Maar dan wordt op het einde van de inleiding de mystica opeens het model bij uitstek genoemd voor de religieuze vrouwen. De mystica wordt geprezen om haar inzicht in de drijfveren van de psyche. Dat is ook een formulering. Maar gevoegd bij de weigering om van diezelfde mysticae de geschriften in de beschouwing van de beelden te betrekken, niet als uitleg maar als kwalitatief superieur aan de plaatjes van devote vrouwen in hun religieuze boudoirs, is het een formulering die het vermoeden wekt dat de sociologische blik uiteindelijk meer verdonkeremaant dan aan het licht brengt.

10. Inleving, inlijving 

Vandaar mijn neiging om het directer bij de hoofdpersonen van deze geschiedenis te zoeken, bij een Christina de Wonderbare bijvoorbeeld. Haar zou ik aan het woord willen laten. Hoe zij ik zegt als ze haar lichaam aan- of tegenspreekt met jij; hoe haar lichaam ik zegt, wanneer het zich door de ziel bezet ziet. Hoe zij verstrikt raakt in persoonsvormen.

En dan kom ik en spreek haar in de tweede persoon aan, als een vreemde die ik nochtans zou kunnen kennen, van binnenuit zelfs.

Hiermee verzet ik mij tegen de beperking van de verbeelding die dreigt wanneer je gehoor geeft aan de (veronder)stelling dat een man onmogelijk van binnenuit een vrouw zou kunnen beschrijven, laat staan zich op papier met een vrouw zou kunnen vereenzelvigen.

Tegelijkertijd verzet ik mij tegen een vorm van herkenning – door Irigaray en Kristeva in hun bijdragen exclusief aan vrouwen voorbehouden – die neerkomt op een inlijvende inleving.

Om te beginnen zou ik in mijn verhaal de Christina die ik het woord geef, willen beschermen tegen onzinnen als deze:

“Wat stelt dit hart voor? Is dit het mannelijk geslacht dat zij eveneens van de hel zal redden, het gevoelige orgaan, deze penis-fallus die zij vertroetelt als een pasgeborene?” (p. 168).

“Wanneer je haar borst openmaakt (cat.103) zal je er trouwens hetzelfde hart in ontdekken dat een embryon van Jezus herbergt, als een verhoogde baarmoeder.” (p. 168).

“Ondanks dit onbetwistbaar mooier maken van het niets, bedoeld om de reeds al te vertrouwde gruwel ervan aan ons oog te onttrekken, bestaat er een onnavolgbare overeenstemming tussen de vrouw en de bloem.” (p. 173).

Enzovoort enzovoort, onder een wildgroei van Begrippen worden de Christina’s vanuit de hoge toren van de Theorie hooghartig de mond gesnoerd. Als er van eigen beeldvorming sprake zou zijn, wordt die door deze zelfgenererende mist van deze théorie automatique aan het zicht onttrokken.

Christina zou ik influisteren, snel verder op te stijgen om als hemellichaam haar vege lijf te redden van deze open-hartoperatie, uitgevoerd door haar latere zwartzusters.

Bij de kitsch van de theorie valt de aandoenlijke kitsch van begijnen en nonnen in het niets. Christina, rol je als een egel op, als kannibalistische omnivoren je benaderen, hoed je voor ongewenste intimiteiten als die van een Kristeva: “Alles, of bijna alles kan van op een afstand en mettertijd worden begrepen. De ontwikkeling van mijn begrip wordt echter door de directheid van de mystieke bliksem onderbroken, misschien wel opgeheven. Die verdichting geeft haar geheim niet prijs: een onbeschrijflijke basalt weerstaat aan mijn nieuwsgierigheid, mijn logische argumentatie stuit op de ondoorschijnendheid van een begijnengenot dat niet weten wil.

Op dit punt van mijn auscultatie van de schilderijen gekomen, wil ik plots, op mijn beurt, niet meer weten. Tegenover het genoegen van het licht plaats ik de dichtheid van een geheim.” (p. 170).

Is een prijsgegeven geheim nog een geheim? Wat laat een voorstelling van het ding zelf heel? Van een hart bijvoorbeeld: heeft een non die een mannelijk geslacht streelt nog een hart?

Hooglied – De Beeldwereld van Religieuze Vrouwen in de Zuidelijke Nederlanden, vanaf de 13de eeuw” loopt nog tot 22 mei in het Paleis voor Schone Kunsten, Koningstraat 10, 1000 Brussel (02/507.84.80). De catalogus omvat een omvangrijke studie van Paul Vandenbroeck, essays van Luce Irigaray, Julia Kristeva, Birgit Pelzer en catalogusbijdragen van Anne Bries, Anne Bergmans en Catherine Robberechts.